Onder de groene linde. Verhalende liederen uit de mondelinge overlevering. Deel 1. Liederen met magische, religieuze en stichtelijke thematiek
(1987)–Marie van Dijk, Ate Doornbosch, Henk Kuijer, Hermine Sterringa– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |||||||||||
2
| |||||||||||
ToelichtingVolgens onze zegslieden werd dit lied in het begin van deze eeuw bijna niet meer gezongen. Het is misschien nog enigszins bekend geweest bij Friese koppelarbeiders die in het noordelijk deel van Groningen seizoenarbeid verrichtten. De hieronder afgedrukte tekst die in Winschoten werd opgenomen, is waarschijnlijk indirect afkomstig uit het liedboekje De Oost-Indische Theeboom (Amsterdam 1767; tot 1818 diverse malen in Deventer en Amsterdam herdrukt) waaraan liedvoorbeeld B is ontleendGa naar eind1. Een grotendeels gelijkluidende en vrij gave variant komt voor in het handschrift van C. Bakker uit Broek in Waterland (ca. 1900). In verband met de corrupte tekst van variant A laten wij ter vergelijking de versie volgen uit ‘De Oost-Indische Theeboom’ van 1767. Waar de nummering van de strofen in variant A afweek van die in dit liedboekje zijn de corresponderende strofen tussen haakjes aangegeven. | |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
Lied
| |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
8 (10)
De koning van de Grijken
Dat is zo'n lieve man
(9)
En de moeder al naam Marie
Dat is de moeder van mie.
9 (12)
Dan heb ik nog een klein dochtertje
(13)
Die draagt een halve paraplu
Al boven haar hoofd en boven haar borst
(14)
En alle mensen zijn voor haar verborcht.
10 (15)
Pocht gij zo van uw klein dochtertje?
Dan wo'k dat ik haar eens zag,
Dan wo'k haar wel vriendelijk kussen
En kussen haar de goede nacht.
11
Woudt gij haar wel vriendelijk kussen
En kussen haar een goede nacht?
12 (16)
Dan heb ik nog een klein paardje,
Die loopt nog snelder als de wind,
Die wil ik u wel lenen,
Ga 'r naar toe, dat gij haar vindt!
13 (17)
Hij klom er al opper het paardje
En reed er zo lustig op los
Maar toen hij 'n eindje van haar was
Riep hij: Adu doe swaarte swien,
Dien dochter is mie veul te boos!
14 (18)
As ik die in mien klauwen haar
Geliek ik die zonet haar
Den zolstoe mie nait verwieten
Dat ik was zölf zo swaart.
15 (19)
En ze sluig mit de voeste al op 'n boom
Dat de boom van groen ondobberde
En van al zijn bladeren schoon.
Dit lied werd opgezegd door Gezina Harms-Kuipers (1892-1981) te Winschoten. Mevrouw Harms werd geboren in Heiligerlee. Ze werkte na het verlaten van de lagere school op een groentekwekerij en trouwde op 23-jarige leeftijd met een binnenschipper. Ze was bekend als iemand die graag zong en voordroeg bij feestelijke gelegenheden, hoewel ze | |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
daartoe als schipppersvrouw weinig mogelijkheden had. Toen ze in 1956 aan de wal ging wonen werd ze actief in het verenigingsleven, in het bijzonder in de bejaardensociëteit. Daar heeft ze het lied van de Griekse jager zo dikwijls en met zoveel verve voorgedragen dat verschillende bejaardenverzorgsters het nu grotendeels van buiten kennen. Mevrouw Harms leerde het lied van haar moeder die het wel eens opzei wanneer ze bezig was met huishoudelijk werk. Waarschijnlijk was aan haar moeder en aan haar grootmoeder Geessien Zuurman, die het nu en dan in de huiselijke kring voordroeg, evenmin een melodie bekend. | |||||||||||
B. Daar ging een Jager uyt Jagen1
Daar ging een Jager uyt Jagen
Zo veer al in het Woud
Hy vond daar niet wild weeten
Als een gebonden Man oud.
2
Jager zeyde hy Jager
In 't Bos daar wandeld een Wijf
Komt zy jou in 't gemoed
't Zal kosten u Jonger-lijf.
3
Zou ik voor een Wijf vreezen
Ik vrees nog voor geen Man
Eer hij dat Woord ten halve had
Doe kwam 'er dat booze Wijf an.
4
Zy nam hem by den Armen
En 't Paardje al by den Toog
En klom 'er mee den Berg op
Die zeventien Mijlen was hoog.
5
De Bergen waaren hooge
En de Dalen die leyden zo dik
Daar lagen der twee gezoden
De derden ley aan een Spit.
6
Zal ik hier moeten sterven
Als ik voor mijn oogen beken
Zo mag ik er mijn wel beklagen
Dat ik 'er een Grieke-man ben.
| |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
7
Bend gy ook van de Grieken
Daar isser mijn Man van dan
Zo noemt mij eens jou Ouders
Laat horen of ikze wel kan.
8
Zoud ik mijn Ouders noemen?
Weet dan wie dat ze zijn;
De Koning van de Grieken
Dat is 'er de Vader van mijn.
9
Zijn Huys-vrouw Margareta
Dat is 'er de Moeder van mijn
De Naam moogt gy wel weeten
Wie dat 'er mijn Ouders zijn.
10
De Koning van de Grieken
Dat is zo een kleine Man
Zoud gy niet hooger wassen
Wat baat jou leven dan.
11
Zou ik 'er niet hooger wassen
Ik ben der maar elf Jaar oud
Ik hoop nog hooger te wassen
Als 'er Boomen staan in 't Woud.
12
Hoop je nog hooger te wassen
Als 'er Boomen staan in 't Woud
Zo heb ik nog een Dogter
Die is jonk en daar toe stout.
13
Zij draagt op haaren Hoofje
Een Kroon van Paarlen fijn
Al kwamen 'er zeven Koningen
Zij zouden voor haar niet zijn.
14
Zij draagt op haare Borsten
Een Lely met een Zwaard
De Booze uyt der Helle
Is voor mijn Dogter vervaard.
| |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
15
Gy roemt zo van uw Dogter
Ik wou dat ik ze eens zag
Ik zou 'er heymelijk kussen
En bieden haar goeden-dag.
16
Ik heb nog een kleyn Paardje
't Loopt snelder dan de wind
Dat zal ik u heymelijk leenen;
Gaat zoekt dat gy haar vind.
17
De Jager zat op het Paardje
Hij reeder zo lustig voort
Adieu jou zwarte Hoere
Jou dogter mij niet bekoord.
18
Had ik jou in mijn klauwen
Gelijkje van d' Morgen waart
Je zou het mij niet zeggen
Dat ik was veel te zwart.
19
Zy nam daar eene Knoesten
En sloeg 'er al op den Boom
Dat d' Boom in 't Groene-woud daverde
En alle Bladeren schoon.
| |||||||||||
Data en plaatsen van opname
| |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
Vermeldingen/LiteratuurBlyau en Tasseel 1962, 142-143; Duyse 1903-1908, I, 44-47; Meier 1935-39, I, 45-49; Veurman 1961; Veurman 1963, Veurman 1966; Willems 1848, 123-125. |