Vermomde en naamlooze schrijvers opgespoord op het gebied der Nederlandsche en Vlaamsche letteren. Deel 2. Naamlooze geschriften
(1885)–Jan Izaak van Doorninck– Auteursrecht onbekend
[pagina 680]
| |
NaschriftAan het einde mijner taak gekomen, mag ik niet nalaten tot aanvulling der voorrede het volgende te melden. Onder hen, die mij behulpzaam geweest zijn, heb ik in de eerste plaats te noemen de heeren J.G. Frederiks, Mr. W.P. Sautijn Kluit en L.D. Petit, die zich de moeite wel hebben willen getroosten van een groot deel der drukproeven met hunne zeer gewaardeerde kantteekeningen te verrijken en mij daardoor in staat gesteld hebben menige onjuistheid te verbeteren, of leemte aan te vullen. Enkele hh. uitgevers gaven welwillend gevolg aan mijn verzoek om, behoudens de wetten der bescheidenheid, mij mededeelingen te doen. En ook van sommige schrijvers en letterkundigen ontving ik opgaven. Hun allen betuig ik bij dezen openlijk mijn opregten dank. Maar voldaan ben ik volstrekt niet. Vergeleken bij de hulp, welke mij bij den ersten druk verleend is, heb ik zeer weinig medewerking mogen ondervinden. De geringe belangstelling bij het publiek was daarmede, vooral in den beginne, zoozeer in overeenstemming, dat ik meer dan eens moedeloos dreigde te worden onder den verre van gemakkelijken arbeid aan de zamenstelling van het boek verbonden, en niet zelden den wensch geuit heb naar de noodige wilskracht, om de geheele liefhebberij van onder de letterkundige sluijers te gluren er aan te kunnen geven. Maar, dat gaat niet. Ik heb mij eenmaal de gewoonte aangenomen, om, waar ik - zij 't ook maar even - een masker afgenomen of afgerukt zag, daarvan aanteekening te houden, en kan het nu niet meer laten. Zoo zijn onder het afdrukken reeds weder ettelijke honderden verzameld en steeds groeit de stapel aan: of ook die ‘zelf-verduisteringen’ eenmaal aan het licht gebragt zullen worden, durf ik nu niet bepalen. | |
[pagina 681]
| |
Ten aanzien van het thans voltooide deel heb ik de volgende opmerkingen te maken. Het geval zal zich nog wel eens voordoen, dat een werk onder de geheel naamlooze geplaatst werd, dat te huis behoorde in het 1e deel, omdat de schrijver - zonder dat mij dit bekend was - onder de voorrede of aan het slot van het boek zich met zijn naamletters of een schuilnaam aanduidde. Men zal dus een schrijver in het 1e deel te vergeefs zoekende, somtijds in het 2e hem vinden. Het zal mij ook wel eens overkomen zijn, dat ik een werk voor naamloos versleet, welks schrijver uit het boek zelf blijkt: men wijte die overtolligen aan de omstandigheid, dat men in mijne woonplaats niet veel boeken raadplegen kan. Nog eene andere zonde heb ik op te biechten. Men zal, waar de titel met een eigennaam begint, het boek soms op den voornaam, soms op den toenaam geplaatst vinden; de oorzaak hiervan ligt in de omwerking van den 1en tot den 2en druk; men vergeve mij de meerdere moeite hierdoor bij het zoeken veroorzaakt. De gebreken en leemten van een werk als dit beseft waarschijnlijk niemand beter, dan de bewerker zelf en het moge hier dus voor de zooveelste maal herhaald worden: wie mij op gebreken wijst, of leemten helpt aanvullen, zal mij steeds verpligten.
2 Nov. '84.
v.D. |
|