'Inleiding (bij Schepelingen van De Blauwe Schuit, 2003)'
(2003)–G.J. Dorleijn, S.A.J. van Faassen, Ageeth Heising– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
InleidingGa naar voetnoot1‘Ik had mij op veel voorbereid, maar dit overtrof mijn stoutste verwachtingen. Welk een uitvoering! Schitterend, in éen woord’, schrijft de dichter Martinus Nijhoff op 20 december 1941, aan August Henkels. Hem hebben dan net de eerste zeven uitgaven van De Blauwe Schuit bereikt, de bibliofiele uitgeverij waarvoor Henkels met Adri Buning, Ate Zuithoff en de Groningse drukker H.N. Werkman verantwoordelijk is. ‘Ik acht me gelukkig hiertoe onwetend medegewerkt te hebben’, gaat Nijhoff voort, ‘en verzoek U vriendelijk den heer Werkman mijn groote erkentelijkheid te willen overbrengen. Het is, als ik zijn werk zie, of de oorlog reeds voorbij is, zoo overtuigend is de nieuwe stijl die zich hiermee aankondigt. V.l.n.r. Ate Zuithoff, August Henkels, H.N. Werkman en Adri Buning aan de pers waarop de uitgaven van De Blauwe Schuit werden gedrukt. (Uit: Zuithoff, Hendrik Werkman en De Blauwe Schuit,
| |
[pagina 2]
| |
Inderdaad: dit doet denken aan de post-war editions van Blaise Cendrars, Van Ostayen, en dergelijke meer.’ (brief 9).Ga naar voetnoot2
Vanaf de jaarwisseling 1940-41 tot april 1945 laat De Blauwe Schuit veertig publicaties het licht zien. De oplagen zijn klein, al staan die bewust soms kleiner aangegeven dan ze in werkelijkheid zijn. De reeks start - inderdaad zonder dat hij dit tevoren wist - met een geïllustreerde planodruk van Nijhoffs gedicht Het jaar 1572 [BS 1]. De Turkenkalender 1942 [BS 8] is met 28 pagina's de omvangrijkste uitgave; verreweg de meeste uitgaven van De Blauwe Schuit overstijgen echter de omvang van vier bladzijden niet. Dat was geen bewuste keuze. Als midden 1944 de (niet-gerealiseerde) uitgave van Aafjes' Vroolijke vaderlandsche geschiedenis wordt overwogen, schrijft Werkman aan Henkels op 16 augustus 1944: ‘De copy van Aafjes is omvangrijk maar dat is wel goed om eens een stuk proza uit te geven met een grooter aantal pagina's.’Ga naar voetnoot3 Ook een evenmin gerealiseerde uitgave van de novelle Het lente-eiland van J. Slauerhoff - een favoriete schrijver van HenkelsGa naar voetnoot4 - die in juli 1941 wordt overwogen, zou vanzelfsprekend een grotere omvang hebben moeten krijgen dan gebruikelijk. De Blauwe Schuit is nu voornamelijk nog bekend omdat de uitgaven alle gedrukt en geïllustreerd werden door H.N. Werkman (1882-1945). Maar naast het uiterlijk van de reeks is ook de inhoud niet van belang ontbloot, vooral waar het de publicaties van contemporaine Nederlandse dichters betreft. Dat inhoudelijke aspect is grotendeels te danken aan de bemoeienissen van de dan in Heerenveen woonachtige Nederlandse Hervormde predikant F.R.A. Henkels (1906-1975) - ruim twintig jaar jonger dan Werkman. (Ate Zuithoff (geb. 1912), Henkels' kompaan bij De Blauwe Schuit, zou later zelfs schrijven dat Werkman zijn vader had kunnen zijn.)Ga naar voetnoot5 Henkels is, mét de aanvankelijk in Groningen wonende, maar in 1942 naar Den Haag en weer later naar Zuilen (bij Utrecht) verhuisde chemicus Zuithoff en in mindere mate de Winschoter lerares klassieke talen Adri Buning (1896-1948), voor de inhoud van de reeks verantwoordelijk. Maar het is Henkels die een | |
[pagina 3]
| |
Tweede druk van Het jaar 1572 [BS 1] van Nijhoff, 1941, 50 × 32,5 cm. Rijmprent met een houtsnede door Jan Wiegers (1893-1959). (Letterkundig Museum.)
min of meer vriendschappelijke verhouding onderhoudt met Martinus Nijhoff (1894-1953), Hendrik de Vries (1896-1989), Simon Vestdijk (1898-1971), Klaas Heeroma (1909-1972) en Bertus Aafjes (1914-1993), kortom met de hedendaagse dichters wier werk in De Blauwe Schuit wordt opgenomen. Van hen draagt Aafjes overigens, ondanks het intensieve contact dat hij met Henkels tijdens de oorlogsjaren onderhoudt en de pogingen die Henkels doet werk van hem bij De Blauwe Schuit onder te brengen, nooit effectief bij aan die onderneming, maar de vier anderen tekenen gezamenlijk voor dertien van de veertig delen in de | |
[pagina 4]
| |
reeks.Ga naar voetnoot6 En dan hebben we het nog niet eens over de ten minste acht uitgaven van genoemd vijftal die De Blauwe Schuit daadwerkelijk onderhanden heeft genomen, maar die om uiteenlopende redenen en in verschillende fasen binnen de productie terzijde zijn gelegd om vervolgens nooit te verschijnen. Brief door Jan Wiegers aan Henkels over zijn houtsnede voor Nijhoofs Het jaar 1572, 2 december 1940. (Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, Den Haag.)
| |
[pagina 5]
| |
‘Post-war edities’Het is hoogstwaarschijnlijk vooral de combinatie van tekst en beeld van de vlak na de Eerste Wereldoorlog verschenen Franse uitgaven waaraan Nijhoff refereert als hij in de geciteerde brief de tot dan verschenen uitgaven van De Blauwe Schuit roemt. In La prose du Transsibérien et de la petite Jehanne de France (1913)Ga naar voetnoot7 van de door Nijhoff met name genoemde Blaise Cendrars (1887-1961) spelen de veelkleurige, ‘simultaneïstische’ illustraties van Sonia Delaunay (1885-1979) en de door haar voor deze uitgave getekende letters een dusdanig prominente rol, dat van een gemeenschappelijk product van Cendrars en Delaunay gesproken kan worden; Cendrars' La fin du monde. Filmée pas l'Ange N.D. (1919) en J'ai tué (1918) zijn door Fernand Léger (1881-1955) geïllustreerd.Ga naar voetnoot8 Floris Jespers (1889-1965) en diens broer Oscar (1887-1970) hadden de bundels Het sienjaal (1918) en Bezette stad (1921) van de eveneens door Nijhoff genoemde Paul van Ostaijen (1896-1929) niet alleen van illustraties voorzien, maar de oudste van het tweetal had in het laatste geval - net als Delaunay voor Cendrars' La prose du Transsibérien - zelfs tot in de gebruikte letters toe de vormgeving van het binnenwerk voor zijn rekening genomen. Voor Cendrars hadden Van Ostaijen en de beide Jespersen grote bewondering; voor de omslag van een nooit verschenen tijdschrift dat zij gedrieën zouden uitgeven, noemde Oscar Jespers zelfs dat van Cendrars' La fin du monde als voorbeeld.Ga naar voetnoot9 Van de door Nijhoff bedoelde uitgaven kent Werkman op het moment dat De Blauwe Schuit van start gaat vermoedelijk in elk geval Bezette stad, want Van Ostaijen had zijn bundel eind 1925 naar de met Werkman bevriende Groningse schilder Wobbe Alkema gezonden, en schreef deze op 9 november van dat jaar: ‘De belangstelling van uw kennissen voor “Bezette Stad” verheugt me natuurlik en ik ben u daarvoor wel dankbaar dat ge het boek niet in de kast hebt gehouden, doch wel onder de Groningers hebt laten omgaan.’Ga naar voetnoot10 Nijhoff suggereert Henkels in zijn hierboven al geciteerde brief van 20 december 1941 het in Bezette Stad voorkomende gedicht ‘Sous les Ponts de Paris’ van Van Ostaijen bij De Blauwe Schuit uit te geven. Op 20 april 1944 vertelt Werkman aan Henkels dat hij in een boekhandel een exemplaar van Bezette stad heeft zien liggen: ‘Ik heb toen | |
[pagina 6]
| |
moeite gedaan het ex. te krijgen maar heb er nog niets weer van vernomen. Ik ken het maar wil het nog graag eens weer zien.’Ga naar voetnoot11 Wat Cendrars betreft schrijft Werkman op 18 december 1941 aan Henkels, als hij zijn nood klaagt over zijn eigen onzakelijke karakter: ‘Je zult misschien denken dat ik een beetje zwartgallig ben of dat ik te veel gepiekerd heb na de lezing van Paschen in New York [...]’;Ga naar voetnoot12 daaruit blijkt dat hij in elk geval op dat moment kennis had van Cendrars' Les Pâques à New York. Of Werkman deze tekst uit de door Cendrars zelf geïllustreerde eerste editie of uit een latere kende, is niet bekend.
Behalve de vermenging van tekst en beeld die Nijhoff aansprak in de publicaties van Cendrars, Van Ostaijen en anderen, waren die uitgaven ook nog eens verschenen bij kleine, bibliofiele uitgevers, enigszins vergelijkbaar met De Blauwe Schuit. Cendrars' werk bij Parijse uitgevers als Éditions des Hommes Nouveaux (die door hem met Sonia Delaunay was opgegericht), Éditions de la Sirène (waar Cendrars literair adviseur was) of Au Sans Pareil; Van Ostaijens bundels werden min of meer in eigen beheer uitgegeven bij de Antwerpse uitgeverij Het Sienjaal.Ga naar voetnoot13 Nijhoff was geverseerd in het Parijse culturele leven van na de Eerste Wereldoorlog, ook doordat A.H. Nijhoff-Wind, zijn echtgenote van wie hij dan al gescheiden leefde, maar die hij met grote regelmaat opzocht, daar begin jaren twintig in de rue du Bac woonde. Na haar vertrek verbleef Nijhoff zelf een aantal jaren in een Parijs' hotel aan de place du Panthéon.Ga naar voetnoot14 Beide adressen bevinden zich op de linkeroever van de Seine, waar de belangrijkste Franse uitgevers gevestigd waren en waar het bijvoorbeeld ook wemelde van geëxpatrieerde Amerikaanse en Engelse kleine uitgevers.Ga naar voetnoot15 Nijhoff had ook daadwerkelijk contact met een uitgeverij als La Sirène, waar sommige van de door hem zo mooi gevonden uitgaven van Cendrars waren verschenen.Ga naar voetnoot16 Het gonsde destijds in Parijs, maar Nijhoffs nostalgische opmerkingen hebben betrekking op maar een deel van de toenmalige werkelijkheid. Ondanks alle vernieuwing en naoorlogse euforie werden de illusies destijds al snel verstoord, ook in de uitgeverswereld en in de literatuur.Ga naar voetnoot17 Wat dat betreft zou het na de Tweede Wereldoorlog in Nederland niet anders zijn. | |
[pagina 7]
| |
Het neutrale Nederland had de Eerste Wereldoorlog slechts op afstand meegemaakt, daarom verschilde hier de situatie destijds van die in de ons omringende belligerente landen. Maar Nijhoff was toen wel gemobiliseerd en had als reserve-tweede luitentant van het zestiende Regiment Infanterie van het Veldleger wachtlopend aan de Bergsche Maas het geschut van de IJzerlinie kunnen horen. Zijn militaire ervaringen in de Eerste Wereldoorlog hebben zeker een stempel op hem gedrukt, zoals zijn gedichten uit die tijd, hoe verhuld ook, laten zien. Als de met Nijhoff bevriende criticus W.L.M.E. van Leeuwen hem in 1935 een artikel van zijn hand stuurt waarin de Grote Oorlog ter sprake komt, is zijn reactie instemmend. ‘Ik ontving [Uw brief en het ingesloten artikel] in Den Bosch, waar ik voor de zooveelste maal tijdelijk militair ben. U begrijpt dat uw beschouwingen over de merkwaardige mobilisatie-mentaliteit mij zeer getroffen hebben, juist nu, nu ik een uniform aanheb en daardoor altijd min of meer mij terugdenk in 1914. Het verschil tusschen de war- en post-war-generation is inderdaad zeer groot. Er zitten verschillende kanten aan die zaak vast, de een al moeilijker dan de ander. Jahrgang 1902. De jongere generatie heeft geen oudere broers gehad, want die waren te velde en leefden er “collectiever” dan misschien zelfs in de U.R.S.S. mogelijk is’, schreef hij op 27 maart.Ga naar voetnoot18 Van Leeuwen vatte zijn visie in 1936 nog eens samen in zijn eigentijdse literatuurgeschiedenis vanaf 1880 en wees opnieuw op de waterscheiding die de Eerste Wereldoorlog wel degelijk ook in Nederland teweeg had gebracht tussen de ouderen en de generatie die tot wasdom was gekomen ná 1914. In de oorlogvoerende landen waar de jonge generatie naar het front was gejaagd, had de Eerste Wereldoorlog vanzelfsprekend diepere voren getrokken, maar ondanks de neutraliteit van Nederland had die oorlog volgens Van Leeuwen ook impact op de jonge Nederlandse kunstenaars.Ga naar voetnoot19 Nijhoff komt in zijn lezing ‘Over eigen werk’, die hij op 29 november 1935 op de Volksuniversiteit in Enschede hield op uitnodiging van Van Leeuwen, nog op de betekenis van de Eerste Wereldoorlog terug, nu in verband met de artistieke avant-garde: ‘De dada-beweging was een directe Godsverzaking. Het door de mensen gecreëerd univserum werd gelijkgesteld, ja verheven boven het goddelijk universum. Daarbij kwam, als verklaring, dat de wereldoorlog een enorme teleurstelling had gebracht. Men had overmoed nodig om voort te gaan. De oorlog had | |
[pagina 8]
| |
doen zien over welk een tegennatuurlijke kracht de mens beschikken kan, zonder dat er wordt ingegrepen. Noem het pessimisme, cynisme, optimisme, het volstrekte zelfbestemmingsrecht van de mensheid is een voldongen feit geworden.’Ga naar voetnoot20 Deze lezing, die Nijhoff nog aan De Gids had willen aanbieden als een essay naar aanleiding van Huizinga's In de schaduwen van morgen, zou uiteindelijk de kiem worden van de sonnettenreeks ‘Voor dag en dauw’, die vol dreiging zit van een nieuwe wereldoorlog.Ga naar voetnoot21 Werkman zou overigens pas na het financiële debacle dat zijn uitgeverij midden 1927 trof in druktechnisch opzicht gaan experimenteren. In het kielzog van Jan Wiegers - die later de eerste uitgave van De Blauwe Schuit zou illustreren - bracht Werkman in augustus 1929 zelf een bezoek aan Parijs, maar ontmoette toen vermoedelijk geen Franse collega's.Ga naar voetnoot22 Wel ging hij langs bij een aantal kunsthandels en musea en ontdekte nieuwe technieken, zoals het met uitschakeling van de drukpers rechtstreeks stempelen van letters op papier en het aanbrengen van inkt in verschillende diktes.Ga naar voetnoot23 In mei 1941 - De Blauwe Schuit is dan net op stoom - brengt Werkman in het gezelschap van Wiegers een visite aan de in de duinen bij Castricum opgeslagen collectie van het Amsterdamse Stedelijk Museum. Zij zien daar onder meer schilderijen van Marc Chagall (1887-1985) en Raoul Dufy (1877-1953).Ga naar voetnoot24 Wat Chagall betreft, is dit voor Werkman zeker niet de eerste rechtstreekse ontmoeting met diens werk geweest, want dat was eerder in Groningen in 1933 op een tentoonstelling te zien geweest, naast dat van bijvoorbeeld Fernand Léger en de Parijse Nederlander Kees van Dongen (1877-1968).Ga naar voetnoot25 Chagall, Dufy en Van Dongen staan alledrie mede bekend om hun boekillustraties. Wiegers en de als conservator aan het Stedelijk Museum verbonden Willem Sandberg vertellen Werkman bij die gelegenheid dat zij in eerste instantie meenden dat diens omslagillustratie voor de eind april 1941 verschenen Blauwe Schuit-uitgave van Sabbatgesänge [BS 4] van de hand van Otto Meyer-Amden (1885-1933) was, een Zwitserse schilder die Werkman zegt zelfs niet te kennen en wiens naam hij in zijn brief verbastert.Ga naar voetnoot26 | |
[pagina 9]
| |
Een Nederlands Insel-VerlagDe Blauwe Schuit is het initiatief van Henkels en Zuithoff,Ga naar voetnoot27 die begin jaren dertig bevriend raakten tijdens hun studie in Groningen. Henkels studeerde daar theologie en Zuithoff scheikunde. In die tijd maakten zij volgens Zuithoff samen ook verschillende uitgaafjes. Voortbordurend op deze en andere publicitaire activiteiten, hadden zij in 1939 vergevorderde, maar uiteindelijk niet-gerealiseerde plannen voor een driemaandelijksOmslag van het nooit verschenen tijdschrift De Blauwe Schuit. (Uit: Zuithoff, Hendrik Werkman en De Blauwe Schuit, p. 12.)
| |
[pagina 10]
| |
Proefdruk voor het tijdschrift Karavaan. (Stichting H.N. Werkman/Groninger Museum.
| |
[pagina 11]
| |
tijdschrift, waarvoor Henkels de naam De Blauwe Schuit bedacht.Ga naar voetnoot28 Het tijdschriftidee liet hen niet los, want ook hun uitgeverij De Blauwe Schuit wil rond december 1941 een tijdschrift uitgeven, dat Karavaan zou gaan heten; verder dan een drukproef van een deel van de inhoud van een eerste nummer is dit tijdschrift niet gekomen.Ga naar voetnoot29 Zuithoff herinnert zich dat in oktober 1939 Henkels aan hem voorstelde samen een uitgeverij te beginnen: ‘Ik wensch dus thans met jou 'n uitgeverij op te richten en deze uitgeverij zal kleine maar uitgelezen producten lanceeren. Zij behoort te worden opgericht aangezien er geen behoorlijke uitgeverij in Nederland meer bestaat. Zij behoort door òns te worden opgericht, omdat wij samen iets kunnen, wat anderen niet kunnen.’ Alle mogelijke namen voor deze uitgeverij laat Henkels vervolgens de revue passeren: Het Vijgeboomken, Het Blauw Fonteintje, Het Roode Paard, 't Wit Lavendel, De Oude Witte, De Twee Gebroeders, De Goede Verwachting, De IJzeren Apostelen, De Schoone Vrouwen van Jerusalem of Het Nieuwe Compact. Nog geen sprake dus van De Blauwe Schuit. Wel wordt er dan al gerept van een publicatie van de Turkenkalender [BS 8], die in december 1941 door De Blauwe Schuit zal worden gerealiseerd.Ga naar voetnoot30 Henkels' bewering dat er eind 1939 ‘geen behoorlijke uitgeverij’ in Nederland bestond, is in haar algemeenheid aanvechtbaar. Je hoeft alleen maar te kijken naar de fondsen van uitgevers van verschillende snit en grootte als C.A.J. van Dishoeck, W.L. & J. Brusse, Em. Querido, Nijgh & Van Ditmar, P.N. van Kampen & Zoon, C.A. Mees, Joh. Enschedé, L.J.C. Boucher of A.A.M. Stols om te zien dat, hoewel de economische recessie de puur-bibliofiele productie tot een minimum had gereduceerd, er toch heel wat op Henkels' stelling viel af te dingen. Om een voorbeeld te geven: de laatste van bovengenoemde uitgevers zou in oktober 1939 onder zijn bibliofiele imprint De Halcyon Pers nog een door M. van Koolwijk geïllustreerde uitgave van de bundel De rattenvanger van Maurits Mok publiceren, in hetzelfde jaar onder zijn eveneens bibliofiele imprint Ursa Minor bundels van Vestdijk, Jac. van Hattum en Hendrik Cramer uitgeven,Ga naar voetnoot31 en in mei 1940 - dus nog vóór de eerste uitgave van De Blauwe Schuit - starten met het aan typografie gewijde tijdschrift Halcyon.Ga naar voetnoot32 | |
[pagina 12]
| |
De ambitie van Henkels en Zuithoff met De Blauwe Schuit is groot. (Buning speelt slechts een kleine rol op de achtergrond). Op 12 juni 1941 voorspelt Henkels aan zijn kompaan: ‘Ik zie de boel al uitgroeien tot een Nederlandse Inselverlag’. Hoewel dat een wat overdreven uitspraak is, is ze tekenend voor beider aspiraties. Nog vóór er sprake was van De Blauwe Schuit, in oktober 1939, wees Henkels Zuithoff al eens op een door hem juist cadeau gekregen uitgave van de Insel-Verlag te Leipzig, de postuum uitgegeven Die Weihnachtsgeschichte von der Geburt Jesus Christi, wie sie im Evangelium Lukas geschrieben steht. Ein Blockbuch in zehn Holzschnitten (1936) van Rudolf Koch (1876-1934). ‘Zeer edel en rein handwerk, gelijk alles van deze fijne, helaas overleden man’, oordeelde Henkels over het werk van de tijdens zijn leven bij de befaamde Duitse lettergieterij Gebr. Klingspor werkzame Koch. Het literaire maandblad Die Insel was begin 1899 door een drietal Duitse schrijvers opgericht; nog hetzelfde jaar werd aan het tijdschrift een eigen uitgeverij verbonden. De uitgeverij genoot faam door de hoge kwaliteit van de uitgegeven literaire teksten van bijvoorbeeld Rainer Maria Rilke en Hugo von Hofmannsthal, maar daarnaast waren de uitgaven van de Insel-Verlag vooral bekend vanwege hun weloverwogen vormgeving.Ga naar voetnoot33 | |
Begin van De Blauwe SchuitNa een bezoek van Zuithoff aan de op dat moment in Winschoten wonende Henkels, waarbij Henkels zijn bezoeker had laten kennismaken met zijn overbuurvrouw Adri Buning, besluiten zij in november 1940 gedrieën een rijmprent uit te geven. Buning stelt voor daarvoor Nijhoffs gedicht Het jaar 1572 te nemen, dat betrekking heeft op de Spaanse overheersing, maar waarvan iedereen die de rijmprent onder ogen krijgt onmiddellijk zal begrijpen dat de tekst ook op de toenmalige situatie van toepassing is.Ga naar voetnoot34 Al snel na het besluit De Blauwe Schuit op te richten, wordt de naam van Jan Wiegers genoemd voor de illustratie van de rijmprent - hetzij door Henkels, hetzij door Zuithoff.Ga naar voetnoot35 Uit Wiegers' brief aan Henkels van 2 december 1940 blijkt dat Henkels hem verzocht had | |
[pagina 13]
| |
een specifieke regel uit Nijhoffs gedicht als uitgangspunt te nemen (‘Zes ruiters om een kermiswagen’). Zowel Henkels als Zuithoff zijn liefhebbers van Wiegers' werk, en hebben kort tevoren in Amsterdam enkele etsen van hem aangeschaft. De uit Groningen afkomstige Wiegers woont sinds 1934 in Amsterdam, maar ook na zijn komst naar de hoofdstad bleef hij lid van de in 1918 mede door hem opgerichte Groninger Kunstkring ‘De Ploeg’, die ook Werkman onder haar leden telde.Ga naar voetnoot36 Begin december overlegt Wiegers met Henkels over de houtsnede en legt hem een schetsje voor; 2 januari 1941 schrijft Wiegers aan Henkels: ‘Eindelijk is dan de houtsnede klaar. [...] Het houtblok heb ik Werkman gezonden, en ik zend U hierbij een afdruk van den kop en vignet. Ik dacht dat het beste zou zijn het geheel zwart te laten en geen kleur aan te brengen, dit lijkt mij zuiverder van techniek, vooral ook omdat de definitieve drukken op gekleurd papier gemaakt zullen worden, zooals Werkman mij berichtte.’Ga naar voetnoot37 Henkels en Zuithoff hadden na enige deliberatie inderdaad Werkman als drukker van de rijmprent benaderd.Ga naar voetnoot38 19 december zendt Werkman - met wie de verhouding, aan de gevoerde correspondentie met Henkels en Zuithoff te oordelen, tot midden 1941 tamelijk formeel blijft - Henkels een eerste proef van de nog niet geïllustreerde tekst. Die is naar Henkels' zin, maar Werkman moet naar zijn eigen mening nog de juiste vorm vinden voor de uitgaven van De Blauwe Schuit, want met het omslag van het eind 1940 door hem voor De Blauwe Schuit gedrukte Die Predigt des neuen Jahrs [BS 2] van Martin Buber, is hij in eerste instantie niet helemaal gelukkig.Ga naar voetnoot39 Hij nam zijn taak als drukker heel serieus, maar kon ook verrassend uit de hoek komen. A. Marja, die met hem samenwerkte bij de clandestiene uitgeverij In Agris Occupatis, herinnerde zich: ‘Henk Werkman was iemand die, zonder een spoor van dikdoenerij, arrivisme, nadrukkelijkheid - ja juist door het volmaakt ontbreken daarvan - iets geheimzinnigs en overrompelends hield, hoe goed je hem ook kende. Een magisch gebaar: onverwacht lag er een nieuw, bizar produkt van zijn mysterieuze inktrollen op tafel! Of hij toverde, in het diepst van de hongerwinter, een doos vooroorlogse havanna's voor je neus. Ofwel hij stond midden in een ernstige konversatie op, maakte een danspas, stiet een zachte verrukte kreet uit en ging weer zitten | |
[pagina 14]
| |
om het gesprek voort te zetten.’Ga naar voetnoot40 Zowel Henkels als Zuithoff hebben hun eerste ontmoeting met Werkman in minder profane bewoordingen beschreven, en geven hun ervaringen een bijna mystieke dimensie. Zuithoff beschrijft hoe hij gegrepen werd door Werkmans werk: ‘Uit kasten en onder de bedden in de aangrenzende slaapkamer vandaan, kwamen portefeuilles te voorschijn met bladen die een bonte wereld van kleuren en vormen lieten zien. Sommige waren gemaakt met typografisch materiaal, letters en lijnen [...]. Andere, veel kleuriger, waren met sjabloon en drukkersrol gemaakt, een voor mij geheel onbekend proces. [...] Ik keek met verbazing om me heen, aan alle wanden schilderijen en drukken [...] Maar vooral de drukken bleven mij bijzonder boeien door kleur en vorm, er lag iets in van verwachting; een geheel nieuwe wereld ging open.’ En over Werkman zelf schrijft Zuithoff: ‘Hij was bescheiden, gaf geen commentaar, het leek of hij zelf met verwondering keek naar wat uit zijn handen was gekomen. Hij was vriendelijk en had iets van de openheid die je bij een kind kunt aantreffen.’Ga naar voetnoot41 Henkels' herinneringen zijn nóg sterker gekleurd door het weemoedig patina dat zijn oorsprong vindt in Werkmans dood vlak voor het einde van de oorlog. ‘Op een namiddag in December ging ik naar de drukkerij aan de Lage der A in de stad Groningen. Er hing mist over het kanaal en in het fantastisch kronkelende trappenhuis van het hooge pakhuis begon het al wintersch te duisteren. Ergens boven in dezen noordelijken wolkenkrabber moest ik wezen. [...] Tenslotte stond ik voor een deur [...], deed open, stapte naar binnen - en stond op een soort kampanje van een Oostinjevaarder vanwaar men neerzag op de drukkerij beneden in de diepte, waar twee mannen tusschen machines, zetkasten en lange tafels stonden. Eén van hen kwam langs een steil laddertje naar boven, de kampanje op, en even later zat ik tegenover hem in een kaal kantoortje achter op de kampanje: dit was dan H.N. Werkman, de drukker. [...] Ik moet wel wat achterover zijn gaan zitten op mijn stoel, keek nog eens in die merkwaardige groote en brandende oogen tegenover me - en binnen in me werd gróot een onbeschrijfelijk en bevrijd lachen, zooals in lang niet mijn deel was geweest. Zooiets bestond dus nog in dezen herfst van '40: een man die grijze haren had, en die toch een kind was. Niet: een | |
[pagina 15]
| |
kind was gebléven. Maar: weer gewórden. Want de groeven in dat gezicht tegenover me vertelden ook van datgene wat het deel is in deze wereld van één, die den weg terug zoekt naar het kindschap. Tusschen den eersten en den tweeden eenvoud ligt een lange weg. Er zijn weinigen die hem durven te gaan.’Ga naar voetnoot42 Dankzij het feit dat Henkels aanvankelijk in Winschoten en vanaf begin 1941 in Heerenveen woonde, en Zuithoff en Werkman in Groningen, zijn veel van de beraadslagingen over de uitgaven van De Blauwe Schuit schriftelijk gevoerd, zodat de besluitvorming over de uitgaven in de meeste gevallen goed is te volgen.Ga naar voetnoot43 Bovendien hebben zowel Henkels als, later en uitgebreider, Zuithoff ook nog eens gegevens over De Blauwe Schuit te boek gesteld, respectievelijk in Logboek van De Blauwe Schuit (1946) en Hendrik Werkman en De Blauwe Schuit (1995). Drukproef van de prospectus van De Blauwe Schuit, circa juni 1941. (Groninger Museum.)
| |
[pagina 16]
| |
Clandestiene uitgavenDe Blauwe Schuit was met haar uitgave van Nijhoffs Het jaar 1572 [BS 1] waarschijnlijk de eerste clandestiene uitgeverij in Nederland. Er is een onderscheid tussen clandestien en illegaal drukwerk. Het laatste was rechtstreeks tegen de bezetters gericht. Werkman heeft, voorzover bekend, nooit illegaal drukwerk vervaardigd,Ga naar voetnoot44 al spreekt uit zijn drukwerk voor De Blauwe Schuit en In Agris Occupatis natuurlijk wel een geest van verzet. De eerste anderhalf jaar van de Duitse bezetting gaat het nog redelijk normaal toe. Er kan dan nog vrij papier worden gekocht uit de ruime voorraden die bij grossiers en papierfabrikanten aanwezig zijn. Het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten doet samen met dat van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming half januari 1942 een brief uitgaan waarin elke uitgeverij verplicht wordt van elke nieuwe uitgave de kopij of de drukproef voor te leggen aan de Afdeeling Boekwezen van het eerstgenoemde departement. Daarbij moest ook worden aangegeven hoeveel papier voor die uitgave nodig is.Ga naar voetnoot45 Bij dit laatste baseren beide Departmenten zich op een circulaire van het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart dat diezelfde maand had laten weten dat ‘voor de uitvoering van elk drukwerk van 15 Januari 1942 af, de goedkeuring vereischt is van het onder mijn Departement ressorteerende Rijksbureau voor de Grafische Industrie’. Aan de beide eerder genoemde departementen wordt maandelijks een quotum van 250 ton papier (50 ton houtvrij en 200 ton houthoudend) ter beschikking gesteld. Uitgaven die met papier dat op voorraad is, worden gedrukt, vallen buiten die regeling. Dat biedt drukkers onbedoeld enige ruimte. Werkman ritselt het voor De Blauwe Schuit benodigde papier via zijn reguliere drukopdrachten. Dat baart hem wel enige zorg. Zo schrijft hij op 21 januari 1942 aan Henkels: ‘Ik moet in elk geval de uitgaven van de B.S. uit de boeken houden, niet om te ontduiken maar om te voorkomen dat ze in verkeerde handen vallen.’Ga naar voetnoot46 Tweeëneenhalf jaar later is de toestand wat dit betreft ongewijzigd en schrijft hij op 17 augustus 1943 aan Zuithoff: ‘Om allerlei redenen worden de B.S. uitgaven buiten de boeken gehouden, ware het alleen al daarom dat er nooit toestemming gegeven zou worden om dit te drukken en | |
[pagina 17]
| |
dan nog op de luxueuse manier waarop dat gebeurt. Je hebt er geen idee van hoe kinderachtig men te werk gaat bij de bezuinigingsvoorschriften en tegelijk hoe willekeurig ook weer.’Ga naar voetnoot47 Werkmans oplossing werd door veel drukkers toegepast. Andere clandestiene uitgevers kiezen voor een drastischer aanpak. ‘Papier, ah, om te zoenen, houtvrij, prachtig gesatineerd, bestemd voor het blad “De Zwarte Soldaat”, op onverklaarbare wijze in mijn drukkerij verzeild, auf Nimmerwiedersehen. Ik moet oppassen, dat ik na den oorlog weer een fatsoenlijk mensch word’, schrijft Jan Hendriks, die onder meer drukt voor De Bezige Bij en Vrij Nederland, in zijn herinneringen.Ga naar voetnoot48 Sjoerd Leiker en Geert Lubberhuizen roven een papierpakhuis leeg voor de rond maart 1943 gestarte illegale uitgeverij De Bezige Bij.Ga naar voetnoot49 De Haagse drukkerij ANDO van Fokko Tamminga, die met enkele anderen de clandestiene Mansarde Pers drijft en ook drukt voor De Bezige Bij en de illegale bladen Het Parool en Vrij Nederland, steelt elektriciteit uit het naastgelegen militair hospitaal.Ga naar voetnoot50 Jan Vermeulen, die sinds mei 1944 in Leiden onder de naam de Molenpers uitgeeft, gaat zo ver niet als zijn collega's van De Bezige Bij, maar bedelt om papier bij kennissen.Ga naar voetnoot51
De journalist en schrijver H.M. van Randwijk doet tijdens de oorlog in het verzetsblad Vrij Nederland het merendeel van de clandestien uitgegeven bundeltjes, die niet expliciet tot verzet opriepen, af als ‘esthetische ijdeltuiterij’. Ook Heeroma ziet achteraf weinig heldhaftigs in de meeste clandestiene uitgaafjes, maar verdenkt de uitgevers ervan dat ze die vooral om zakelijke redenen publiceerden.Ga naar voetnoot52 Hun argwaan heeft stellig enige grond, want zelfs Werkman lijkt niet vrij van dergelijke bijbedoelingen. Half 1944 schrijft hij aan Zuithoff: ‘Je kunt per saldo ook te veel hooi op de vork nemen en niets anders gaan doen dan omslagjes drukken maar daar voel ik niet bijster veel voor. Wij moeten de B.S. niet in gevaar brengen en daarvoor bestaat wel gevaar. De uitgevers komen nu legio te voorschijn en om daar alleen wat aan te verdienen zonder je hart er aan te verpanden doe ik liever niet om zooveel mogelijk tijd te houden voor het drukken van de unica die ook hun geld opbrengen met weinig moeite.’Ga naar voetnoot53 W.Gs. Hellinga, die met de Amsterdamse boekhandelaar A.A. Balkema en de boekverzorger Jan van Krimpen verantwoordelijk was | |
[pagina 18]
| |
voor de Vijf Ponden Pers, zei later: ‘Er was geen moed voor nodig voor het doen verschijnen van deze boekjes en evenmin voor het verspreiden ervan.’ Maar Jaap Romijn, die in Utrecht vanaf april 1942 de clandestiene Schildpad-reeks publiceert, gaf hen weliswaar niet helemaal ongelijk, maar beklemtoont later in een interview dat de voornaamste impuls voor de clandestiene uitgaven toch ‘het gevoel van vrijheid in een onvrije tijd’ was.Ga naar voetnoot54 Voor clandestiene uitgaven is het opmerkelijk dat in alle Blauwe Schuit-uitgaven nadrukkelijk de naam van Werkman als drukker wordt vermeld. Het geeft aan dat de Blauwe Schuit-onderneming vooral een bibliofiele is, en er niet op is gericht de Duitse bezetter in enig opzicht schade toe te brengen, al ziet Henkels in zijn herinneringen aan De Blauwe Schuit hun uitgaven als ‘kantteekeningen naast het wereldgebeuren van die dagen; een implicatieve commentaar, speculeerend op het begrip van de goede verstaander, die aan een half woord genoeg heeft. Dat bepaalde ook de keuze der teksten.’Ga naar voetnoot55 Als er in juli 1941 plannen zijn voor Een moscovitische legende [BS 7] en de niet-gerealiseerde uitgave van Het lente-eiland van J. Slauerhoff (1898-1936),Ga naar voetnoot56 bepleit Henkels haast in verband met de ontwikkelingen aan - in het eerste geval - het Russische en - wat Slauerhoffs tekst betreft - het Aziatische front. Maar dat Henkels de zaak heldhaftiger voorstelt dan ze in werkelijkheid is, blijkt bijvoorbeeld als hij in juli 1943 aan Zuithoff over nieuwe plannen schrijft, en daarbij over Vestdijks De doode zwanen [BS 39] en een niet nader gespecificeerde tekst (‘een brief over 3 takjes heide [...] alleen voor de echte aanvoelers’) van Insel-auteur Rainer Maria Rilke (1875-1926) geruststellend meldt: ‘“Gevaar” zit in laatstgenoemde dingen heelemaal niet’,Ga naar voetnoot57 en dat terwijl Vestdijk zijn gedicht tijdens zijn gevangenschap in Beekvliet had geschreven na de executie van een aantal gijzelaars. Ook wordt Vestdijk in augustus 1942 openlijk als vertaler genoemd in de colofon van Paul Verlaines Ballade van de twee olmen [BS 17]. Datzelfde overkomt Hendrik de Vries een maand later bij zijn Walhalla [BS 15], dat zonder enige schroom wordt uitgegeven mét openlijke vermelding van auteursnaam en drukker, hoewel dit gedicht oorspronkelijk gepubliceerd was in Novellen en gedichten. Dat boekenweekgeschenk voor 1941 moest wegens de joodse afkomst van Victor E. van Vriesland, een der samenstellers, en een | |
[pagina 19]
| |
tegen de bezetter gericht gedicht van Clara Eggink uit de handel worden genomen.Ga naar voetnoot58 Van Nijhoff is bekend dat hij moeite had met naamsvermelding, of zelfs het omfloerste ‘dichter’ of ‘schepeling’ van De Blauwe Schuit, dat de colofons soms opsiert. Nijhoffs bezwaar is vooral ingegeven door het feit dat hij zich niet bij de Kultuurkamer heeft aangemeld en dus een publicatieverbod heeft. 16 maart 1943 (brief 60) schrijft hij aan Henkels over zijn vertaling van Gebed om vrede [BS 27]: ‘[...] als je denkt dat de B.S. er niet buiten kan, neem het dan maar. Doch zend dan eens een voorstel aangaande de Colophon. Termen als “dichter van de B.S.” kunnen niet meer, sinds den vorige publicaties.’ In zijn correspondentie met zijn echtgenote rept Nijhoff dan ook nergens van zijn contacten met De Blauwe Schuit.Ga naar voetnoot59 Vestdijk maakt weliswaar niet soortgelijke bezwaren als Nijhoff tegen naamsvermelding, maar het is opvallend, dat ook hij in zijn bij vlagen intensieve correspondentie uit deze periode met voor zijn doen goede vrienden als Willem Pijper, Theun de Vries en Johan van der Woude, niet of nauwelijks zijn uitgaven bij De Blauwe Schuit noemt, alsof hij ze het liefst wil negeren.Ga naar voetnoot60 Zuithoff beweerde echter later in verband met de concurrerende Groningse uitgeverij In Agris Occupatis en haar voornaamste reeks, die De Blauwe Schuit soms in het vaarwater probeerde te zitten, wel degelijk dat ‘de opzet van De Blauwe Schuit totaal anders was in zijn doelstelling, namelijk geestelijk verzet: de Volière-reeks was enkel literair van inhoud.’Ga naar voetnoot61 En Henkels stelt nadrukkelijk dat ‘het aesthetische’ niet was wat De Blauwe Schuit zocht: ‘Wij drukten niet op kostbaar papier, want dat bezaten wij niet, en stelden ons tevreden met pakpapier en wat er toevallig te voorschijn kwam uit het kleine magazijn in een uithoek der zolders van het pakhuis. Om zeldzame lettersoorten gaven we niet; de lettervoorraad ter drukkerij was ook zeer beperkt [...]. De kleine oplagen sproten niet voort uit snobisme, maar waren geboden door de methode van werken, die Werkman er vanouds op na hield: elk exemplaar is met de hand verlucht en dat laat geen groote oplagen toe.’Ga naar voetnoot62 Juni 1943 schimpt hij tegenover Zuithoff over Balkema, Van Krimpen en Hellinga, die louter om esthetische redenen hun uitgaven zouden publiceren; Henkels echoot daarmee Werkmans verderop nog te citeren bezwaar tegen de onberispelijkheid | |
[pagina 20]
| |
van Balkema's uitgaven: ‘De “5 Ponds-Pers” [...] is een gezelschapje in Amsterdam dat experimenteert om nieuwe wegen te vinden voor de drukkunst. “Actueele” en “implicatieve” beteekenis hebben hun edities niet; ze gokken alleen op de zogenaamde vrijheid die je hebt beneden de 5 ponds papier.’Ga naar voetnoot63 Bij de door Werkman gedrukte uitgaven van In Agris Occupatis wordt diens naam als drukker overigens in de colofon niet vermeld, hoewel ook deze uitgaven zelden bedoeld lijken te zijn om het verzet tegen de Duitsers aan te wakkeren. De noodzaak van uitgaven van beperkte omvang in kleine oplage is voornamelijk ingegeven door papierschaarste of om de censuur van het in november 1940 opgerichte Departement van Volksvoorlichting en Kunsten en, na mei 1942, het verplichte lidmaatschap van de Nederlandsche Kultuurkamer te omzeilen. Veel zorgen maken de meeste auteurs en drukkers zich niet: vaak tref je in colofons onbekommerd hun namen aan. De uitgaven van De Blauwe Schuit waren in Amsterdam verkrijgbaar bij A.A. Balkema. En als in 1944 sprake is van een aan Werkman gewijd boek, noemt Henkels in een brief aan Werkman van 4 september De Bezige Bij als potentiële uitgever.Ga naar voetnoot64 Dat duidt op een collegiale samenwerking tussen uitgevers die eenzelfde doel nastreven. Met de Groningse collega-uitgever In Agris Occupatis (A. Marja, W.H. Nagel en W.H. Overbeek) ligt de zaak anders.Ga naar voetnoot65 Als Nijhoff door hen wordt benaderd om een van zijn lekenspelen ter publicatie af te staan, reageert hij tegenover Henkels als door een horzel gestoken (brief 108). Ook Zuithoff kraakt in zijn memoires harde noten over In Agris Occupatis.Ga naar voetnoot66 Werkman - toch ook zakenman immers - is milder. Aan Zuithoff schrijft hij op 17 april 1944, als hij een uitgaafje van Achterberg voor In Agris Occupatis heeft gedrukt [De Jong 25]: ‘Deze heeren willen meer in zee sturen, als ze maar oppassen niet in het zog van de B.S. te komen. Maar ze hebben heel andere copij, blijven klein van formaat en geven gewoon papier met een paar luxe ex. [...] We zullen maar afwachten en al te groote voortvarendheid een beetje remmen.’ Een maand later oordeelt hij wel: ‘Wat Nagel en zijn vrienden doen heeft natuurlijk een goede kant maar het is te veel een streven om de B.S. op zij te komen met allerlei uitgaven die beter achterwege konden blijven.’Ga naar voetnoot67 | |
[pagina 21]
| |
Nederlandsche KultuurkamerNa een lange incubatietijd wordt op 25 november 1941 een ‘Verordening van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied betreffende de Nederlandsche Kultuurkamer’ gepubliceerd. De Kultuurkamer wordt onderverdeeld in een aantal gilden, die elk een bepaald vakgebied bestrijken. Aanmelding moet uiterlijk per 1 april 1942 plaatsvinden. Voor schrijvers die zich niet aanmelden, geldt een publicatieverbod.Ga naar voetnoot68 Al snel na het begin van de bezetting komt een aantal schrijvers bijeen om de mogelijkheid van verzet tegen de plannen van de Duitsers te bespreken. De divers samengestelde groep bestaat uit D.A.M. Binnendijk, Anthonie Donker (pseud. van N.A. Donkersloot) Anton van Duinkerken (pseud. van W.J.M.A. Asselbergs), Jan Engelman, Geerten Gossaert (pseud. van F.C. Gerretson), Heeroma, Gerrit Kamphuis, Halbo C. Kool, Nijhoff, H.M. van Randwijk, A. Roland Holst en J.W.F. Werumeus Buning. Vestdijks vriend Johan van der Woude neemt met de schrijver Walter Brandligt het initiatief om een soort ‘anti-kultuurkamer’ op te richten, waarin alle disciplines vertegenwoordigd zouden moeten worden. Daartoe worden er regelmatig in Amsterdam bijeenkomsten georganiseerd bij Clara Eggink thuis.Ga naar voetnoot69 November 1941 komen vertegenwoordigers van verschillende kunstenaarsorganisaties bijeen om zich te beraden op de manier waarop zij zich tegen de Duitse maatregelen kunnen verzetten. In eerste instantie vertegenwoordigt Werumeus Buning - in wiens huis de bijeenkomst plaats vond - de schrijvers. Op die bijeenkomst wordt een comité gevormd dat het verzet moet coördineren. Tot dat comité behoort ook Jan Wiegers. Van de kant van de schrijvers maakt Donker deel uit van het comité, als vervanger van Werumeus Buning.Ga naar voetnoot70 Er wordt een fonds gevormd voor onderlinge steun en Donker stelt een tekst op voor een adres aan Seyss Inquart om tegen de Kultuurkamer te protesteren; half februari wordt het adres aangeboden.Ga naar voetnoot71 Een aanzienlijk aantal schrijvers weigert zich bij de Kultuurkamer aan te melden. Het Rijkscommissariaat zet daarop in juni 1942 J.C. Bloem, F. Bordewijk, Antoon Coolen, Van Duinkerken (die sinds mei als gijzelaar in Beekvliet was geïnterneerd), C.J. Kelk, M.H. Székely-Lulofs en Roland Holst onder druk zich aan te melden. Waarom juist aan deze | |
[pagina 22]
| |
schrijvers belang wordt gehecht, is niet in alle gevallen even duidelijk. De meesten kiezen er daarop voor zich aan te melden, maar delen bij dezelfde gelegenheid mee dat zij zich voortaan van publicaties zullen onthouden.Ga naar voetnoot72 Nijhoff schrijft op 12 augustus 1942 (brief 29) aan Julia Henkels: ‘U vraagt mij, of ik ben toegetreden tot de Kultuurkamer? Neen. Daar ben ik niet toe genoodzaakt.’ Van de aanvankelijk gevormde groep die zich tegen de maatregelen van de Duitsers wilde verzetten, tekenen zonder daartoe gedwongen te zijn Gossaert en Werumeus Buning wél. De laatste, die, als hij geen lid was geworden van de Kultuurkamer, zijn baan als journalist had moeten opzeggen, slaat een aanbod van Nijhoff voor financiële hulp af.Ga naar voetnoot73 Aafjes, die zich niet aanmeldt bij de Kultuurkamer, zou van Nijhoff juist een tegenovergesteld advies hebben gekregen. Hij beweert later dat Nijhoff hem in 1942 in Amsterdam had opgezocht om te spreken over de Kultuurkamer; Nijhoff zou bij die gelegenheid een aanmeldingsformulier hebben achtergelaten en Aafjes toen geadviseerd hebben dat in te sturen: ‘Meld je aan. Je hebt een gezin met kinderen en geen inkomsten.’Ga naar voetnoot74 Dat advies van Nijhoff lijkt onwaarschijnlijk, maar het geeft wel aan dat alle latere uitspraken over de oorlogsomstandigheden met de nodige voorzichtigheid moeten worden bezien. Vestdijk houdt Aafjes' vriend Pierre H. Dubois, een medewerker van Groot Nederland, in een brief van 11 februari 1942 voor: ‘Voor mijzelf heb ik tot de volgende gedragslijn besloten: ik ga er alleen “in”, 1e wanneer menschen als Nijhoff, Holst, Buning, Donkersloot [= Anthonie Donker], Van der Woude en nog zoo enkelen dit doen (de kans daarop is voorloopig nihil); 2e wanneer ik persoonlijk aan pressie van zeer bijzonderen aard zou worden blootgesteld, zooals daar zijn: slaan, gevangenschap, werkeloosheid zonder voldoende “steun” (d.w.z. zonder dat de betreffende beloften van ondersteuning nagekomen worden). D.w.z. wanneer ik “erin” zou gaan, moet mijn geval geheel duidelijk zijn, zoodat ik geen kans loop door het nageslacht, of reeds eerder, gesteenigd te worden.’Ga naar voetnoot75 Vestdijk, die zich in eerste instantie niet voor de Kultuurkamer aanmeldt, wordt met een groot aantal andere intellectuelen op 4 mei 1942 gearresteerd en als gijzelaar in het kleinseminarie Beekvliet in Sint-Michielsgestel geïnterneerd. Om aan zijn gevangenschap | |
[pagina 23]
| |
te ontkomen, ziet hij zich begin 1943 alsnog genoodzaakt lid te worden. Vestdijk is dan wat beducht voor de reactie van collega's als Nijhoff en Donkersloot. Johan van der Woude, die zich erg voor Vestdijks vrijlating had ingezet, en ook de inmiddels ondergedoken Theun de Vries verzoekt hij nadrukkelijk zijn aanmelding niet aan de grote klok te hangen.Ga naar voetnoot76 Theun de Vries vertelde later dat Vestdijk aan slechts drie vertrouwelingen liet weten zich te hebben aangemeld bij de Kultuurkamer: ‘M. Nijhoff, Joh. van der Woude en mij. Hij wilde kennelijk weten wat wij daarvan vonden. Ik heb toen - net als de twee anderen - gezegd dat ik de aanleiding betreurde, maar begreep dat hij geen verder gedonder met de moffen wilde; dat hij er echter tegenover de mensen van het verzet goed aan zou doen om tijdens de oorlog niet meer te publiceren.’Ga naar voetnoot77 Aan dat laatste heeft Vestdijk zich niet gehouden. Voor Henkels - die, als Vestdijk zijn pogingen uit gevangenschap vrijgelaten te worden onderneemt, nog net als Vestdijk in gijzeling wordt gehouden, maar half december 1942 zou vrijkomen - wenst hij kennelijk zijn mogelijke aanmelding aanvankelijk geheim te houden, want op 17 oktober 1942 drukt hij Ans Koster op het hart: ‘Denk erom, dat je met Julia [Henkels] niet over de K.K. spreekt!’Ga naar voetnoot78 Zopas uit Beekvliet bevrijd, schrijft Vestdijk echter begin maart 1943 (brief 55) aan Henkels - die dan al een kleine drie maanden van zijn vrijheid geniet: ‘[...] ik heb nu een redelijke waarborg (voorzoover die wat waard is), dat ik verder met rust gelaten zal worden. De bekende concessie inbegrepen; maar mijn collega's-literatoren, van wie Van der Woude geheel op de hoogte is, staan aan mijn kant en zullen mij de hand boven 't hoofd houden!’ Als in mei 1943 dreigt dat de Nederlandse militairen, die kort na de overgave in mei 1940 op erewoord uit krijgsgevangenschap waren vrijgelaten, zich opnieuw moeten melden - een maatregel die Nijhoff en Van der Woude zou treffen - probeert Vestdijk Van der Woude warm te maken voor het idee net als hij zich via een aanmelding bij de Kultuurkamer aan krijgsgevangenschap te onttrekken: ‘Is een compromis met de K.K. niet denkbaar? Dit is op zichzelf bijna al even onaangenaam; maar we moeten er toch rekening mee houden, dat de literatoren, die we na de aderlating van '40 nog over hebben, nu maar beter in het land kunnen blijven, in het belang van de cultuur met een c. Maar je | |
[pagina 24]
| |
zult deze mogelijkheid ook al wel overwogen hebben, en het is niet zoo eenvoudig. Even een onderbreking. Zoo juist was Pom hier. Hij vat de zaak zoo op het oog nogal luchtig op. Over de Kultuur K. heb ik niet gesproken, te meer daar mij bleek, dat er in bepaalde kringen (Donkersloot-Van Eyck) al aardig over mij geroddeld wordt, waartegenover van mijn kant alleen een sfinxachtig zwijgen past. Enfin, dit is niet van belang op het oogenblik, en op geen enkel oogenblik.’Ga naar voetnoot79 Door dergelijke ervaringen blijft Vestdijk ook na de oorlog wat zijn aanmelding bij de Kultuurkamer betreft op zijn hoede. Als Theun de Vries in 1963 Vestdijk voorstelt hun briefwisseling uit te geven - een voorstel dat uiteindelijk in 1968 gestalte krijgt - en hem om inlichtingen bij enkele passages vraagt, herinnert Vestdijk hem eraan hoe vervelend hij de kwestie met de Kultuurkamer had gevonden; hij voegt eraan toe: ‘Intusschen lijkt het mij gewenscht om de door jou genoemde passages niet op te nemen. Het geeft maar aanleiding tot vervelende praatjes, en ik heb geen lust in mijn pen te moeten klimmen om dingen recht te zetten, over een zaak die mijzelf gedeeltelijk óok niet duidelijk is.’Ga naar voetnoot80 Ook schrijvers die zich niet bij de Kultuurkamer aanmelden en dus niet meer mogen publiceren, zien soms kans de Duitse maatregelen te ontduiken, doordat hun uitgevers tijdens de oorlog hun publicaties in een aantal gevallen antedateren. Dat doet bijvoorbeeld Stols voor zowel Aafjes, Nijhoff als Vestdijk.Ga naar voetnoot81 | |
Vormgeving van de uitgaven van De Blauwe SchuitDe uitgaven van De Blauwe Schuit onderscheiden zich van die van andere clandestiene uitgevers vooral door de vorm. Dat is ook waarop Werkman trots is. Aan Henkels schrijft hij op 21 april 1941, als in het Stedelijk Museum te Amsterdam onder auspiciën van het tijdschrift Kroniek van Kunst en Kultuur de tentoonstelling ‘De verluchte bladzijde’ is te zien: ‘Uit Amsterdam kreeg ik een brief van iemand [d.i. de fotograaf Paul Guermonprez] die schreef dat de wand waarop mijn producten hangen hem de ervaring had gebracht | |
[pagina 25]
| |
dat deze het tegenover de incunabelen beter uithouden dan al dat perfecte werk van Stols e.a. Zonder dat te kunnen of te willen beamen heeft hij hetzelfde gevoeld als ik bij het zien van al dat onberispelijke drukwerk dat in al zijn aestetiserende pretenties aan karakter inboet. Prima letter, prima inkt en prima papier in de handen van eerste klas vaklui op de allerbeste persen is toch ook niet je ware. Wij hebben een heel andere basis.’Ga naar voetnoot82 Werkman heeft zich nooit erg bekommerd om de pure typografie van de literaire teksten die hij drukte. Het meeste drukwerk dat hij voor De Blauwe Schuit maakt, is in dat opzicht nogal conservatief en saai, en soms net zo klungelig gezet als zijn vooroorlogse drukwerk. Die gezapigheid zie je ook bij zijn drukwerk voor In Agris Occupatis. Zelfs een bewonderaar als Henkels geeft dat onomwonden toe: ‘Werkman was heelemaal geen typograaf, ook niet een typograaf die eigen wegen zocht. Hij was eerder een heel slecht typograaf. Ik zou dienaangaande verrassende dingen kunnen laten zien, aan de hand van door mij afgekeurde - en terécht afgekeurde! - proeven van later werk voor ons. Hij was minder dan een bijzonder typograaf. En meer. Hij was een kind, dat speelde! Speelde met letters, blokjes en met verf.’Ga naar voetnoot83 Henkels heeft gememoreerd dat ze bij De Blauwe Schuit niet gaven om ‘zeldzame lettersoorten’, en dat het lettermateriaal waarover Werkman kon beschikken ook te beperkt was. Bij het drukken van Chassidische legenden [BS 14] moeten de begeleidende teksten van Martin Buber zelfs in zes gedeelten worden gezet, omdat er ter drukkerij van het gebruikte lettertype - de halfvette Hollandsche Mediaeval voor titels en geciteerde Duitse teksten en de vette Egyptienne (corps 10) voor de broodtekst - slechts weinig voorhanden is.Ga naar voetnoot84 Dat duidt op geringe belangstelling voor het zetwerk. Dat Henkels en Zuithoff even weinig aandacht voor dit aspect van hun uitgaven aan de dag legden, blijkt wel uit het feit dat in hun herinneringen beiden nauwelijks aandacht besteden aan het zetsel van de uitgaven van De Blauwe Schuit. Die onachtzaamheid wordt niet alleen veroorzaakt door de moeilijke omstandigheden, want een uitgeverij als De Bezige Bij streeft wel naar perfect zetwerk, en zeult tussen de diverse vestigingen letters als de Bodoni of de Gara- | |
[pagina 26]
| |
mond heen en weer om maar over de juiste letter te kunnen beschikken.Ga naar voetnoot85 Johan van Eikeren, die een aanzienlijk aantal clandestiene uitgaven typografische heeft verzorgd en daarom tijdens de oorlog met veel verschillende drukkers van doen had,Ga naar voetnoot86 schrijft echter dat, toen de meeste drukkers gedwongen werden een flink deel van hun loden letters in te leveren, zij regelmatig controle kregen en dus voorzichtig te werk moesten gaan: ‘[...] zo konden bepaalde lettertypen, waarvan bekend was dat zij maar bij enkele drukkerijen in Nederland op de machine waren, niet meer worden gebruikt. Gill's prachtige Perpetua durfde men niet meer te gebruiken en daarvoor in de plaats nam men de veel algemeenere Baskerville. Een rijmprent die in de fraaie Weiss Antiqua was ontworpen werd in de Hollandse Mediaeval, die toch ieder hebben kon, gedrukt.’Ga naar voetnoot87 Midden 1944 krijgt Werkman de beide laatste uitgaafjes van de Vijf Ponden Pers (van A.A. Balkema, bijgestaan door W.Gs. Hellinga en Jan van Krimpen) in handen.Ga naar voetnoot88 Aan Henkels schrijft hij dan: ‘het was me of ik de producten van lettergieterijen in handen had. Wat is dat allemaal onberispelijk van uitvoering en wat is dat uiterlijk en innerlijk weergaloos select. Je slaat je handen van verbazing ineen als je zooiets ziet in deze tijd. In déze tijd waarin je haast geen vel goed papier machtig kunt worden. Maar is dat niet allemaal een beetje te mooi? [...] Wil je wel gelooven dat ik nooit zooiets voor mijn pleizier zou maken? Dat is gewoon gesublimeerd vakmans-drukkers-werk zonder een grein artisticiteit of zelfs van persoonlijkheid’, om Henkels vervolgens deelgenoot te maken van een vondst bij het maken van zijn druksels.Ga naar voetnoot89 Dát aspect is wat Werkman interesseert, niet het ideologische karakter van zijn uitgaven en ook niet de typografie ervan, maar de ‘artisticiteit’ en de ‘persoonlijkheid’. Bij De Blauwe Schuit gaat het een stuk kariger toe dan bij de Vijf Ponden Pers of De Bezige Bij. Als in 1944 de (niet-gerealiseerde) uitgave van Vestdijks De schuttersmaaltijd onderhanden is, schrijft Werkman op 19 juli aan Henkels: ‘Het papier voor de Schuttersmaaltijd is aangekomen. Nu wacht ik nog op een zending nieuwe letter van Tetterode om de proef daarvan te laten zien.’ Over een, net als de Chassidische legenden naar de maatstaven van De Blauwe Schuit omvangrijke uitgave als het (eveneens niet-gerealiseer- | |
[pagina 27]
| |
de) fragment uit Aafjes' Vroolijke vaderlandsche geschiedenis deelt Werkman Henkels op 16 augustus 1944 mee: ‘De copy van Aafjes [...] kan dadelijk onderhanden genomen worden wat het zetten betreft. Als het op kwarto formaat komt mag de letter gerust een 12 punts zijn en dan is de Egyptienne daarvoor een mooie letter. Als de nieuwe letter van Tetterode gauw komt zet ik daarvan ook een kleine proef.’Ga naar voetnoot90 Die proef is niet overgeleverd, dus het is onbekend of Werkman inderdaad de 19de-eeuwse Egyptienne van Lettergieterij ‘Amsterdam’ v/h N. Tetterode zou hebben gebruikt; hopelijk had Werkman, als hem tijd van leven was gegund, niet gekozen voor de wel heel decoratieve letter Studio, de eerstvolgende nieuwe letter van genoemde lettergieterij, die pas in 1946 geïntroduceerd zou worden.Ga naar voetnoot91 In oktober van 1944 moet Werkman bovendien aan Zuithoff melden dat de helft zijn lettermateriaal is gevorderd.Ga naar voetnoot92 Werkman beschikte naast de Egyptienne in elk geval over sommige corpsen van de door S.H. de Roos ontworpen Hollandsche Mediaeval van Lettergieterij ‘Amsterdam’, de Groteske (inclusief de Annonce) en de Nobel van dezelfde lettergieterij, en de door H. Hoffmann getekende Block van lettergieterij H. Berthold, die hij alle in december 1941 voor de Turkenkalender 1942 [BS 8] benutte.Ga naar voetnoot93 Wat het pure zet- en drukwerk betreft, prijst Henkels in zijn herinneringen ruimhartig Werkmans knecht Wieberen Bos (1897-1972), die in 1910 bij Werkman in dienst was gekomen.Ga naar voetnoot94 In dit verband is de colofon van Hendrik de Vries' Walhalla [BS 15] vermeldenswaard, omdat deze als enige uitgave van De Blauwe Schuit de vermelding draagt ‘gedrukt ter drukkerij van H.N. Werkman’ (die in datzelfde colofon wel verantwoordelijkheid opeist voor de typografie). Dat wekt de suggestie dat niet Werkman, maar iemand anders het uitgaafje daadwerkelijk heeft gedrukt. Nijhoff, de dichter die met maar liefst zes uitgaven in De Blauwe Schuit vertegenwoordigd is, had, zoals Henkels op 11 februari 1943 aan Zuithoff schrijft, bezwaar tegen de vorm van de in december 1942 verschenen uitgave van zijn Holland [en] In plaats van foto [BS 20], maar daarbij blijft in het midden of zijn bezwaar de typografie of Werkmans illustratie betreft.Ga naar voetnoot95 | |
[pagina 28]
| |
IllustratieDe uitgaven van De Blauwe Schuit vallen dus niet op door hun typografie, maar zijn uniek door de manier waarop Werkman ze met zijn druksels illustreert. Op 24 juni 1941 schrijft hij aan Sandberg: ‘Het drukken biedt mij meer mogelijkheden dan het schilderen; ik kan mij er vrijer en ook directer in uiten. Of dat komt doordat ik met het materiaal beter vertrouwd ben geworden in de loop der jaren, weet ik niet. Wàt ik wil kan ik in elk geval beter zeggen met drukinkt dan met verf en mij dunkt ook dat de drukken meer waardeering ondervinden dan de schilderijen’.Ga naar voetnoot96 Na de eerste uitgave van De Blauwe Schuit - de rijmprent van Nijhoffs Het jaar 1572, die geïllustreerd was door Jan Wiegers - deed de uitgeverij geen beroep meer op contemporaine kunstenaars; alle volgende uitgaven zouden worden geïllustreerd door Werkman zelf. Alleen van Hendrik de Vries' hand is een tekening afgedrukt in zijn Walhalla [BS 15]; die tekening was echter nadrukkelijk niet als illustratie bedoeld.Ga naar voetnoot97 Dat De Blauwe Schuit - op Nijhoffs Het jaar 1572 [BS 1] na - als gezegd geen beroep doet op andere illustratoren dan Werkman, is deels een uit nood geboren keuze: die keuze heeft onder meer te maken met Werkmans beperkte technische mogelijkheden als drukker. Als Henkels midden 1944 het al genoemde tekstfragment uit Vroolijke vaderlandsche geschiedenis van Bertus Aafjes en de illustrator Piet Worm (1909-1996) aan Werkman stuurt ter opname in De Blauwe Schuit, schrijft deze hem op 19 juli: ‘Dat kan na de oorlog een mooie uitgave worden als de illustrator even goed werk levert als de auteur. Ik vrees dat de B.S. uitgave er niet bij in de schaduw kan staan, want de verluchting die ik er bij moet maken dient natuurlijk heel wat beperkter te geschieden dan wat Piet Worm zich zal kunnen veroorloven. Aafjes geeft het in het manuscript wel goed aan met de krabbeltjes maar dat kan ik in mijn techniek natuurlijk niet zoo uitvoeren en natuurlijk lang niet zoo uitvoerig illustreren.’Ga naar voetnoot98 Over Werkmans voorkeuren is weinig bekend. Als hij Henkels verslag doet van zijn al gememoreerde bezoek aan het depot van het Amsterdamse Stedelijk Museum in de duinen bij Castricum, roemt hij het werk van enkele schilders,Ga naar voetnoot99 en als Zuithoff hem in september 1943 een paar boekjes stuurt uit de | |
[pagina 29]
| |
begin jaren twintig verschenen reeks ‘Nieuwe Kunst’, zegt hij waarderend over het werk van de Vlaming Gust. De Smet (1877-1943): ‘De Smet houdt het wel uit ook in deze tijd, zijn later werk ken ik niet zoo goed.’Ga naar voetnoot100 De illustraties die Werkman in september 1943 maakt voor de nooit-gerealiseerde rijmprent met enkele regels uit Nijhoffs vertaling van C.F. Ramuz' L'histoire du soldat, doen in de verte zelfs wel iets denken aan De Smets werk. Werkmans beperking als illustrator is ook sommige auteurs van De Blauwe Schuit wel duidelijk. Zo geeft Vestdijk op 17 oktober 1943 (brief 90) zijn opinie aan Henkels over diens Ballade voor een gevangen dichter [BS 30] en zijn eigen De terugkomst [BS 31]: ‘Ik vind Werkman dit keer nogal geslaagd, vooral de ballade, met het kanariepietje naast de dubbelzinnige figuur die op tralies loopt in plaats van op beenen. Dit is als symboliek een vondst; dergelijke vondsten mis ik nogal eens bij W. Als zuivere “decoratie” vind ik zijn dingen niet “mooi” genoeg; zij moeten dus wat “beteekenen”, 'en soms doen zij dat, en soms niet.’ Ook Nijhoff heeft dergelijke bezwaren tegen Werkmans illustraties. Op 3 november 1943 (brief 92) laat hij Henkels weten dat hij een kort gedicht voor De Blauwe Schuit aan het maken is, dat hij graag als rijmprent wil laten uitgeven; Nijhoff vraagt Henkels dan: ‘Heb je een teekenaar? Want kleuren zijn Werkman's fort, maar teekenen niet.’ Henkels deelde in sommige opzichten klaarblijkelijk de kritiek van Vestdijk en Nijhoff. 19 juli 1941 - De Blauwe Schuit heeft dan zes uitgaven gerealiseerd - schrijft Henkels aan Zuithoff over de uitgave van een kaart van Nederland (‘zoo'n lollige kaart met figuurtjes erop, torens, visschen, koetjes, vrouwtje dat paddestoelen zoekt, spinnewiel enz.’), naar analogie van de kaart van Duitsland die Rudolf Koch in 1935 had gemaakt voor de Insel-Verlag. Als illustrator noemt hij daarvoor Hillegonda Bottema (1913-1968), de dochter van de tekenaar en kinderboekenschrijver Tjeerd Bottema. Negen dagen later vraagt Henkels aan Zuithoff nog: ‘Weet jij niet nog 'n artist die we kunnen inschakelen? Ik heb Edgar Tijtgat altijd zoo'n mooie vent gevonden.’ Henkels wil Edgard Tytgat (1879-1957) - die Nijhoffs vertaling van L'historie du soldat (1930) voor Stols had geïllustreerd - inschakelen bij een nooit-gerealiseerd ABC-boek.Ga naar voetnoot101 | |
[pagina 30]
| |
Lage der A te Groningen, met het pand waarin Werkmans drukkerij was gevestigd, 1941. (Foto: J. Kooy; uit: Zuithoff, Hendrik Werkman en De Blauwe Schuit, p. 27.)
Lage der A te Groningen met rechts het pand waarin Werkmans drukkerij was gevestigd, 1941. (Foto: J. Kooy; uit: Zuithoff, p. 28.) Hendrik Werkman en De Blauwe Schuit,
| |
[pagina 31]
| |
Zuithoff vertelt dat hij, toen hij nog in Groningen woonde, 's middags vaak even bij Werkmans drukkerij langsging. ‘Terugdenkend aan de periode dat ik Werkman in de drukkerij ontmoette en bezig zag, komen de herinneringen weer boven hoe hij bijvoorbeeld sjablonen sneed. Hij gebruikte daarvoor een klein scheermesje, in tweeën gebroken en met een stukje papier omwikkeld. Het was in zijn handen als een potloodstompje waarmee je een schets maakt; zó, lijnend trekkend, sneed hij de sjabloon. Er werd ook wel eens voorgetekend met potlood, maar meestal sneed hij direct en dat deed hij met grote vaardigheid. [...] Bij het drukken met sjablonen werd de drukkersrol gehanteerd. Werkman had handrollen in vele maten en soorten’Ga naar voetnoot102 | |
Contemporaine Nederlandse auteursTot de veertig uitgaafjes, die De Blauwe Schuit tussen ruwweg eind 1940 en mei 1944Ga naar voetnoot103 publiceert, behoort een aantal gelegenheidsuitgaafjes, een aantal teksten met een religieuze inslag, een paar vertalingen, een enkele klassieke Nederlandse tekst, teksten van 20ste-eeuwse, maar dode Nederlandstalige dichters als P.C. Boutens (1870-1943) [BS 40], H. Marsman (1899-1940) [BS 16, 22] en de al eerder ter sprake gebrachte, door Nijhoff gesuggereerde Paul van Ostaijen [BS 19], maar de bulk van de reeks wordt dankzij Henkels' contacten toch gevormd door werk van een viertal contemporaine Nederlandse dichters: Klaas Heeroma, Martinus Nijhoff, S. Vestdijk en Hendrik de Vries. Bertus Aafjes, de vijfde dichter wiens correspondentie met Henkels hier wordt gepubliceerd, is niet in De Blauwe Schuit vertegenwoordigd, al was er in 1944 wel sprake van dat enkele van zijn teksten in De Blauwe Schuit zouden worden gepubliceerd. Als uitgevers verschuilen Henkels en Zuithoff zichzelf in de meeste gevallen achter het collectieve pseudoniem ‘schippers van De Blauwe Schuit’. Henkels behoort echter niet alleen tot de uitgevers van De Blauwe Schuit,Ga naar voetnoot104 maar is ook als auteur actief; in die gevallen laat Henkels zich soms eveneens als ‘schipper’ vermelden [BS 9, 14, 33, 37], al schroomt hij niet bij teksten, die in zijn ogen kennelijk op geen enkele manier een ver- | |
[pagina 32]
| |
zetskarakter kan worden toegekend openlijk als auteur op te treden [BS 12, 18, 30, 32]. Bij Henkels' in oktober 1943 gepubliceerde Ballade voor een gevangen dichter [BS 30] is die zorgeloosheid opmerkelijk, omdat de colofon expliciet gewag maakt van de begunstigde (‘voor zijn vriend S. Vestdijk’) en de omstandigheid waarin die verkeert (‘in gevangenschap te St. Michielsgestel’) Nijhoff wordt in zijn tweede uitgave bij De Blauwe Schuit, Bij het graf van den Nederlandschen onbekenden soldaat gevallen in de Meidagen 1940 [BS 10], ‘den dichter van De Blauwe Schuit’ genoemd; die kwalificatie valt hem ook ten deel in Holland [en] In plaats van foto [BS 20]. Maar als Nijhoff daartegen bezwaar maakt, nu immers iedereen na die laatste uitgave de verbinding kan maken tussen zijn eerder onder eigen naam gepubliceerde gedichten en ‘den dichter van De Blauwe Schuit’, wordt hij - net als Heeroma bij zíjn Blauwe Schuit-publicatie [BS 38] - ‘een schepeling van De Blauwe Schuit’ genoemd [BS 25], en vervolgens wordt hij gerangschikt onder ‘de vrienden van De Blauwe Schuit’ [BS 27, 29]. Nijhoff zal ongetwijfeld ongelukkig geweest zijn met het feit dat Henkels bij de publicatie van zijn verjaarsgedicht voor Nijhoff (De dichter en zijn dag [BS 37]) wel zichzelf verschuilt als ‘schipper’, maar Nijhoffs naam openlijk verbindt met zijn vaartuig. Vestdijk wordt in geen van zijn uitgaven getooid met het epitheton ornans ‘dichter van de Blauwe Schuit’ of dito ‘schepeling’, en ook De Vries moet het bij zijn enige publicatie bij De Blauwe Schuit zonder stellen. Heeroma, Nijhoff, Vestdijk en De Vries publiceren behalve bij De Blauwe Schuit ook bij andere clandestiene uitgeverijen, zij het niet allen even intensief.Ga naar voetnoot105 Ook Aafjes doet dat. Aafjes en Heeroma (die maar één uitgave bij De Blauwe Schuit zag verschijnen [BS 38]) spannen in dat opzicht duidelijk de kroon. Aafjes publiceert een aantal van zijn uitgaafjes in eigen beheer samen met de al eerder genoemde illustrator Piet Worm, maar werk van hem verschijnt ook bij uitgeverijen als De Molenpers (van Jan Vermeulen), de Mansarde Pers in Den Haag (van de uitgever Bert Bakker, de tekenaar C.A.B. Bantzinger en de drukker Fokko Tamminga) of die van de Amsterdamse boekhandelaar A.A. Balkema, die ook de uitgaven van De Blauwe Schuit in | |
[pagina 33]
| |
Proefdruk van enkele regels uit de door Nijhoff vertaalde De geschiedenis van de soldaat van C.F. Ramuz, die in 1943 als uitgave van De Blauwe Schuit zou verschijnen. (GGz, Zuidlaren.)
| |
[pagina 34]
| |
Omslag Ballade van een gevangen dichter [BS 30] van Henkels. (Foto collectie Letterkundig Museum.)
Omslag De terugkomst [BS 31] van Vestdijk. (Foto collectie Leterkundig Museum.)
zijn winkel verkocht.Ga naar voetnoot106 Heeroma heeft zijn eigen clandestiene uitgeverij In Signo Piscium tot zijn beschikking, waarbij ook werk van anderen verschijnt. Hij publiceert verder onder meer nog bij de eerder genoemde Jaap Romijn en bij D.A. Daamen's Uitgeversmaatschappij in Den Haag (waar de zopas in verband met de Mansarde Pers genoemde Bert Bakker de scepter zwaaide). Ook van Nijhoff verschijnt een aanzienlijk aantal clandestiene uitgaven naast zijn Blauwe Schuit-publicaties, bijvoorbeeld bij Heeroma's In Signo Piscium en bij Balkema, maar de meeste van de tijdens de oorlog gepubliceerde uitgaven van zijn hand verschijnen toch | |
[pagina 35]
| |
bij zijn reguliere uitgevers Em. Querido en Stols.Ga naar voetnoot107 Vestdijk publiceert een enkel bundeltie bij In Agris Occupatis, Balkema en de Bayard Pers, en Hendrik de Vries bij De Bezige Bij en Abe Kuipers in Groningen. De meeste van de clandestiene uitgaafjes van Aafjes, Heeroma, Nijhoff, Vestdijk en De Vries verschijnen zonder dat ze zich moeite geven hun auteursschap te verhullen. | |
Martinus NijhoffDe auteurs met wie Henkels voor De Blauwe Schuit in contact komt, lopen uiteen in leeftijd en zijn ook overigens niet onder één noemer te vangen. Hun ervaringen met bibliofiele uitgaven verschilt bovendien sterk. De intensiteit van Henkels' contact met Nijhoff, De Vries, Vestdijk, Heeroma en Aafjes is gedurende de oorlog sterk wisselend en ook de aard van de door Henkels onderhouden betrekkingen met het vijftal is niet vergelijkbaar. De uitgaven door De Blauwe Schuit van De Vries [BS 15] en Heeroma [BS 38] blijven eenmalig, en komen in de bewaard gebleven brieven nauwelijks ter sprake. Illustratie door Piet Worm (1909-1996) in het door hem samen met Bertus Aafjes geschreven Peter Kerseneter (1943). (Letterkundig Museum.)
| |
[pagina 36]
| |
Illustratie door Hil Bottema (1913-1968) in haar Het oude A.B.C. in beeld gebracht (1941). (Koninklijke Bibliotheek; bruikleen Letterkundig Museum.)
| |
[pagina 37]
| |
De Blauwe Schuit opent met het gedicht Het jaar 1572 van Martinus Nijhoff. Hij zou in totaal zes uitgaven bij de Groningse uitgeverij publiceren [BS 1, 10, 20, 25, 27, 29]. Een aantal voorgenomen uitgaven is om uiteenlopende redenen niet doorgegaan. Ondanks zijn aan het begin van deze inleiding geciteerde woorden, verbond Nijhoff na de Eerste Wereldoorlog zijn eigen publicitaire lot níet aan beginnende uitgeverijen, van wie sommige dan toch het elan uitstralen dat hem in retrospectief bij Blaise Cendrars en Paul van Ostaijen zo bevalt. Met begin jaren twintig gestarte uitgeverijen als die van Charles Nypels, Trajectum ad Mosam van A.A.M. StolsGa naar voetnoot108 of De Gemeenschap had Nijhoff niet of nauwelijks contact. Zijn debuutbundel, De wandelaar (1916), verscheen nog tijdens de Eerste Wereldoorlog bij de vooral als uitgever van de Tachtigers bekend staande, en dus in de ogen van de toenmalig jongeren ongetwijfeld wat oubollige W. Versluys te Amsterdam. Nijhoffs coördinatenstelsel werd echter vooral gevormd door de dan al gevestigde uitgeverijen C.A.J. van Dishoeck te Bussum die zijn werk vanaf Vormen (1924) uitgaf, en Em. Querido's Uitgeversmaatschappij te Amsterdam, die Van Dishoecks rol met Nieuwe gedichten (1934) overnam. Het is dus maar de vraag of Nijhoff gretig zou hebben toegehapt als De Blauwe Schuit hem om toestemming had gevraagd, vóór zij Het jaar 1572 [BS 1] eind 1940 als rijmprent uitgeeft. Nijhoffs sporen op het bibliofiele pad waren tot die tijd tamelijk gering. In mei 1916 - ruim een half jaar voor de uitgave van De wandelaar bij Versluys - publiceerde zijn vader ter gelegenheid van Nijhoffs huwelijk met Netty Wind de eerste, gelijknamige afdeling van die bundel in een niet in de handel gebrachte oplage van 50 exemplaren. Verder verscheen in februari 1919 in een oplage van 130 exemplaren zijn lange gedicht Pierrot aan de lantaarn. Een clowneske rapsodie. Pierrot aan de lantaarn, het derde deel van wat later de Palladium-reeks zou gaan heten, werd uitgegeven door de Haagse boekverzorger Jan van Krimpen, dezelfde die ook voor Van Dishoeck de band van Nijhoffs Vormen (1924) en de bij Van Dishoeck verschijnende tweede druk van De wandelaar (1926) tekende. Behalve een al weer door Van Krimpen vormgegeven uitgave in 150 exemplaren van het essay De pen op papier, die in april 1927 bij Van Krimpens werkgever Joh. Enschedé & Zonen te Haarlem werd uitgegeven, verschenen er verder tot het | |
[pagina 38]
| |
moment van zijn contacten met De Blauwe Schuit geen bibliofiele uitgaven van Nijhoff. Wel verdient in dit verband de vertaling door Nijhoff van C.F. Ramuz' L'histoire du soldat (1920) vermelding, die Stols in 1930 in een oplage van 251 exemplaren uitgaf. Voor deze uitgave maakte Edgard Tytgat een aantal illustraties. Nijhoffs Het jaar 1572 [BS 1] waarmee De Blauwe Schuit van wal gaat, is een doelbewuste keuze geweest, op instigatie van Adri Buning. Door die in twee opzichten clandestiene uitgave ontstaat een hartelijk en vriendschappelijk contact tussen Henkels en Nijhoff, waarbij Nijhoffs gevoeligheid voor de charmes van Julia Henkels-Klooster (1909-1995) een zekere rol hebben gespeeld. Als Julia Henkels in augustus 1944 in verwachting is van wat hun dochter Julia Dorothea zal worden, vragen August Henkels en zijn vrouw Nijhoff zelfs of zij, als het een jongentje wordt, het kind naar hem mogen vernoemen (brief 116). Wat Henkels en Nijhoff voorts bindt, is hun beider religieuze preoccupatie. Zo hebben Nijhoffs lekenspelen, die hij tijdens de oorlog voor de Vrijzinnig Christelijke Jeugd Centrale (VCJC) schrijft, Henkels' warme belangstelling. Henkels en Heeroma betrekken Nijhoff ook bij een nieuwe Hervormde psalmberijming. Henkels roemt in dat verband met name Nijhoffs kerstspel De ster van Bethlehem. Maar wat dat betreft, is de orthodoxer Heeroma sceptischer: ‘Een Kerstspel schrijven is heel iets anders, dan in gebondenheid aan stof en melodie Psalmen berijmen. Die opdracht was veel lichter!’ en informeert op een gegeven ogenblik vertwijfeld en vol ongeloof bij Henkels: ‘Maar hoe ziet U Nijhoff dan: als gelovige!’Ga naar voetnoot109 Nijhoffs gedicht De grot [BS 29] komt 26 november 1943 gereed. Nijhoff heeft dan inmiddels al vijf van zijn in totaal zes uitgaven voor De Blauwe Schuit zien verschijnen, grotendeels bestaande teksten en geen van alle speciaal voor De Blauwe Schuit geschreven. Als De grot nog in productie is, doet Nijhoff al een volgend voorstel. Aan Henkels schrijft hij op 3 november (brief 92): ‘Ik ben bezig [...] iets voor de b.s. te maken, een kort gedicht van 12 regels, à la De Grot, dat als rijmprent, dus zonder kleuren, zonder omslag, net als 1572 gedrukt zou kunnen worden.’Ga naar voetnoot110 Uit Nijhoffs brief van 15 november (brief 93) blijkt dat Henkels hem als alternatief een uitgave van het gedicht De hofstee | |
[pagina 39]
| |
heeft voorgesteld, iets wat hij ook al op 30 juli 1942 (brief 26) had gedaan. Nijhoff voelde toen en voelt nu weer niets voor de afzonderlijke herdruk van een al in zijn Nieuwe gedichten (1934) gepubliceerd gedicht, en tot een afzonderlijke uitgave van De hofstee is het niet gekomen. Mogelijk speelt daarbij Nijhoffs angst mee, zich door heruitgave van eerder onder eigen naam verschenen gedichten bloot te stellen aan Duitse represailles. Hij werkt mee aan de Haagse editie van het illegale Vrij Nederland,Ga naar voetnoot111 maar anderzijds
Met de klok mee: August Henkels (boven rechts), Ate Zuithoff, H.N. Werkman en Adri Buning. (Uit: Zuithoff, Hendrik Werkman en De Blauwe Schuit, p. 28.)
| |
[pagina 40]
| |
ziet hij er in deze periode geen been in normaal te fungeren als lid van de redactie van het tijdschrift De Gids, waarin hij in januari 1941, na een onderbreking van zeven jaar, terugkeert. Hoewel in strikte zin geen literair, maar algemeen tijdschrift, blijft het opmerkelijk dat De Gids tijdens de oorlog normaal kon blijven verschijnen, zogenaamd als ‘wetenschappelijk tijdschrift’. Maar ook al onthouden belangrijke auteurs zich na mei 1942 van publicaties, in De Gids verschijnen desalniettemin mede onder auspiciën van Nijhoff literaire bijdragen van Nine van der Schaaf, Jan Prins, Lodewijk van Deyssel en J.C. van Schagen. Anton van Duinkerken, een van Nijhoffs mede-redactieleden, oppert na de oorlog als verklaring voor het ongestoord doorverschijnen van De Gids de hierboven ter sprake gekomen toetreding tot de Kultuurkamer van hun collega J.W.F. Werumeus Buning.Ga naar voetnoot112 Midden 1943 is er ook enige tijd sprake van de uitgave van een door Werkman geïllustreerde rijmprent door De Blauwe Schuit met als tekst enkele regels uit Nijhoffs vertaling van L'histoire du soldat van C.F. Ramuz. De door Nijhoff vertaalde regels zouden moeten gaan fungeren als een huisspreuk van De Blauwe Schuit. Er zijn van de uitgave enkele, onderling verschillende proefexemplaren gemaakt, maar uiteindelijk was Werkman niet tevreden en bleef de zaak liggen.Ga naar voetnoot113 ‘Het zit hem in die soldaat, dat geloof ik vast. Een vioolspelende soldaat is voor mijn gevoel iets on-harmonisch. [...] Dat heeft mij misschien parten gespeeld. De versregels zijn juist zoo aardig voor een huisspreuk [...]’, schrijft Werkman op 2 september mismoedig aan Henkels.Ga naar voetnoot114 Als Nijhoff een tekst ter herdenking van 10 mei 1940 voor De Blauwe Schuit wordt gevraagd - dat wordt Bij het graf van den Nederlandschen onbekenden soldaat gevallen in de Meidagen 1940 [BS 10] - brengt Henkels in een brief aan Zuithoff zijn eerste ontmoeting met Nijhoff naar aanleiding van de uitgave van Het jaar 1572 [BS 1] in herinnering: ‘Allermerkwaardigste knaap is dat, zeg. Zal ik je verhalen van doen! Om je te bescheuren. [...] - ja, het was zwaar werk die eerste avond, destijds in November, in dat café in Utrecht.’ Die gemengde gevoelens blijft Henkels houden, want anderhalf jaar later schrijft hij iets dergelijks over Nijhoff: ‘Beste kerel is dat, maar raar, raar. We houden veel van hem’.Ga naar voetnoot115 Ondanks deze warme gevoelens brengt de uitgave, eind november 1943, van | |
[pagina 41]
| |
De grot [BS 29] een verwijdering tussen Henkels en Nijhoff teweeg. De laatste schrijft Henkels op 25 november 1943 (brief 96) boos: ‘Ik ben ontzettend stom geweest door je het manuscript van “De Grot” mee te geven. Het was de kat bij het vleesch zetten. Ik had moeten weten, dat jij het zou gaan drukken, ook al vroeg ik dit niet te doen. Ik zei je: “het is nog niet af, niet uitgewerkt.” Inderdaad verbeterde ik, een paar dagen later, de laatste strofe. Ek zou het een ramp vinden als de eerste versie onder andere dan vriendenoogen kwam. En waarvoor? Waarom mij niet gewaarschuwd? Waarom mij niet - ook al een gebroken belofte - proef gezonden? Ik ben heusch boos. [...] Ik blijf erbij, dat “De Grot” te zwaarmoedig is om in deze tijd gedrukt te worden.’ In plaats van De grot - dat echter toch was gedrukt - stuurt Nijhoff op 14 december 1943 (brief 97) het gedicht Het mirakel voor De Blauwe Schuit. Met een verwijzing naar het gebeurde met De grot schrijft hij aan Henkels: ‘Vermeld in de colofon vooral mijn naam niet, maar schrijf daar b.v.: “Dit gedicht, naar het gegeven van een oude Marialegende, werd in XX exemplaren gedrukt voor vrienden van de B.S. door H.N. Werkman.”’ Noch Het mirakel noch ander werk van Nijhoff zou echter na het debacle met De grot bij De Blauwe Schuit verschijnen. Wel heeft Werkman in december 1943 een gedicht uit Nijhoffs paasspel Gods trouw voor Henkels privé gedrukt als ‘kerstgroet van de Kerkeraad en predikant der Ned. Hervormde gemeente Nijehaske en Haskerdijken’. En er is nog een tweede niet-gerealiseerde uitgave van Nijhoff bij De Blauwe Schuit onder handen geweest, namelijk De droom van Herodes, een fragment uit zijn kerstspel De ster van Bethlehem, dat in december 1944 zou worden gedrukt. ‘Zo gingen we dus aan het werk’, schrijft Henkels in zijn Logboek, ‘We probeerden het tenminste. Hendrik [Werkman] stond aan de zetkast en later draaide ik het oude honderdjarige persie. [...] De tekst werd nog afgedrukt - wat ervan geworden is, weet ik niet -, maar de rest kwam niet meer gereed.’ Een deel van het zetsel heeft de plundering van Werkmans drukkerij overleefd.Ga naar voetnoot116 Eerder dat jaar vroeg Henkels al om een nieuwe bijdrage voor De Blauwe Schuit. Nijhoff schrijft hem dan op 28 maart 1944 (brief 106): ‘Ik heb momenteel niets liggen voor de b.s., maar als ik iets had, geloof ik niet dat ik een tweede weigering, als met het Mirakel, zou aandurven. Omdat het Mirakel terstond een andere | |
[pagina 42]
| |
bestemming vond, heb ik me getroost, maar gehinderd heeft me die geschiedenis toch.’ Ook al is de door de uitgave van De grot [BS 29] veroorzaakte verwijdering, gezien de voorgenomen uitgave van De droom van Herodes, minder drastisch geweest dan het uitblijven van verdere uitgaven van de hand van Nijhoff bij De Blauwe Schuit doet vermoeden, zijn publicaties elders zullen Henkels en zijn kompanen toch weinig vreugde hebben geschonken. Op 5 mei 1944 (brief 108) schrijft hij nog boos aan Henkels over W.H. Nagel, een van de gérants van In Agris Occupatis, die hem benaderde voor een uitgave. Verontwaardigd over de manier waarop deze Groningse concurrent van De Blauwe Schuit hem als auteur probeert af te snoepen, schrijft hij: ‘Ik zal ook niet antwoorden vóór jij me zegt dat Nagel geen nagel aan een doodskist is. Laat Werkman ook voorzichtig zijn.’ Het exclusiviteitsbeding is kennelijk niet absoluut, want in augustus van datzelfde jaar betoont hij zich niet onwelwillend om een Engelse vertaling van Awater bij In Agris Occupatis onder te brengen.Ga naar voetnoot117 Ook publiceert Nijhoff in oktober 1944 bij A.A. Balkema een door Tia Wiegman (de echtgenote van Piet Worm) geïllustreerde vertaling uit het Frans van Eenige romantische gedichten [De Jong 232]. Bij Heeroma's uitgeverij In Signo Piscium publiceert Nijhoff voorts in december 1944 een door Jan. Th. Giessen geïllustreerd fragment uit zijn pinksterspel Des heilands tuin onder de titel Der apostelen eerste daad [De Jong 178]. Vooral de laatste tekst zou vanwege het religieuze karakter bij De Blauwe Schuit niet hebben misstaan. | |
Hendrik de VriesHet contact tussen Henkels en De Vries verloopt in vlagen. In 1940 en 1941 stuurt De Vries een aantal brieven aan Henkels, maar dan is het contact, gezien de aanhef van die brieven, nog formeel. Ze gaan in eerste instantie voornamelijk over de aankoop door Henkels van De Vries' schilderij Stiergevecht.Ga naar voetnoot118 Na 1943 is de verhouding weliswaar vriendschappelijker, maar ook nu is een van de voornaamste onderwerpen de aankoop van een schilderij, ditmaal het helaas niet achterhaalde De gruwelplant. In beide perioden bombardeert De Vries Henkels met zijn poëzie - zoals hij dat in deze vruchtbare | |
[pagina 43]
| |
Postuum vervaardigde afdruk van Werkmans zetsel van De droom van Herodes, een fragment uit Nijhoffs kerstspel, De ster van betlehem, 1944-1945. (Uit: Zuithoff, Hendrik Werkman en De Blauwe Schuit, p. 66.)
| |
[pagina 44]
| |
periode bij meer vrienden en kennissen doet -, maar van een daadwerkelijke bijdrage voor De Blauwe Schuit is alleen sprake in het geval van Walhalla [BS 15]. Op 29 mei 1941 schrijft Henkels aan Zuithoff: ‘Ik was deze week enkele dagen (1 volle dag) in Groningen [...]. Voorts bezocht ik Hendrik de Vries, die de BS dadelijk snapte, en er veel mee op heeft. Ik kreeg een vers van hem los “Walhalla”.’ Zuithoff zelf beweert echter dat De Vries op zíjn verzoek ‘Walhalla’ had afgestaan voor De Blauwe Schuit. Dat zou de enige uitgave blijven van de eenzaat, die De Vries was. Als Walhalla in productie wordt genomen, schrijft Henkels nog aan Zuithoff dat De Vries zal nadenken over een ‘grootere uitgave’, ‘hetzij teekeningen, hetzij 'n spannend bundeltje, teekeningen en verzen.’Ga naar voetnoot119 Dat is er niet van gekomen. Het najaar van 1943 levert een vloed aan gedichten voor De Vries' bundel Toovertuin (1946) op, en ook winter 1944-1945 ontstaat een aantal nieuwe gedichten. De Vries houdt Henkels van zijn productie nauwgezet op de hoogte, en vertelt hem zelfs uitvoerig over zijn aan kinderen gewijde verzen, die mogelijk een afzonderlijke bundel rechtvaardigen,Ga naar voetnoot120 maar uit de correspondentie wordt niet duidelijk of hij voor een dergelijke uitgave De Blauw Schuit op het oog heeft. De Vries publiceert tijdens de oorlog in boekvorm overigens maar mondjesmaat. Mogelijk heeft dat te maken met het feit dat hij tobt met de gezondheid van zijn ouders, zelf regelmatig ziek is, en van september 1942 tot half februari 1943 enige tijd zelfs in het oosten van het land verblijft om aan te sterken. Vanwege De Vries' frequente verzuim, volgt zijn chef bij het Groningse Gemeentearchief De Vries' publicitaire bezigheden met argusogen. De Vries' ervaring met uitgaven in kleine oplagen was, vergeleken met Nijhoff, aanzienlijk groter. Maar in tegenstelling tot Nijhoff waren die vroegere uitgaven geen bewuste keuze, maar bittere noodzaak vanwege De Vries' positie als beginnend auteur. Hij debuteerde in 1917 met de in eigen beheer uitgegeven bundel [Het gat in] Mars en [het] Milagrat. Een strijd van de verste toekomst en Twee lofzangen, een nogal onooglijk uitgaafje. Het weinig fraaiere De nacht (1920), zijn volgende bundel, verscheen bij C.M.B. Dixon & Co te Apeldoorn, een uiterst marginale uitgeverij. De uitgever van De nacht is | |
[pagina 45]
| |
een boekhandelaar die zich vanaf 1912 op instigatie van de dichter en essayist J. Greshoff ook als uitgever afficheert, maar die in 1925 failliet gaat. De twee jaar later verschenen bundel Vlamrood (1922) werd gepubliceerd door Van Munster's Uitgevers-Maatschappij te Amsterdam, de uitgever van Het Getij, van welk tijdschrift De Vries inmiddels een geregelde medewerker was. Van Munster en Uitgevers-maatschappij De Gulden Ster te Amsterdam, waar De Vries' vierde bundel Lofzangen (1923) verscheen, zijn net als Dixon marginale uitgeverijen. Datzelfde geldt voor bijna alle uitgevers die De Vries voor de Tweede Wereldoorlog verslijt. Hijman, Stenfert Kroese & Van der Zande te Arnhem - al weer boekverkopers die zich door Greshoff een uitgeverij hadden laten aanpraten - traden van 1920 tot en met 1927 op als uitgevers van Jan van Krimpens Palladium-reeks en publiceerden in een oplage van 200 exemplaren De Vries' bundel Silenen (1928). Volgende bundels verschijnen als cahiers van het tijdschrift De Vrije Bladen dan wel buiten dat verband bij De Spieghel te Amsterdam, lange tijd de uitgever van dat tijdschrift. Ook Atlantische balladen (1937), dat onder het door Greshoff geredigeerde en door A.A.M. Stols in de handel gebrachte bibliofiele imprint Ursa Minor werd gepubliceerd, verscheen in een beperkte oplage van 175 exemplaren. De Vries was dus met recht dus de ‘verlichte dilettant’, zoals hij zichzelf in 1935 in een brief aan S. Vestdijk kenschetste.Ga naar voetnoot121 | |
Simon VestdijkVan Simon Vestdijk - de tweede contemporaine Nederlandse dichter van wie bij De Blauwe Schuit (nog vóór het al in mei 1941 geaccepteerde Walhalla [BS 15] van De Vries) een tekst verschijnt en mét Nijhoff de belangrijkste leverancier - publiceert De Blauwe Schuit in augustus 1942 diens vertaling van Paul Verlaines Ballade van de twee olmen [BS 13]. Had Henkels in ideologisch opzicht het meeste rapport met Nijhoff, met Vestdijk is Henkels' verhouding door hun beider gevangenschap in Gijzelaarskamp Beekvliet te Sint-Michielsgestel het meest intensief. Vestdijk draagt als gezegd in totaal vijf uitgaven bij aan De Blauwe Schuit [BS 13, 17, 31, 34, 39], deels in samenwerking met Henkels zelf [BS 17, | |
[pagina 46]
| |
34]. Op 9 maart 1943 (brief 58) schrijft hij aan Henkels over hun gezamenlijk uitgave Ascensus ad inferos [BS 17] dat hij vindt dat ‘de colophon [...] onvermoede charmes’ heeft. Die colofon maakt onbeschaamd melding van het feit dat Vestdijk en Henkels daarvoor in Beekvliet papier hadden gestolen; maar niemand uit de buitenwereld die er zich om bekommert! ‘Werkman vind ik dit keer wat infantiel, maar misschien moet ik onder jouw invloed zijn om hem te apprecieren’, schrijft Vestdijk over Werkmans illustratie die beide schrijvers als prelaten in koorstoelen uitbeeldt. Naast genoemde vijf uitgaafjes is ervan sprake geweest een aantal door Vestdijk tijdens zijn grotendeels gezamenlijk met Henkels doorgebrachte tijd in het gijzelaarskamp Beekvliet geschreven gedichten als uitgaafjes van De Blauwe Schuit te laten verschijnen. Die plannen gingen uiteindelijk niet door, omdat Vestdijk via Johan van der Woude dan in onderhandeling is met uitgeverij L.J. Veen over de uitgave van zijn gedichten.Ga naar voetnoot122 Daarbij dient Henkels Vestdijk kennelijk van advies. In maart (brief 58) meldt Vestdijk hem: ‘Om je te bewijzen, dat ik niet altijd in de contramine ben, meld ik je, dat ik je voorstel om van de Gestelsche poëzie allemaal kleine bundeltjes te maken, wel degelijk even serieus overwogen heb.’ Werkman meldt op 5 februari 1943 aan Zuithoff dat Henkels de pas in Gestelsche liederen (1949) gepubliceerde cyclus Rondgang door het jaar van Vestdijk voor De Blauwe Schuit beschikbaar had.Ga naar voetnoot123 Maar die bundel is nooit verschenen. Ook heeft Werkman vanaf circa februari 1943 vergaande plannen gehad De schuttersmaaltijd (de eerste afdeling van Gestelsche liederen) afzonderlijk uit te geven, maar dit heeft hij niet kunnen realiseren. Op 19 juli 1944 schreef hij nog aan Henkels: ‘Het papier voor de Schuttersmaaltijd is aangekomen. Nu wacht ik nog op een zending nieuwe letter van Tetterode om de proef daarvan te laten zien.’Ga naar voetnoot124 De complete bundel Gestelsche liederen zou uiteindelijk in maart 1949 verschijnen bij De Bezige Bij te Amsterdam. Van de hele opzet om Vestdijks Gestelse poëzie in losse deeltjes te publiceren, is uiteindelijk slechts één deeltje gerealiseerd. Niet bij De Blauwe Schuit, maar bij de Bayard Pers van F.G. Kroonder te Bussum verschijnt in oktober 1944 de bundel De uiterste seconde (de tweede afdeling van Gestelsche liederen) [De Jong 862]. 18 juni van dat jaar had | |
[pagina 47]
| |
Henkels nog aan Werkman met betrekking tot de uitgave van een tot De uiterste seconde behorend gedicht door De Blauwe Schuit geschreven: ‘In de nazomer kan “Het landschap van de dood” van Vestdijk er dan tusschendoor’.Ga naar voetnoot125 Bij In Agris Occupatis, de Groningse concurrent van De Blauwe Schuit, publiceert Vestdijk bovendien in juni 1944 het gedicht Allegretto innocente [De Jong 860]. Zuithoff merkt terecht op, dat uit deze uitstapjes bij concurrerende clandestiene uitgevers geen grote betrokkenheid bij De Blauwe Schuit blijkt. Vooral de uitgave bij In Agris Occupatis neemt hij Vestdijk kwalijk,Ga naar voetnoot126 maar hij gaat enigszins voorbij aan de rol van Werkman, die tekende voor de omslag van Allegretto innocente (HP 44g12). Kennelijk tilde deze minder zwaar aan Vestdijks overspel. De status ‘schepeling’ of ‘dichter van den Blauwen Schuit’ is Vestdijk desalniettemin anders dan Nijhoff en zelfs Heeroma nooit deelachtig geworden. Vestdijk publiceert net als Nijhoff tijdens de oorlog redelijk normaal door, al werden sommige van hun publicaties door de uitgever geantedateerd om de beperkende maatregelen van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten en de Kultuurkamer te ontduiken; van Nijhoff worden bovendien enkele eerder bij Stols verschenen publicaties zonder zijn toestemming herdrukt.Ga naar voetnoot127 Van Vestdijk - die, anders dan de over een aanzienlijk familiekapitaal beschikkende Nijhoff, voor zijn levensonderhoud afhankelijk is van de opbrengsten van zijn publicaties - wordt tijdens de oorlog een aantal boeken in het Duits vertaald, die onwaarschijnlijk hoge oplagen halen en navenant hoge revenuen opleveren; ook verschijnen er enkele vertalingen van zijn hand uit het Duits.Ga naar voetnoot128 Wat clandestiene uitgaven betreft, beperkt Vestdijk zich op een doodenkel bundeltje na tot De Blauwe Schuit. Vestdijk maakt al aan het begin van de oorlog kennis met de druk van de bezetting. Stols heeft dan zijn Muiterij tegen het etmaal (een bundeling kritieken) in productie, maar loopt tegen de censuur op en wordt gedwongen een aantal kritieken te supprimeren. De gekuiste uitgave verschijnt uiteindelijk voorjaar 1942. Van de oorspronkelijke uitgave laat Stols tien exemplaren drukken; hij verspreidt de weggelaten artikelen bovendien in een afzonderlijk uitgaafje in 100 exemplaren [De Jong 863-864].Ga naar voetnoot129 Opmerkelijk is voorts dat Stols' in het voorjaar van 1940 verschenen fondscatalogus in augustus van dat jaar voor- | |
[pagina 48]
| |
Omslag van Ascenus ad inferos [BS 17] met uitbeelding van Vestdijk en Henkels als prelaten. (Foto collectie Letterkundig Museum.)
| |
[pagina 49]
| |
zien wordt van een etiket met de volgende tekst: ‘N.B. Deze catalogus bevat enkele uitgaven, die door de tijdsomstandigheden uit de circulatie zijn genomen. Alleen indien voorzien van de los bijgevoegde “Aanvulling en verbetering”, gedateerd Augustus 1940, mag deze catalogus verspreid worden’. Op dat aanvullingenlijstje staat Vestdijks essaybundel Strijd en vlucht op papier als ‘uitverkocht’ te boek (later als ‘ingetrokken’), terwijl het blijkens de fondscatalogus, net als andere titels van Vestdijk, gewoon leverbaar was. Henkels en Vestdijk ontmoeten elkaar bij toeval als zij beiden in het kleinseminarie Beekvliet in Sint-Michielsgestel in gijzeling zitten, Henkels van 4 mei tot 17 december 1942, Vestdijk tweeëneenhalve maand langer. Voor een teruggetrokken figuur als Vestdijk is het misschien merkwaardig gerekend te worden tot diegenen die ‘vroeger in het openbare leven stonden en van wie aan te nemen is, dat zij met de aanstichters van tegen de bezette de macht gerichte kuiperijen sympathiseren’. Maar anderzijds: hij is door zijn redacteurschap van Forum (1934-1935) en Groot Nederland (vanaf 1935) organisatorisch ogenschijnlijk een belangrijke factor in het literaire landschap. Bij het eerste tijdschrift was Menno ter Braak een van zijn collega's: die pleegt kort na de intocht van de Duitsers zelfmoord. J. Greshoff, Vestdijks confrater bij Groot Nederland, was weliswaar in 1939 Europa ontvlucht, maar de Duitsers waren bijvoorbeeld vast en zeker nog niet zijn in 1933 in Forum gepubliceerde anti-fascistische ‘Bruine liedjes’ vergeten, waartegen destijds door de Duitse autoriteiten nog was geprotesteerd bij Forum's uitgever Nijgh & Van Ditmar.Ga naar voetnoot130 Met dit olifantengeheugen van de Duitsers maakt Vestdijk zelf kennis, als hij in 1941 wordt ondervraagd over zijn roman Else Böhler, Duitsch dienstmeisje (1935), dat sinds september 1940 voorkwam op de lijst verboden lectuur.Ga naar voetnoot131 Ook sprong Vestdijk natuurlijk in het oog door zijn medewerking aan het links-liberale weekblad De Groene Amsterdammer en aan het dagblad Nieuwe Rotterdamsche Courant. In Vestdijks brieven uit de oorlogsjaren is goed na te lezen hoe hij zijn gijzeling heeft ervaren.Ga naar voetnoot132 Aanvankelijk doet hij er nogal luchtig over en lijkt het verblijf in Beekvliet soms op een vakantiekolonie (eenmaal wordt hij zelfs pianospelend in gezelschap van een dominee aangetroffen)Ga naar voetnoot133 - een luchtigheid die Vestdijk wel heel erg doorvoert in | |
[pagina 50]
| |
‘Sint Michielsgestel of een studie in volkskarakter’, het aan zijn kamptijd gewijde hoofdstuk in Gestalten tegenover mij (1961). Die luchtigheid en de overvloed aan voedsel in het kamp is ook te vinden in de brieven die de eveneens in Beekvliet geïnterneerde Hendrik Algra, de hoofdredacteur van het Friesch Dagblad, aan zijn gezin stuurt; daarin zijn jammer genoeg geen passages over Vestdijk en nauwelijks over Henkels te vinden.Ga naar voetnoot134 Andere kampgenoten leggen in hun herinneringen de nadruk op Vestdijks teruggetrokken bestaan in het kamp. Zo vertelt H. Brugmans (1906-1997) later: ‘Hij was een bizonder eenzelvig gijzelaar die, vanwege zijn leeftijd, recht had op een eigen hokje op de bovenverdieping.’Ga naar voetnoot135 En M. van der Goes van Naters (geb. 1900): ‘In Beekvliet was mijn slaaphokje naast dat van Simon Vestdijk. [...] Vestdijk werkte - als in zijn boeken - met understatements. Zijn ironie was altijd aanwezig, maar je moest haar zelf maar opdiepen. [...] Deze geniale man had een soort maatschappelijk minderwaardigheidscomplex! [...] Vestdijk had op de zolder van Beekvliet een grote lessenaar gevonden en ook niet gebruikte kasboeken van “de monniken” met prachtig zwaar papier. Een overeenkomstig hoge zetel daar werd ingenomen door zijn vriend ds. Henkels [...]. Maar de Duitsers kwamen er achter en verjoegen ze.’Ga naar voetnoot136 Als echter in augustus 1942 een vijftal gijzelaars wordt geëxecuteerd, slaat de stemming om.Ga naar voetnoot137 Vestdijk wijdt aan deze executies enkele gedichten, waaronder het na de oorlog in het Gedenkboek Gijzelaarskamp Beekvliet afgedrukte ‘De uiterste seconde’ (p. 105) en zijn later door De Blauwe Schuit uitgegeven De doode zwanen [BS 39]. Ook zijn overige bij De Blauwe Schuit gepubliceerde gedichten hebben, op de Verlaine-vertaling [BS 13] na, betrekking op het kampleven. Mede-gijzelaar Anton van Duinkerken legt in zijn herinneringen aan Vestdijks kamptijd een direct verband tussen de rede die Henkels na de executie houdt over Dostojewski voor zijn rechters en Vestdijks, onder indruk van dezelfde executie geschreven, gedichten.Ga naar voetnoot138 Talloos zijn de opmerkingen van Vestdijk in brieven aan bijvoorbeeld zijn huisgenote Ans Koster of, na diens vrijlating, aan Henkels over de strijd die hij moet leveren om zich te onttrekken aan het gemeenschapsleven in het kamp en om ongestoord te kunnen wer- | |
[pagina 51]
| |
ken. De journalist Henri van Wermeskerken schrijft in zijn in Beekvliet bijgehouden dagboek: ‘Natuurlijk heeft mijn voorbeeld van “zolderbewoner” dadelijk navolging gevonden en de andere drie zolderkamertjes waren een paar dagen later ook alle bezet en ingericht. We deden alles heel stiekum, we slopen op onze teenen over den zolder om de s.s. beneden ons niets te laten merken, we ontvingen er voorloopig zoo weinig mogelijk anderen om niet teveel geloop op den zolder te krijgen, we sloten angstvallig onze deuren en namen de kruk er af om een voorbijganger den indruk te geven dat de kamer onbewoond was, enz. Maar dat het noodlot toch op den een of anderen dag over ons zou komen en het bezit van de privé zit-slaapkamer illusoir zou maken, wisten we bij voorbaat.’Ga naar voetnoot139 Een andere gijzelaar, Robert Peereboom (ook al journalist), krijgt bij zijn komst de volgende uitleg: ‘Een blok is een slaapzaal of een groep slaapkamers, zie je. Er zijn er zeven. [...] Zorg nou dat je bij ons op blok IV komt. Dan woon je in een cabine voor twee. Dat is beter dan een kamer voor tien of twintig, waar je heelemaal nooit alleen kunt wezen. Maar er zijn maar drie blokken met cabines [...].’Ga naar voetnoot140 Peereboom komt inderdaad terecht in blok IV en maakt daar deel uit van ‘de Pijp’, waar ook Vestdijk op een ander tijdstip enige tijd verblijft. ‘Wij wandelen door een lange, smalle gang met cabines aan weerszijden, elk met een boven- en een onderbed. De huttenrijen zijn laag, de zaal is hoog, met groote openslaande ramen boven de hutten’, herinnert Peereboom zich. Blok III (waar Vestdijk vanaf oktober 1942 verblijft, eerst in kamer 19 - een eenpersoonskamer -, vervolgens in kamer 33; tot dan verbleef hij in Blok IV) wordt hoofdzakelijk bewoond door de zgn. ‘Indische’ gijzelaars, die eerst in Haaren hebben gezeten, Blok II (‘waar éénpersoons hutten met stroomend water zich aaneenrijen’, dixit Peereboom), door oudere gevangen afkomstig uit Buchenwald. In hun gezamenlijke uitgave De houtdiefstal [BS 34] geeft Henkels een impressie van bovengenoemde kamer 33. De ruimtelijke indeling en de strijd om een ruimte waar hij zo ongestoord mogelijk kan werken, is inderdaad ook Vestdijks voornaamste preoccupatie in Beekvliet, al zal hij enkele lezingen houden, over de joodse [!] Franz Kafka bijvoorbeeld of over ‘De Poëzie, haar wezen en haar techniek’. De journalist P.H. Ritter jr. vertelt in zijn herinneringen over een door hem bijgewoonde | |
[pagina 52]
| |
‘Fondscatalogus voorjaar 1940’ van A.A.M. Stols met plakker over vanwege de Duitse bezetting uit de handel genomen uitgaven. (Letterkundig Museum.)
lezing van Vestdijk: ‘Ik heb nooit diepzinniger en verrassender stof horen voordragen op een vervelender manier. Hij miste elk contact met zijn gehoor en hij scheen zijn toehoorders grondig te verachten. De zaal liep leeg, maar de fijnproevers bleven, enkele mensen, die gespitst waren op de geniale dingen die hij zei.’Ga naar voetnoot141 Vestdijk en Henkels ontmoeten elkaar in mei 1942;Ga naar voetnoot142 Nijhoff schrijft aan Julia Henkels (brief 17): ‘Meld U Uw man eens, dat - naar ik vernomen heb - de schrijvers Van Duinkerken en Vestdijk zijn lotgenooten zijn. Met hen is hij de eerste dagen niet uitgepraat, een grooter contrast is nauwelijks denkbaar.’ Een week later (brief 19) blijkt de ontmoeting tot stand gebracht. Aan Zuithoff schrijft Henkels op 4 juni: ‘Voorts heb ik hier dagelijks con- | |
[pagina 53]
| |
tact met Simon Vestdijk, die heel anders is dan de boeken die jij van hem gelezen hebt. Zeer rustig, zeer intelligent en buitengewoon aardig. Is vriend van De Schuit!’ Iets soortgelijks schrijft hij aan Werkman.Ga naar voetnoot143 Waarschijnlijk is dit een verhulde mededeling dat Vestdijk heeft toegezegd een bijdrage aan De Blauwe Schuit te leveren, want Werkman schrijft begin juni aan Julia Henkels hoe het staat met Ballade van de twee olmen [BS 13]: ‘Er is dus stagnatie, de zending is zoek geraakt of achtergehouden. Ik heb August geschreven daarover in zeer bedekte termen maar zoo dat hij het wel begrijpt.’Ga naar voetnoot144 Vestdijks vertaling van Paul Verlaines gedicht is 28 augustus gereed. Later worden Vestdijk en Henkels kamergenoten. Anton van Duinkerken, die tegelijkertijd met Vestdijk was geïnterneerd, meent zich later te herinneren dat, nadat in juni 1942 ook Anthonie Donker in Beekvliet arriveert, ‘geleidelijkaan een geregelde conversatie [ontstond], waaraan Vestdijk met genoegen deelnam.’Ga naar voetnoot145 Vestdijk toont zich, bijvoorbeeld in zijn correspondentie met Theun de Vries, aanzienlijk negatiever over deze ‘geregelde conversatie’. Op het moment dat hij met zijn later in Gestelsche liederen opgenomen reeks ‘Grieksche sonnetten’ doende is, schrijft hij sarcastisch aan De Vries: ‘Mijn publiek [...] bestaat uit de heeren Ritter en Asselbergs [= AntonDe eetzaal van gijzelaarskamp Beekvliet in Sint-Michielsgestel. (Letterkundig Museum.)
| |
[pagina 54]
| |
Het gijzelaarskamp Beekvliet in Sint-Michielsgestel. (Letterkundig Museum.)
van Duinkerken]; maar ook in de vrije maatschappij kiest men zijn eigen publiek niet [...].’ Vestdijk zal zich dus hooguit op oppervlakkige wijze hebben bemoeid met collegaschrijvers als Donker, Van Duinkerken of P.H. Ritter jr., net als Henkels, die Zuithoff schrijft met Van Duinkerken ‘alleen nog maar moppen’ te hebben uitgewisseld.Ga naar voetnoot146 Henkels op zijn beurt houdt kennelijk angstvallig afstand tot de horde dominees in Beekvliet, al gaan Vestdijk en hij om met de predikanten K. Wijbenga uit Dronrijp en W. Kelder uit Leiden. De orthodoxe Henkels heeft voorzover bekend geen contact met iemand als | |
[pagina 55]
| |
Hendrik Kraemer, de drijvende kracht achter Gemeenteopbouw, de aan het begin van de oorlog gestarte vernieuwingsbeweging binnen de Hervormde Kerk.Ga naar voetnoot147 De door hem gehouden preken vallen ook niet altijd even goed. De uit Friesland afkomstige gereformeerde journalist Hendrik Algra schrijft bij voorbeeld op 29 juni 1942 naar huis: ‘Met de preken was het gister minder goed. [...] Die van Ds. Henkels van Nijehaske was zeer literair. In dat opzicht wel mooi, maar het bevredigt niet’.Ga naar voetnoot148 Teneinde uit Beekvliet ontslagen te worden, wordt Vestdijk, zoals eerder gezegd, lid van de Kultuurkamer.Ga naar voetnoot149 Groot Nederland krijgt bovendien dan al snel een SS-redactieGa naar voetnoot150 en Vestdijk weet niet hoe snel hij zich achter zijn slechte gezondheidstoestand moet verschuilen om zonder gevaar de redactie te kunnen verlaten. Op 27 juli 1949 stuurt Vestdijk zijn bundel Gestelsche liederen (1949) aan Henkels toe. In de begeleidende brief schrijft Vestdijk te hopen, ‘dat het boek je herinneringen aan die eigenaardige tijd verlevendigt. Het levendig aandeel van jou aan de tot stand koming van al deze verzen, als criticus en toeschouwer, zou trouwens een tweede reden geweest zijn om je een exemplaar te sturen. Je protesten tegen deze poëzie hingen meer samen met practische zaken, als ik me goed herinner. De poëzie [...] was voor mij inderdaad vaak een middel om mij aan het bordenwasschen te onttrekken met een tamelijk goed geweten.’Ga naar voetnoot151 | |
Klaas HeeromaLiepen de leeftijden van Nijhoff, De Vries en Vestdijk niet ver uiteen, Heeroma was als generatiegenoot van Henkels aanzienlijk jonger. Net als Nijhoff en Vestdijk publiceert Heeroma tijdens de oorlog bij zijn reguliere uitgevers. Voor Heeroma zijn dat alle uitgeverijen van onversneden protestants-christelijke signatuur: D.A. Daamen te Den Haag, G.F. Callenbach te Nijkerk en Bosch & Keuning te Baarn. Heeroma was zelf actief als clandestien uitgever van negen onder de imprint In Signo Piscium verschenen uitgaafjes. Maar anders dan bij In Agris Occupatis wordt Heeroma | |
[pagina 56]
| |
Brief waarmee Vestdijk en exemplaar van Gestelsche liederen (1949) aan Henkels opstuurt. De opdracht in Henkels' exemplaar luidt slechts: ‘Voor August / van / Simon / Doorn 27-7-'49’. (Letterkundig Museum.)
| |
[pagina 57]
| |
kennelijk niet als een grote concurrent gezien. Vandaar dat Nijhoffs uitgave van Der apostelen eerste daad bij Heeroma hem minder wordt kwalijk genomen dan Vestdijks uitstapje naar In Agris Occupatis met Allegretto innocente. Heeroma zelf geeft een tekst uit bij De Blauwe Schuit [BS 38] en van een tweede, nooit verschenen tekst bestaat zelfs een proef. 27 augustus 1944 (brief 118) informeert Heeroma ongerust bij Henkels: ‘Is de Blauwe Schuit aan de grond gelopen? Ik heb al heel lang geleden een proef van “De Historie” gehad en daarna niets meer vernomen.’ Half april 1944 had Henkels Werkman ervan op de hoogte gebracht kopij voor De Blauwe Schuit van Heeroma te hebben ontvangen: ‘Het leek me zeer geschikt voor de Schuit en dus heb ik beide geaccepteerd. “Het Doopvont” kunnen we met Pinksteren geven, en “de Historie” daarna, in de zomer.’Ga naar voetnoot152 Zo dikwijls als ik dwalend.... (‘Het Doopvont’) [BS 38] verschijnt inderdaad met Pinksteren 1944. Werkman meldt op 20 juni 1944 aan Henkels De historie te gaan zetten. Op 22 juni schrijft hij Henkels: ‘Hierbij twee drukproeven van het dichtwerk De Historie, vier pagina's op formaat van het Doopvont [...]. Wat ik zoo van de uitgave Doopvont hoorde, ook van Ate [Zuithoff], kijkt men daar een beetje raar tegenaan als een uitgave van de B.S. en met deze Historie zal het wel eender gaan. Het is heelemaal niet slecht, maar wat saai, en hier en daar een beetje gerijmel.’ In juli is er vervolgens nog een revisie getrokken, maar daarna wordt er niets meer van deze uitgave vernomen.Ga naar voetnoot153 Van De historie (met als beginregel ‘Groten der aarde, levend voor uw glorie’ en als laatste regel ‘En de historie is in U vervuld!’) zijn alleen vier bladen drukproef zonder titelvermelding of auteursnaam bewaard gebleven.Ga naar voetnoot154 Wel zou de uitgave de proeftuin worden van een door Werkman ontwikkelde nieuwe druktechniek, die ‘fabelachtig van eenvoud en van resultaat’ is, zoals hij Henkels op 6 juli 1944 laat weten, om dan te vervolgen: ‘Als het voor vermenigvuldiging geschikt is wil ik het gebruiken voor de B.S. uitgave De Historie met de wazige effecten.’Ga naar voetnoot155 Naast zijn clandestiene uitgaven bij De Blauwe Schuit en zijn eigen In Signo Piscium verschijnen teksten van Heeroma ook bij clandestiene uitgevers als Jaap Romijn. Heeroma's eenmalige optreden bij De Blauwe Schuit levert hem zoals gezegd al meteen de kwalificatie ‘schepeling’ op, iets wat Vestdijk met zijn vijf uitgaven nooit heeft kunnen | |
[pagina 58]
| |
bereiken. Het zegt iets over de band die Henkels met Heeroma voelt. Hun beider deelname aan de commissie die een nieuwe psalmberijming voorbereidt - waarover in verband met Nijhoff al sprake is geweest in deze ‘Inleiding’ -, zal daaraan zeker hebben bijgedragen. Heeroma heeft zijn twijfels bij Nijhoffs geschiktheid mee te werken aan die nieuwe psalmberijming, en geeft na Henkels' tegenwerping als zijn mening dat het schrijven van een kerstspel minder vergt van een dichter dan een psalmberijming. Heeroma geeft bij zijn eigen clandestiene uitgeverij een fragment (Der apostelen eerste daad) uit van een van Nijhoffs andere lekenspelen, het pinksterspel Des heilands tuin [De Jong 178]. Nijhoff waardeert op zijn beurt de Blauwe Schuit-uitgave van Heeroma's Zo dikwijls als ik dwalend [BS 38]. Op 7 juni 1944 schrijft hij namelijk aan Heeroma: ‘Ontvang mijn hartelijke dank voor het toezenden van het doopvont-gedicht, dat mij zeer heeft getroffen. Het doet mij altijd goed, als ik iemand waarlijk zie slagen in de hachelijke onderneming religie en poëzie te verbinden, want, terwijl poëzie de religie eener élite is, blijft religie de poëzie van het volk, en eer men deze twee verbindt wordt er niets groots tot stand gebracht.’ De neerlandicus Heeroma behoort voor de oorlog tot de kring van jong-protestantse dichters rond het tijdschrift Opwaartsche Wegen, waarvan hij sinds 1932 redacteur was geweest. Heeroma's bloemlezing Het derde Réveil (1934) had veel commotie in protestantse kring veroorzaakt; mede door de toen aan het licht tredende meningsverschillen richt Heeroma in 1936 met enkele medestanders het concurrerende tijdschrift De Werkplaats op, dat na twee jaar door gebrek aan abonnees de verschijning moet staken. Begin 1940 treedt hij vervolgens weer toe tot de redactie van Opwaartsche Wegen, dat echter in september ophoudt te bestaan.Ga naar voetnoot156 De protestants-christelijke achtergrond die Heeroma en Henkels verbindt, heeft rond de oorlog ook Nijhoffs warme belangstelling. Remko Watjer (1911-1989), Portret Klaas Heeroma, 1941, olieverf op doek, 58×52 cm. (Letterkundig Museum.)
| |
[pagina 59]
| |
Bertus AafjesBertus Aafjes, die Henkels ontmoet, doordat hij in het Friese Terband (vlakbij Henkels' woonplaats Heerenveen) ondergedoken is, is weer een slag jonger dan Heeroma. Aafjes, die met zijn vrienden Leo Boekraad en Pierre H. Dubois in 1937 het militant-roomse tijdschrift Klondyke had gepubliceerd, speelt tot de opheffing in mei 1942 een belangrijke rol in het begin 1940 opgerichte jongerentijdschrift Criterium. Bij het naoorlogse, andersoortige Criterium zal hij deel uitmaken van de redactie als een soort trait-d'union tussen de oude en de nieuwe redactie. Aafjes verblijft sinds november 1941 in Terband, maar krijgt, aan hun correspondentie te oordelen, pas halverwege 1944 intensief contact met Henkels. Half december 1943 (brief 97) schrijft Nijhoff aan Henkels: ‘Ik had niet gedacht dat het adres in Friesland dat Aafjes mij opgaf, zoo dicht bij jullie was! Anders had ik hem allang eens naar jullie toegestuurd. Het is een engel. Ik althans ken weinig menschen die zulk een muziek van innerlijk geluk meebrengen. Zijn verzen bewonder ik ten zeerste. Ik hoop, dat jullie hem veel zult zien, want hij is zeer de moeite waard.’ Heel honkvast is Aafjes niet. Hij maakt regelmatig uitstapjes naar Amsterdam, waar hij onder meer verkeert in kringen rond de clandestiene uitgever en boekhandelaar A.A. Balkema; ook met de Haagse drukker Fokko Tamminga en de uitgever Bert Bakker verkeert hij op goede voet. Aan de laatste schrijft hij omstreeks juli 1944 uit Friesland: ‘Ik zit hier als een rat in de val. Ik wil weg, heb hier nu lang genoeg ondergedoken gezeten.’Ga naar voetnoot157 Aafjes krijgt november 1943 ruzie met zijn vaste uitgever A.A.M. Stols, bij wie hij in 1940 was gedebuteerd, omdat Stols - die in het geval van Nijhoff zo verontwaardigd was over de ongeautoriseerde herdrukken die W.L. Salm & Co van diens werk liet verschijnen - kennelijk Aafjes' bundels had herdrukt.Ga naar voetnoot158 Van Aafjes, die een groot aantal clandestiene uitgaven op zijn naam heeft staan, is geen enkele tekst bij De Blauwe Schuit verschenen. Dat wil niet zeggen, dat Henkels geen pogingen voor een dergelijke uitgave heeft gedaan. Integendeel, voorzover we kunnen nagaan heeft Henkels driemaal geprobeerd een tekst van Aafjes aan De Blauwe Schuit toe te voegen. In juli 1944 schrijft hij Werkman | |
[pagina 60]
| |
over een fragment uit Vroolijke vaderlandsche geschiedenis, dat Aafjes samen met de illustrator Piet Worm had geschreven. De niet-gerealiseerde uitgave van het fragment komt in de correspondentie tussen Henkels en Werkman voor hun doen uitvoerig aan de orde wanneer er over de illustratie en het te kiezen lettertype wordt gedelibereerd. Met name de omvang lijkt Werkman begeerlijk, omdat deze in gunstige zin afwijkt van wat bij De Blauwe Schuit tot dan gebruikelijk is. Voorts is er in juni 1944 sprake van een of meer uitgaven. Henkels schrijft de zestiende: ‘Ik ben met Bertus Aafjes bezig met iets voor de B.S.’ En een maand later schrijft Henkels: ‘Inliggend nog een vers van Bertus, dat ik erg mooi vind, leg het maar klaar voor Augustus, September [...].’Ga naar voetnoot159 Dat betreft Dichters van later tijd [De Jong 6] dat echter niet bij De Blauwe Schuit, maar in 1945 bij De Molenpers van Jan Vermeulen verschijnt. De kennelijk voorgenomen uitgave bij De Blauwe Schuit vindt geen doorgang. Uit Aafjes' brief van 24 augustus 1944 (brief 117) blijkt bovendien dat hij Henkels een deel van Een voetreis naar Rome heeft gezonden, die het fragment - waarvoor Aafjes de titel Capricio Italiano suggereert - op zijn beurt ter uitgave doorzendt aan Werkman. Het is onduidelijk of Aafjes begin 1945 (brief 127) de hulp van De Blauwe Schuit inroept om daar zijn Boeren. Open brief van het land uitgegeven te krijgen. Hoe dat ook zij, het gedicht zou in maart 1945 anoniem worden uitgegeven door A.A. Balkema te Amsterdam [De Jong 95]. Mogelijk heeft het ontbreken van Aafjes in het fonds van De Blauwe Schuit te maken met het feit dat Henkels vanaf juli 1944 geruime tijd in Noord-Brabant verblijft en later tegelijkertijd met Werkman wordt gearresteerd en pas op 13 april 1945 zal worden vrijgelaten. Werkman wordt drie dagen eerder gefusilleerd. | |
[pagina 61]
| |
waren gebleven. Na de bevrijding verliepen de eerder zo hartelijke contacten snel, omdat ieder van dit zestal hun levens oppakte of door de naoorlogse euforie nieuwe wegen insloeg. Aafjes had tijdens de oorlog van een groot aantal uitgevers voorschotten ontvangen en kon nu zijn toezeggingen niet altijd nakomen. W.Gs. Hellinga - die tijdens de oorlog betrokken was geweest bij de Vijf Ponden Pers van A.A. Balkema - werd door de Amsterdamse rechtbank als curator aangesteld om Aafjes' warrige financiën op orde te krijgen. Aafjes publiceerde in 1946 zijn Een voetreis naar Rome. Hij kreeg er een enorme populariteit door (er worden maar liefst 30.000 exemplaren van zijn bundel verkocht), maar de publicatie leidde ook tot grote opschudding in rooms-katholieke kringen. De literaire kritiek reageerde bovendien zeer heftig op de bundel. Zijn plotselinge vermaardheid verstoorde Aafjes' privé-leven zodanig dat hij in 1947, aanvankelijk zonder vrouw en kinderen, Nederland verliet. Hij verbleef vervolgens tweeëneenhalf jaar in Egypte.Ga naar voetnoot160 Nijhoff bleef na de oorlog aan als redacteur van De Gids. Hij werd verder gevraagd redacteur te worden bij de kunstrubriek van het uit de illegaliteit voortkomende weekblad Vrij Nederland, waaraan hij tijdens de oorlog al incidenteel bijdragen had geleverd. H.M. van Randwijk, de hoofdredacteur, liet verschillende kandidaten voor deze part-time functie de revue passeren, onder anderen Klaas Heeroma.Ga naar voetnoot161 Aan zijn echtgenote Nettie Nijhoff-Wind schreef Nijhoff enthousiast: ‘Daar alles nog in wording is, zou ik voor elke afdeeling van kunst zelf de medewerkers moeten aanwijzen. De richting van V.N. is zeer links, anti-kapitalistisch en anti-liberaal. Het wordt een weekblad in het genre van de Groene, geïllustreerd, etc.’ Hij vertelde haar ook dat hem het kunstredacteurschap van de Nieuwe Rotterdamsche Courant was aangeboden, ‘zoodra deze gezuiverd zal zijn en weer zal mogen verschijnen. [...] Het spreekt vanzelf dat de N.R.C., onze eenige courant met internationale reputatie, binnenkort weer een toonaangevend orgaan zal zijn, daar zij degelijk en beroepsmatig zal worden geredigeerd en geëxploiteerd. Het is best mogelijk, dat V.N. na een jaar weer verdwijnt, terwijl de N.R.C. een betrekking voor het leven beidt. - Welnu, wat kies ik? Mijn hart neigt naar V.N., idealistisch en illegaal als het is.’Ga naar voetnoot162 Nijhoff | |
[pagina 62]
| |
V.r.n.l. K. Heeroma, Dingeman van der Stoep (redacteur bij uitgeverij Bosch & Keuning), Bert Bakker en P.J. Meertens tijdens een bijeenkomst van protestants-christelijke auteurs in Hotel-Restaurant De Witte in Amersfoort ter viering van de 70e verjaardag van de schrijfster Wilma Vermaat, 15 mei 1943. (Letterkundig Museum.)
hoefde niet zelf te kiezen, want Vrij Nederland koos uiteindelijk voor Ed. Hoornik. In het door de sociaal-democraten overheerste doorbraak-kabinet Schermerhorn-Drees (juni 1945-juli 1946) verbond minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen G. van der Leeuw (Henkels' potentiële promotor aan de Groningse universiteit) een aantal adviseurs aan zijn departement om de samenwerking tussen overheid, publiek, kunst en kunstenaars te bevorderen; Nijhoff werd zijn adviseur voor letteren.Ga naar voetnoot163 Ook al werden de regeringsadviseurs na de snelle val van het kabinet Schermerhorn-Drees in juli 1946 al weer ontslagen, toch blijkt uit Nijhoffs adviseurschap een zekere maatschappelijke betrokkenheid. Nijhoff maakte verder met F. Bordewijk, Nes Tergast, J.B. Tielrooy, August Defresne | |
[pagina 63]
| |
en W.Gs. Hellinga deel uit van de Ereraad voor de Letterkunde. De door deze ereraad uit te voeren zuivering onder schrijvers gebeurde onder verantwoordelijkheid van het na de bevrijding ingestelde Militair Gezag, waar Anthonie Donker de verantwoordelijkheid kreeg de zuivering van het kunstleven te organiseren.Ga naar voetnoot164 Nijhoff bleef nog in contact met Henkels via zijn werk voor de nieuwe psalmberijming. Weliswaar wordt hij pas in januari 1952 tot letterkundig adviseur van de Commissie Psalmberijming der Nederlandse Hervormde Kerk benoemd, maar Henkels was, zoals gememoreerd, degene die hem bij de vertaalarbeid had betrokken.Ga naar voetnoot165 Nijhoffs overlijden in 1953 maakte dat hij de verschijning van het door hem met uitgever Bert Bakker voorbereide tijdschrift Maatstaf niet beleefde. Bakker kenschetste later in een interview wat hen voor ogen stond bij de oprichting: ‘Een blad waaraan auteurs van alle richtingen en leeftijden meewerken.’Ga naar voetnoot166 Hendrik de Vries, bevrijd van de last van zijn ziekelijke ouders, trouwde eind januari 1946. De rol die vroeger zijn vrienden speelden als raadgever bij zijn werk, nam zijn vrouw nu over. Zij verdedigde haar positie krachtig en schermde De Vries zoveel ze kon van de buitenwereld af. Eveneens in januari 1946 werd De Vries medewerker van de Groningse editie van het socialistische dagblad Het Vrije Volk. Hij schreef voor die krant over dichtkunst, schilderkunst en dans.Ga naar voetnoot167 Vestdijks aanmelding bij de Kultuurkamer om uit het gijzelaarskamp Beekvliet te worden vrijgelaten en zijn daarmee samenhangende ontslagname uit de redactie van Groot Nederland bleef hem de rest van de oorlog bezighouden, en hij was er enigszins ongerust over of zijn handelwijze hem na de oorlog niet euvel geduid zou worden. Op 9 mei 1943 schreef hij aan Johan van der Woude (die nauw betrokken was geweest bij Vestdijks pogingen uit Beekvliet ontslagen te worden) met een nauw verholen schimpscheut op zijn voormalige kampgenoot Anthonie Donker (‘sadistische donkermannen’): ‘Ik heb Van der Velde [de directeur van de uitgeverij waar Groot Nederland verscheen] nog even geschreven, dat ik erop reken mijn naam op het volgende nummer van Gr.N. niet meer te zullen aantreffen. Zoo ja, dan moet hij mij schriftelijk de reden opgeven. Het kan natuurlijk zijn, dat hij niet “mag”, maar dan wil ik in elk geval gedekt zijn, om mijn armzalige blootheid | |
[pagina 64]
| |
niet nog meer tot lokaas van sadistische donkermannen te maken. Overigens ben ik het met je eens, dat het wel niet zoo'n vaart zal loopen. Er zijn zooveel andere dingen die de aandacht opeischen.’ En toen hij in juni 1944 op de hoogte raakte van plannen om Groot Nederland na de oorlog te doen herleven, liet hij Van der Woude weten: ‘Voor mij heeft deze zaak betrekkelijk weinig belang, omdat ik mij in geen geval meer voor het redacteurschap van Gr. Ned. beschikbaar stel, om verschillende redenen, waarvan de voornaamste is, dat het mij te veel van mijn werk afhoudt. [...] Voor mij hebben deze ideologische complicaties en mutaties alleen beteekenis in geld uitgedrukt: als ik niet meer redacteur ben, heb ik ± ƒ500 minder, maar dat is te overkomen, en ik heb ook veel soesah minder.’Ga naar voetnoot168 J. Greshoff, Vestdijks voormalige mede-redacteur bij Groot Nederland, liet na oorlog vanuit het comfortabele Zuid-Afrika aan A.A.M. Stols weten: ‘ik ben en blijf het hardnekkig en hardstikken oneens met jullie allen op het punt van “doorgaan” onder de mofs. Als ik mijn zin had kunnen doen zou Groot Nederland 1 Juni 1940 niet en niet meer verschenen zijn. [...] Het vieze geknoei met Gr. Ned. na 1940 is mij een doorn in het oog. [...] Je schrijft we zijn geen collaborateurs. Dàt weet ik wel. Maar er is wèl, over het algemeen, veel te veel water in de wijn gedaan.’ Hij vond Vestdijk dan ook niet waardig betrokken te worden bij de pogingen Groot Nederland na de oorlog te doen herleven.Ga naar voetnoot169 Vestdijk was na zijn vrijlating in een soort sociale lethargie beland en zijn verhouding met Henkels kwam op een laag pitje te staan, zoals dat met veel van zijn vriendschappen het geval was: afstandelijk en afhoudend. Begin 1943 had Vestdijk aan Theun de Vries geschreven over zijn verwachtingen voor wat er na de oorlog gaat gebeuren: ‘Cultureel krijgen we hier in Holland een groote smoel van [...] Donkersloot en Asselbergs; cultureel is daar niet tegen op te tornen; dus cultureel houd ik mijn smoel dicht, en werk alleen nog maar.’Ga naar voetnoot170 Aan dat voornemen hield hij zich na de oorlog niet. Hij wordt redacteur van het tijdschrift Centaur, Internationaal Cultureel Maandblad, dat van oktober 1945 tot en met circa juni 1947 zou bestaan en daarna werd omgevormd tot het jaarboek Centaur dat het maar één jaar uithield.Ga naar voetnoot171 Vestdijk publiceerde in Centaur in afleveringen zijn ‘verzets-roman’ Pastorale 1943. Ondanks zijn eerder geciteerde wegwerpende opmerkingen aan | |
[pagina 65]
| |
het adres van Van der Woude over zijn geringe ambitie betrokken te worden bij de herverschijning van Groot Nederland, besprak Vestdijk toch met Greshoff de opstanding van dit tijdschrift. De herverschijning mislukte en ook Greshoffs fusieplan met Nieuw Vlaams Tijdschrift had geen succes. Bij dat fusieplan speelde Vestdijk overigens al geen rol meer.Ga naar voetnoot172 Wel werd Vestdijk betrokken bij de voorbereiding van het nieuwe tijdschrift Voorpost dat bij De Bezige Bij te Amsterdam moest gaan verschijnen, maar hij kreeg uiteindelijk geen plaats in de redactie van Het Woord, Maandblad voor de Nieuwe Nederlandse Letterkunde dat als resultaat van de plannen vanaf oktober 1945 verscheen.Ga naar voetnoot173 Van 19 september 1945 tot oktober 1949 was Vestdijk op initiatief van Max Nord als literatuurcriticus aan het voormalige Amsterdamse verzetsdagbfad Het Parool verbonden. Hij schreef aanvankelijk twee keer per maand, later eenmaal per week op zaterdag een kroniek over Nederlandse literatuur.Ga naar voetnoot174 Zomer 1949 verruilde hij Het Parool voor het Algemeen Handelsblad. Daarmee was de opmerkelijke activiteit van Vestdijk op het periodiekenfront nog niet ten einde, want in januari 1949 trad hij toe tot de redactie van het uit het verzet voortgekomen tijdschrift Podium. Aan de oorlog en het verzet wijdde hij, als een soort prolongatie van zijn accommoderende houding tijdens de oorlog, naast Pastorale 1943 (1948) de al even cynische roman Bevrijdingsfeest (1949). Of dat de reden was dat Henkels uiteindelijk niet meewerkte aan de in oktober 1948 te verschijnen aflevering van Podium (‘Ds Henkels schrijft dus anecdotisch over V.’), ter gelegenheid van Vestdijks vijftigste verjaardag, is niet duidelijk.Ga naar voetnoot175 Niet alleen Vestdijks publicitaire activiteit slorpte zijn tijd op. Op 9 december 1945 leerde Vestdijk de schrijfster Henriëtte van Eyk (1897-1980) kennen na afloop van een bijeenkomst die het linkse tijdschrift De Vrije Katheder in het Concertgebouw te Amsterdam had belegd. Vestdijk, die incidenteel aan dat tijdschrift meewerkte,Ga naar voetnoot176 hield bij die gelegenheid een lezing over zijn Pastorale 1943. Er ontspon zich een relatie en eind maart 1946 trok hij in bij Van Eyk. Hoewel hij zelfs voornemens was met haar te trouwen, keerde hij in mei terug naar Ans Koster. Zijn relatie met Van Eyk duurde niettemin voort tot eind 1954.Ga naar voetnoot177 Heeroma zette na de oorlog zijn redacteurschap aan het Woordenboek der Nederlandsche | |
[pagina 66]
| |
Taal voort en gaf daarnaast les aan de Haagse School voor Taal- en Letterkunde. Hij maakte deel uit van de redactie van het door Gemeenteopbouw - de al genoemde vernieuwingsbeweging binnen de Hervormde Kerk - mogelijk gemaakte doorbraaktijdschrift Wending, Maandblad voor Evangelie, Cultuur en Samenleving. Wending kwam voort uit een fusie van het ‘linkse’ tijdschrift Het Kouter en het ‘rechtzinnige’ Algemeen Weekblad voor Kerk en Christendom.Ga naar voetnoot178 Tot de rechtzinnige redactieleden naast Heeroma behoorde ook G. van der Leeuw, die, zoals gezegd, in de korte periode dat hij minister van OKW in het kabinet Schermerhorn-Drees was, van Nijhoff als regeringsadviseur voor letteren gebruik maakte. Begin 1949 vertrok Heeroma naar Djakarta om daar hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde te worden. En Henkels zelf? Henkels had in Beekvliet zoals gezegd geen contact met iemand als Hendrik Kraemer, de drijvende kracht achter Gemeenteopbouw en evenmin met de in augustus 1942 in Beekvliet gefusilleerde Robert Baelde, die voor de oorlog redacteur was van Het Kouter, Onafhankelijk Tijdschrift voor Religie en Cultuur. Zowel Gemeenteopbouw als Het Kouter stonden aan de wieg van het tijdschrift Wending waarvan Heeroma redacteur werd. Met deze vernieuwingsbeweging in de Hervormde Kerk voelde Henkefs kennelijk geen affiniteit. En ondanks het feit dat Henkels in Beekvliet wel contact had gehad met de sociaal-democratische politicus M. van der Goes van Naters, die een voorname rot speelde bij de politieke vernieuwing die in Beekvliet werd voorbereid en die na de oorlog zou leiden tot de doorbraakpartij Nederlandse Volksbeweging (NVB), had Henkels - net als Vestdijk - ook daarmee niets van doen.Ga naar voetnoot179 Hun voormalige kampgenoot Donkersloot daarentegen werd in 1945 lid van de Eerste Kamer voor de uit de NVB voortkomende Partij van de Arbeid, en ook de enige tijd in Beekvliet geïnterneerde Van Duinkerken committeerde zich eerst aan de NVB en vervolgens aan de PvdA.Ga naar voetnoot180 Henkels kreeg na de oorlog wel op afstand te maken met deze doorbraakbeweging toen hij in dienst kwam van de nieuwe nationale omroeporganisatie.Ga naar voetnoot181 Tijdens de oorlog was het initiatief genomen na de oorlog te komen tot één nationale omroeporganisatie met godsdienstige programma's voor alle kerkelijke gezindten. Dit gezamenlijk streven haalde niet onge- | |
[pagina 67]
| |
schonden het einde van de oorlog, maar resulteerde uiteindelijk in het IKOR (Interkerkelijk Overleg inzake Radioaangelegenheden). September 1945 werd Henkels benaderd om de orthodoxe richting binnen de Hervormde Kerk te vertegenwoordigen. Henkels, die Heerenveen voor deze baan verliet om zich in Hilversum te vestigen, zou het twee jaar uithouden bij de IKOR.Ga naar voetnoot182 Met Nijhoff en Heeroma bleef Henkels betrokken bij de nieuwe psalmberijming. En zelfs de rooms-katholieke Aafjes bood (tevergeefs) Henkels daarbij nog zijn diensten aan. Het elan van De Blauwe Schuit stierf een zachte dood, vooral door het wegvallen van Werkman, maar ook door al de bezigheden van Henkels en zijn literaire vrienden na de oorlog. Werkman werd kort na de oorlog uitgebreid herdacht door Henkels in het herdenkingsnummer van Critisch Bulletin.Ga naar voetnoot183 Een herdenkingsuitgave die Henkels wilde maken ter gelegenheid van de mede door hem georganiseerde tentoonstelling die in het Stedelijk Museum te Amsterdam aan Werkman werd gewijd, kwam mede door lamlendigheid van de Blauwe Schuit-auteurs niet van de grond. Ook Henkels' plan in 1962 bij De Arbeiderspers te Amsterdam Werkmans brieven aan hem uit te geven onder de titel Brieven aan een vriend. Een zelfportret kwam niet verder dan een prospectus.Ga naar voetnoot184 Al die mislukte pogingen symboliseren het definitieve eind van ‘een Nederlands Inselverlag’, zoals August Henkels De Blauwe Schuit in een brief van 9 juni 1941 Ate Zuithoff als ideaal voorgehouden had. | |
[pagina 323]
| |
Bibliografie
Bertus Aafjes
L.F. Abell
Remieg Aerts e.a.
Ben Albach
[Mari Andriessen]
Kees de Bakker en Herman Arnolds
Siem Bakker
Jan Bank
Stanley Baron
W. Berkelaar
August Hans den Boef en Sjoerd van Faassen
C. Boer (ed.)
F. Boersma (ed.)
Frank van den Boogaard
Gerrit Borgers
P.J. Bouman
José Boyens
E.H. Brongers
Kees de Bruijn
K. Bruin
Jean Brüll
Jean Brüll
Fenna van den Burg
Piet Calis
Piet Calis
Catalogus van vijftig boeken en boekjes zonder toestemming uitgegeven in de jaren 1942-1945 door A.A. Balkema te Amsterdam, [Amsterdam] 1945.
Roger Chartier en Henri-Jean Martin
| |
[pagina 324]
| |
Salma Chen en S.A.J. van Faassen (ed.)
Charlotte de Cloet (ed.)
Dieuwke Colenbrander e.a.
Marnix Croes
Monique Despret
M.J. van Diggelen en J.H.C. Blom
C. van Dijk
C. van Dijk
H.W. van den Doel
N.A. Donkersloot
Pierre H. Dubois
Anton van Duinkerken
Anton van Duinkerken
Tim Duyff (ed.)
Johan H. van Eikeren
Rob Erenstein en Wandy Poelstra
Henriëtte van Eyk
S.A.J. van Faassen
Sjoerd van Faassen
S.A.J. van Faassen
S.A.J. van Faassen (ed.)
Sjoerd van Faassen (ed.)
Hugh Ford
Pascal Fouché
Pascal Fouché
| |
[pagina 325]
| |
Geraldien von Frijtag Drabbe Künzel
Gedenkboek Gijzelaarskamp Beekvliet, St. Michielsgestel, Schiedam [1947].
Gedenkboek Gijzelaarskamp Haaren, 's-Gravenhage 1947.
B.H. v.d. Gijzel (pseud. van J.E. Boddens-Hosang)
M. van der Goes van Naters
Christopher Green
Gerard Groeneveld
J. van der Haar
P.J.L.M. Hammann
Wim Hazeu
K. Heeroma
K. Heeroma
Jan Hendriks
F.R.A. Henkels
F.R.A. Henkels
F.R.A. Henkels
[F.R.A. Henkels]
F.R.A. Henkels
Emile Henssen
Hub. Hermans
Jan J. van Herpen (ed.)
Hans van den Heuvel
P. Hijmans
Cees Hofsteenge
Cees Hofsteenge
W.S. Huberts
P.R.A. van Iddekinge
Muus Jacobse (pseud. van K. Heeroma)
Saskia Jansens
Dirk de Jong
| |
[pagina 326]
| |
J.M. de Jong
L. de Jong
Jo Juda
Madelon de Keizer
P. Kralt
P. Kralt
Huib van Krimpen
G.G. de Kruijf
John A. Lane & Mathieu Lommen
W.L.M.E. van Leeuwen
Sophie Levie
Lisette Lewin
Lisette Lewin
A. Marja
J. Martinet (ed.)
J. Martinet (ed.)
J. Martinet
Mededelingen van de Documentatiedienst van het Nederlands Letterkundig Museum.
Bertram Mourits en Pierre N.G. Pesch (ed.)
Gerard Mulder en Paul Koedijk
Gerard Mulder en Paul Koedijk
Hans Mulder
M. Nijhoff
M. Nijhoff
M. Nijhoff
M. Nijhoff
M. Nijhoff
Max Nord (ed.)
Max Nord
| |
[pagina 327]
| |
Rob van Olm
Andreas Oosthoek
Paul van Ostaijen
J.C.H. de Pater
Robert Peereboom
Michel van der Plas
Jurrie Poot
H. Prakke
Marja Pruis
C.G.C. Quarles van Ufford
Tjerk de Reus en Dirk Zwart
Marc Reynebeau
J.A.H. Rijshouwer en H. van Wermeskerken
P.H. Ritter jr.
Richter Roegholt
Hetty Runia-Algra
Heinz Sarkowski
Jeanne van Schaik-Willing
Jeanne van Schaik-Willing
Jan Schilt
Jan Schilt
H. Schroten
M.A. Schwartz
Fokke Sierksma
Anna E.C. Simoni
Willem Sinninghe Damsté en Rob Molin
Cees Slegers
Joost Smiers
Bernard Smilde
| |
[pagina 328]
| |
A.L. Sötemann
Hans van Straten
Hans van Straten
Tent.cat. Hendrik de Vries. Dichter, schilder, tekenaar Groningen (Groninger Museum/Universiteitsbibliotheek) 14 september-12 oktober 1986.
Tent.cat. De Ploeg verzameld in het Groninger Museum, Groningen (Groninger Museum) 12 december 1993-30 januari 1994.
Ph. Tepper en R.A. Ebeling
H.C. Touw
250 jaar Hervormde Gemeente Nijehaske-Haskerdijken 1745-1995, Heerenveen 1995.
Daan van der Vat
Jan van der Vegt
Jan van der Vegt, Hendrik de Vries (1896-1989). Een biografische schets, Baarn 1996.
Jan van der Vegt
N.K.C.A. in 't Veld
N.K.C.A. in 't Veld
Leon van Velzen
Adriaan Venema
Adriaan Venema
Charles Vergeer
Lucie Th. Vermij
S. Vestdijk
S. Vestdijk
S. Vestdijk
S. Vestdijk
Simon Vestdijk & Willem Pijper
S. Vestdijk en Theun de Vries
Hans Visser
Hans Visser
M.J. Visser
J. Vriens
Hendrik de Vries
| |
[pagina 329]
| |
H. de Vr.[ies] en A. M.[arja]
S.Ph. de Vries Mzn.
Theun de Vries
Hans van de Waarsenburg
Anne Wadman
Anne Wadman
[H.N. Werkman]
H.N. Werkman
Constant van Wessem
Emile van der Wilk
Ben Wolken
Daisy Wolthers (ed.)
G.H. Wynia
Ate Zuithoff (ed.)
Ate Zuithoff
|
|