dat niet aandoen. Toen probeerde hij me volgens de regelen van de kunst een kop thee in te schenken. Je hebt mannen, die dat genoeglijk kunnen doen, maar Luiten is ten enenmale onbegaafd op dit gebied, hij stuntelde zo, dat ik het maar van hem overgenomen heb, wat hij dankbaar, zeer dankbaar aanvaardde. Er kwam een beklemming tussen ons, zodat ik moeite had, over de bazar te beginnen. Ik voelde, dat hij niet luisterde, en daarom klonken mijn eigen woorden ook stuntelig.
Plotseling ging hij opstaan, liep naar het raam, ging weer zitten.
Toen zei hij: ‘We hebben je nodig, zou je, na verloop van tijd, bij ons willen komen, niet alleen voor de huishouding, maar voorgoed?’
Dat één kleine zin je hele wereld kan veranderen. Ik kon niets zeggen, ben naar huis gefietst, beloofde hem alleen overmorgen te schrijven.
Beneden me is het druk, en straks moet ik naar een concert, de traditionele uitgang op Koninginneavond. De takken van de bomen wuiven. Het lijkt een afscheid. Zal ik dit allemaal vaarwel moeten zeggen?