Petronella Moens. Holland's blinde dichteres. Mijne Noordnederlandsche kunstvriendin in België herdacht in 1872
(1872)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Petronella Moens
| |
[pagina 4]
| |
jongste dochtertje, op vierjarigen leeftijd, aangetast werd door de kwaadaardige kinderpokken, waardoor zij heur gezicht verloor, en tezelfder tijd hare zorgvuldige, verstandige moeder, zoo als ze mij zelve schreef in 1832. Trof haar de ramp in den opgang des levens, de Voorzienigheid schonk het ongelukkig kind vergoeding door een begaafden geest, die de leerzucht in haar ontstak, en eene toekomst voorbereidde, zòò glanzig en zòò troostrijk, dat zij weldra heure blindheid schier vergat, bedwelmd door de genoegens der letteroefening. Op heur zesde jaar maakte zij reeds rijmpjes. Heur vader, de natuurlijke neiging van zijn kind vooruit helpende, bracht haar op het spoor der fraaie letteren, ondersteunde den warmen ijver in het ontwikkelend verstand, met al de bezorgdheid eens verlichten, liefderijken vaders. Zòò ging de kleine Petronella, allengskens stouter en stouter, tastend voort op den kronkelweg der Kunst, tot zij eindelijk op eigen kracht begon te steunen, zich zelve vormde, en door aanhoudende studie, het gebied der letteren instapte. Even als Homerus, kende onze blinde vriendin maar ééne taal, en kon zich alleenlijk de meesterstukken van vreemde schrijvers in vertaling doen voorlezen. Zij maakte kennis met al de uitverkoren werken van Hollandsche en Belgische beroemdheden. Antonides, Hooft en Vondel waren heure bijzondere studie-meesters. ‘Neeltje 't Hart’ van Poot, ‘Roosje’ van Bellamij en ‘Op een te vroeg ontloken bloemtje’ van Jeremias de Decker, deed zij zich dikwerf herlezen. Willem en Onno Zwier van Haren, waren hare geliefkoosde lierdichters. Bovenal nog beminde zij de gedichten van den uitmuntenden Nieuwland, en hoorde met innige aandoening zijne gevoelige Elegie op zijne vroeg gestorvene jonge vrouw lezen en herlezen. Zij vereenigde heur gevoel met al wat edel, schoon en gemoedelijk was. Onder de vermaarde dich- | |
[pagina 5]
| |
teressen streelden haar bovenal de zangen van de Baronnesse Delannoy en Lucretia Wilhelmina van Merken. Het schijnt dat Petronella in de godsdienstige, wijsgeerige denkbeelden dier vermaarde kunstzusteren deelde. Inderdaad, wanneer men de litterarische voortbrengselen van dat beroemd drietal nagaat, vinden wij daarin hetzelfde kenmerk van zedelijkheid, en wij zien dat de edelste grondbeginselen de drijfveeren van haar dichterlijk streven waren; en ook dat de goede hoedanigheden des harten de schoonste parelen voor der vrouwen dichtkrans zijn. Goede smaak en poëtische geest waren der jonge schrijfster ingeboren; maar de school van Feitama had alsdan nog veel invloed op de kunstoefening, welke zich te gewillig onder het juk der Rethorikale wet nederboog. Zoodat haar ontluikend talent insgelijks den stempel van dien tijd droeg. Om hiervan ten volle te overtuigen, laten wij haar zelve spreken: ‘................... | |
[pagina 6]
| |
het scandeeren der versregels; doch dat was voor mij onverstaanbaar, en met moeite begreep ik slechts zòòveel dat ik het eene couplet als het andere moest laten afloopen, (zoo toch moest men te dien tijde dichten.) Ook draagt geheel dat dichtstuk het onbevallig kenmerk der toenmalige stijf gekunstelde voortbrengsels; want bijna nog geene andere had ik gehoord... enz. enz.’ Eene andere bekroning van dien tijd, en welke Petronella aan heure vrienden dikwerf zeer grappig vertelde, lezen wij in de aanteekeningen van den geleerden heer J. De Decker-Zimmerman (bl. 102); wij zullen te gelijk dezelve mededeelen, om dat die tevens dat tijdperk van rijmelaars en poëtasters kenmerkt. De heer Warnsinck schrijft vervolgens, sprekende over onze Moens aan gemelden heer: ‘Op een dorp in de nabijheid van Brugge was door eene Kamer van Rederijkers, als prijsstuk opgegeven een treurspel, zoo ik meen “Esther” - Pietje (Petronella) destijds 17 à 18 jaar oud, was door de nabijheid van hare woonplaats, met deze Kamer bekend, en zond, zoo als zij zich later uitdrukte, een “barbaarsch” stuk in van veertien of zestien bedrijven!!... Hetzelve werd bekroond, en de dichteres uitgenoodigd om haren eereprijs te komen ontvangen, bij gelegenheid dat men haar treurspel tevens zou opvoeren. Van hare zuster begeleid, begaf zij zich naar de bestemde plaats en werd met vele eerbewijzen ontvangen en geherbergd. De schouwplaats die men gewoon was te bezigen, was eene groote schuur waarin een los tooneel was opgeslagen, waarop zij met hare zuster plaats nam. Na de opvoering van het stuk, dat natuurlijk overschoon gevonden en met groote toejuiching gegeven weid, volgde de bekroning. Er werd namelijk eene soort van ladder tegen de tribune gericht waarop Petronella was gezeten en deze door den Deken of Overman der Kamer beklom- | |
[pagina 7]
| |
men, welke haar alzoo den behaalden eerepenning om den hals hing, bevestigd aan een gekleurd lint, en haar eene van goudpapier vervaardigde kroon, op den schedel plaatste, onder het uitspreken van toepasselijke en vereerende bewoordingen. De Potentaat - dit was de gewoonlijke uitdrukking van Pietje (Petronella) - klom toen de ladder weder af onderuitbundig gejuich en handgeklap, en de dichteres bleef nu aldus opgeschikt zitten om de vertooning van een kluchtspel. uit de vlaamsche school, bij te wonen. Steeds stelde zij die historie schertsende voor, doch tevens de hartelijkheid dier goede Vlamingers roemende.’ Ontsluiten wij nu een verder tijdperk, - 1800, - waarin de Poëzie reeds de smetten van wansmaak, rijmelarij en onnatuurlijkheid van heuren mantel had afgeschud. Feith, Bilderdijk, Helmers, Loots, Spandaw, Boxman, Staring, waren opgestaan, die de dichtkunst in een nieuw daglicht hadden gesteld. Onze dichteres was alsdan in den schoonsten levensbloei, in volle geesteskracht. Die nachtegalen waren aan 't zingen. Zij mocht zich in eenen stroom van zielverrukkende klanken baden, zoo bekorend als de melodie der boschkoralen, zoo majestueus als David's harpetonen, zoo verscheiden als de bloemen in een weelderigen tuin. Voor welk een lied zou haar geest nu vatbaar zijn? Hij behoudt zijn eigene ingeschapene neiging. Heure zangster schijnt meer bestemd voor het gemoedelijke en het teedere dan voor de stoute kracht. Bijwijlen echter hooren wij haar ook de dichtlier hooger stemmen, ja mannelijk stout en krachtig den toon verheffen, vooral dààr waar zij de heerlijkheid des Vaderlands bezingt. Thans zullen wij de dichteres op hare kunstbaan volgen; haren voortgang en steeds aangroeiende verdiensten nagaan. Onze Moens heeft in heuren langen levensloop een groot aantal werken geschreven. In weerwil harer treu- | |
[pagina 8]
| |
rige blindheid wist zij recht bekoorlijk de natuur en hare aanlokkelijkheden af te schilderen. Zij was eene uitmuntende schrijfster voor de jeugd, welke zij heure edele grondbeginsels van deugd, zedelijkheid, godsvrucht en vaderlandsliefde trachtte in te boezemen. Zulks bewijst ons ten overvloede zoowel hare proza als hare poëzie. En welk een vaderlandsch hart in haar gemoed klopte, toonen ons hare tafereelen uit de Geschiedenis. Wanneer men die doorleest, zou men denken dat er in die vrouwelijke ziel een mannenmoed lag, die nood noch dood zou ontzien om het duurbaar Nederland tegen zijne vijanden te helpen beschermen. Die grootmoedige opgewondenheid tegen de landverdrukkers deed haar altoos met levendige deelneming de openbare zaken volgen. Vandààr dat er eenige harer gedichten, uit de omstandigheden geboren, tegenwoordig veroordeeld liggen door het publiek, welke ze òf te waterachtig, òf te gerekt vond. Maar, hoe dikwerf is het publiek niet tegen het waar talent willekeurig, onrechtvaardig? En wààr is de zon, die niet somwijlen door wolken wordt verduisterd? Wààr is de schrijver, die de zweepslagen ontgaat der ongenadige kritiek? - Sommige kritiek legt het onkruid bloot, en vertrappelt de rozen. Wij zullen het onkruid vertrappelen en de rozen doen uitblinken, die Petronella's dichterkrans vormen. Wie vereert en bewondert niet die moedige blinde dichteres, die immer de woede van het noodlot wist te tarten? die, bezorgd om geestes- en lichaamsvoedsel, onophoudelijk aan huisplicht of studiekamer was verbonden? Meer dan zeventig werken, zoowel romans en verdere zedeleerende opstellen, als dichtbundels heeft zij in het licht gegeven. Daarenboven werkte zij veel mede in de belangrijke Nederlandsche tijdschriften zooals de ‘Euphonia’, die er eer in stelde hare verdienstelijke pen ten dienste te hebben. Ook de jaarboekjes pronkten gaarne met haren naam, dewijl Petronella bij het publiek in de grootste | |
[pagina 9]
| |
achting stond. In de onrustwekkende tijdsberoerten waren menigmaal hare gedichten en andere schriften voor de lijdende tijdgenoten eene ware en zalvende vertroosting. Al wie geleerd, edel en groot was, armen en rijken, beminden en eerde, de zoo kennisvolle als gemoedelijke blinde schrijfster, die zulk een grooten invloed had, omdat Petronflla in alles een treffend toonbeeld was. Is het dan te verwonderen dat heur boezemvriend, de kundige heer Warnsinck, na haar overlijden uitriep: ‘Verheerlijkte vriendin! zalige blinde, zòò was uw voorbeeld vaak eene lampe voor mijn voet en een licht op mijn pad! Ik zal er u naar waarde voor danken!’ - Deze kundige schrijver achtte haar zóó hoog dat, volgens hij in zijne ‘Herinneringen’ getuigt hij binst hunne zeven en twintigjarige vriendschap, meer dan 700 brieven met haar gewisseld heeft. Zòò nederig dacht die gevierde schrijfster over zich zelve, dat zij, in 1834, de volgende klacht neerschreef over hare litterarische opvoeding; zij zegde mij in haren brief: ‘Gij weet niet, lieve! hoe ik mijn onvermogen elk oogenblik gevoel. Verbeeld u eens: ik ken niet ééne taal dan mijne vaderlandsche. Ik voel door dat gemis hoeveel schoone gedachten en verhelderende denkbeelden van buitenlandsche schrijvers voor mij verloren zijn. ô, Hoe gaarne had ik mij op het beoefenen van nuttige wetenschappen reeds in mijne vroegste jeugd toegelegd! doch daar had ik volstrekt geene gelegenheid toe, enz................ .....,............. .................... | |
[pagina 10]
| |
Heur verbazend geheugen en veel omvattende geest schonken haar deels vergoeding voor dat gemis. Natuurkunde, fabriekwezen, geschiedenis, nieuwe uitvindingen, aardrijkskunde, alles vatte de blinde met een bewonderenswaardig begrip, en redeneerde daarover als eene klaarziende. ‘Petronella, zegt haar vriend, de dichter J. Decker-Zimmerman, had een rijp, een mannelijk verstand, een gevormd oordeel; bovenal eene krachtige, rijke, ja, licht overrijke verbeeldingskracht; men oordeelt dat die den boventoon bij haar op het gevoel speelde, en bijzonder dit haar vers kenmerkt, gelijk haar stijl, zekere gezwollenheid.’ - Wij stemmen volkomen met deze beoordeeling in. Moens was eene geniale, rijk begaafde vrouw; zij vereenigde aldus gelukkig in zich de eerst vereischte gaven die den waren dichter vormen. Reeds vroegtijdig met goud bekroond heeft zij haren roem als Vaderlandsche dichteres tot het einde haars levens waardig gehandhaafd. Tot hare vroegste voortbrengselen behooren een uitvoerige lierzang op den dood der De Witt's en een dichtbundel met hare vriendin Oreiswaten in het licht gegeven; en als men daarmede hare latere geestesvruchten vergelijkt, dan bespeurt men gelukkige vorderingen, de onmiskenbare blijken dat zij steeds is voortgegaan haar dichttalent te ontwikkelen en te beschaven. Als eene proeve van dien vooruitgang moge de bundel dienen: ‘Mengelpoëzie’ in 1819, te Amsterdam, uitgegeven, en waaruit wij hier eenige strofen overnemen. 't Gevaar schept vrouwen tot heldinnen; -
Begaafd met minder lichaamskracht,
Zijn ze eindloos sterker in 't beminnen
Dan 't haar beschermende geslacht.
Wat dierbaar is aan 't vrouwlijk harte
Ontwringt geen macht haar. Ja, de vrouw
Die vaak de duldelooste smarte
Voor boezemvriend of telgen tartte,
Blijft ook aan 't Vaderland getrouw.
(De Vrouw.)
| |
[pagina 11]
| |
* * * De koele nachtwind voert een wolk van bloesemgeuren,
Als reinen wierook, hier om 't eerbiedwekkend graf,
En 't eerste morgendrood kust hier - als beeld des levens -
Van 't gras den dauwdrop af.
Van 't gras! - Ja! menschenvriend. Natuur heeft hier door beeldspraak
Uw stille deugden op 't aandoenlijkst uitgedrukt;
Slechts't onvervalscht gevoel verstaat hier 't bloeijend grafschrift
Dat Englen zelfs verrukt.
Ja, zòò weldadig als de bron, die in woestijnen
Der palmen wortel drenkt, en distels mild besproeit,
Zòò zeegnend heeft uw liefde en trouw ook al de standen
Der maatschappij omvloeid.
Uw sterfuur naderde, als een duif op zilvren vleuglen,
Met morgenrood getooid, toen, toen heeft zielerust
Uw peluw zacht gespreid, en, sluimrend als op rozen,
Waart ge uw geluk bewust.
(Bij het graf van eenen Menschenvriend.)
Wil men uit denzelfden dichtbundel een staaltje nog van meer verheven' dichttrant, men leze het volgende: Aan de vaderlandsche vrouwen.
'k Zing niet, Bataven, hoe uw Boschnon
Veleda, onder 't loofrijk dak,
Hier in der maatschappije kindsheid,
Voor u haar wijze oraklen sprak;
'k Zing niet hoe toen der dappren vrouwen,
Door nijvre vlijt en akkerbouwen,
't Moeras herschiepen tot een oord vol vreugd en rust,
Waar 't koeltje op gouden halmen danste,
Waar bloem en loover 't zwaard omkranste,
Ja, waar de Wraak door Liefde in sluimring werd gekust.
| |
[pagina 12]
| |
'k Zing niet hoe maagd en gade en moeder
Eens Frankrijks hoogmoed heeft verguisd,
Wen Aardenburg, 's lands wanklend bolwerk,
Geen' steun vond in der helden vuist.
Neen, 'k zing niet hoe voor weinig jaren,
Toen Vaderlandsche legerscharen
Gekluisterd kropen voor den trotschen Korsikaan;
Vaak 't vrouwlijk hart vol fierheid klopte, -
Ja, waar de held zijn leed verkropte,
Daar zelfs sprak de eedle wraak in elken moedertraan.
Maar, 'k zing U, Vaderlandsche vrouwen,
Die nooit verfranscht, die nooit ontaard,
Beschaafdheid's frissche rozenverven
Met de oude en achtbre reinheid paart.
't Geluk bekroont, schoon in 't verborgen,
Uw huishoudkunde, uw moederzorgen,
Daar ge op 's mans doornig pad onwelkbre palmen strooit.
Gij blijft vol zwier door 't huislijk leven
Der wetenschappen bloemkrans weven,
Daar 's wijsgeers wenkbrauw vaak zich bij uw scherts ontplooit.
Uit het stuk ‘De vier jaargetijden’ nemen wij een versje over ten blijk van eenvoudige bevallige poëzie: Maagdenklacht.
Romance.
Ach! waarom bloeit in wildernissen,
Waar nooit een kronklend beekje ontspringt,
Nog 't eenzaam kwijnend rozenknopje?
Geen avonddauw, geen uchtenddropje
Verfrischt zijn jeugd; - zòò kwijn ik eenzaam,
Ook schoon door duizenden omringd.
Geen ziel, vermaagschapt met de mijne,
Voert mij in 't paradijs der vreugd.
't Verdriet knaagt aan mijn lentebloesem,
Geen hart klopt aan deez' reinen boezem,
Harmonisch met mijn hart; - wat toeft gij?
Wat toeft gij, lievling van mijn jeugd?
| |
[pagina 13]
| |
Was hare dichtader vruchtbaar, ja overvloedig, niet minder levendig en verlokkend was hare proza: ‘Carolina van Eldenberg’ een roman in 1815 bewerkt, werd door het lezend publiek met veel bijval, ja met vooringenomenheid onthaald. ‘Willem Erfstée’ een ander roman in drie deelen, bevat insgelijks vele schoonheden, treffende tafereelen, met meesterlijke hand geschreven. ‘Lektuur voor vrouwen’ een harer jongste werken. Deze uitgave heeft, om hare zedelijke strekking en den behagelijken schrijfstijl die men er in aantreft een diepen indruk gemaakt op de lezeressen, en aldus heeft de verdienstelijke schrijfster heur doel ten volle bereikt. Nog menige schoone voorbeelden zouden wij kunnen aanhalen uit hare veelvuldige werken, maar dat zou ons te verre leiden. - Haar gedicht op den ‘Inval der Franschen’ is eene stoute zielsuitdrukking, vol warm Vaderlandsch gevoel. - Het moet inderdaad onze hoogste bewondering opwekken dat de poëzie der blinde Petronella als met eene schittering van kleuren oversprankeld heeten mag, en wel verre van ons tusschen schaduwbeelden te doen omwandelen, zij ons schier altijd en overal te midden van bloemrijke dreven en een zonnig landschap verplaatst. Tot eene proeve harer beschrijvende poëzie, diene haar gedicht op ‘Oud-Nederland,’ waarin men de schildering der stoute natuurtafereelen, en dààrin zòòveel waarheid en aanschouwelijkheid van voorstelling aantreft, dat men het schier ongelooflijk zou kunnen achten - zoo men daarvan niet genoegzaam zekerheid bezat - dat dit landgezicht door eene blinde is geschetst. Maar naast datgene wat van de eene zijde de hoogste lofspraak in zich sluit, dient men ook van de andere zijde de zwakheid van haren dichttrant doen uitschijnen. Hare poëzie is soms te bont en te veelkleurig geworden, en heeft door overlading met telkens terugkeerende beelden van vlinders, bloemen, dauwdroppels, zonne- | |
[pagina 14]
| |
stralen enz. iets bijna vervelends, iets ééntonigs verkregen. Verreweg hare meeste gedichten behooren tot het gebied der Lyrische Poëzie en zijn veelal van bespiegelenden aard; maar ook hierin en in den keus harer onderwerpen is niet genoeg voor verscheidenheid en afwisseling gezorgd. Zij kiest daarin dikwerf eene zeer hooge, stoute vlucht, en het zou misschien onverdiend zijn haar desaangaande veel meer dan middelmatig dichttalent toe te kennen, indien wij niet erkennen moesten, dat in die lierdichten veel waarlijk schoone, verhevene gedachten voorkomen. Maar jammer is het toch dat zij de ware verhevenheid niet méér door edele eenvoudigheid heeft zoeken te bereiken. Zij heeft zich vooral naar Helmers en Feith trachten te vormen, maar van den eersten dichter eerder het hoogdravende overgenomen dan dat zij hem ook in kracht heeft kunnen evenaren. Ook jammer is het intusschen dat zij niet meer van die stukken heeft geleverd welke, in inhoud en vorm beide, geacheveerd mochten heeten, en waaraan zij al haar dichttalent ook tot verbetering en beschaving heeft besteed, - Hare ‘Geschiedenis der Menschheid’ is voor ons altoos een raadsel geweest. Dààrom echter is onze dichterlijke vriendin niet te minder bewonderingswaardig, en weegt haar naam geen greintje te lichter in de schaal der beroemdheid; hare levenlangdurende blindheid verhoogt nog de waarde harer kunstvoortbrengselen. - Dat heeft Rotterdam begrepen, toen die stad in 1835 den 50sten verjaardag vierde van hare eerste bekroning aldaar. Bijna geheel Holland nam deel in de vreugd dier gelukkige verjaring, en het ontbrak der gevierde dichteresse, zoo min aan gelukwenschen, als aan zegebogen en bloemen. Die uitmuntende eerbewijzing wekte heuren warmen dank, doch ontstak in haar geen enkel vonkje hoogmoed. Integendeel, over die loffelijke viering schreef zij mij kort daarna: - ‘Ik heb, vriendin, die vijftigste verjaring zoo stil mogelijk verzwegen, en toch hebben mijne landgenooten daar | |
[pagina 15]
| |
eene algemeene feeste van gemaakt.’ Z.M. de Koning schonk haar te dier gelegenheid, een gouden eerepenning versierd met zijn gegraveerd borstbeeld. Wanneer dit koninklijk geschenk haar werd aangeboden, betastte zij hetzelve, en even spoedig ontvloog haar de uitroep: ‘Ha... 't Is onze koning!’ - ‘Hoe weet ge dat?’ vroeg men. - ‘Wel’ was het antwoord, ‘ik voel het.’ En inderdaad, verwonderlijk was heur begrip. Zij had enkel de buste van den koning, bij den heer Gabriël te Amsterdam, betast, en de trekken stonden haar nog levendig in t geheugen. Een harer vrienden, daarover als verbaasd vroeg haar: ‘En staat u nog 's Koning gelaat zóó levendig voor?’ - ‘Ik wil het breien op eene slaapmuts’ was het antwoord der begaafde blinde. Na deze eerste bekroning droeg zij, zoo in Belgie als in Holland, nog negen maal den lauwer weg in de dichtstrijden. Wij zullen hier de opnoeming doen der opvolgentlijk door haar bekomen onderscheidingen: In 1785 behaalde zij bij het Amsterdamsch Genootschap van Taal-en Letterkunde, voor heur gedicht: ‘De ware Christen,’ een gouden eermetaal ter waarde van 30 dukaten. In 1786 ontving zij ten geschenke van de Portugeesche-Synagoge te Amsterdam, als dankbetuiging voor haar gedicht: ‘Esther’ in vier zangen, eene groote gouden medalie. In 1788 een zilveren schenkblad, als geschenk van het Magistraat van Aardenburg, wegens een dichtstuk getiteld: ‘Eerekrans voor Aardenburg.’ In 1791 eene groote zilveren medalie van het Leydensch genootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen, voor het gedicht: ‘De Onschuld.’ In 1794 van wege een bijzonder gezelschap, te Amsterdam, eene gouden medalie ter waarde van 30 dukaten, voor hare elegie: ‘Op de dood van Hooft.’ | |
[pagina 16]
| |
In 1797 eene zilveren medalie van een Vlaamsch Genootschap onder kenspreuk: Wetenschap baart luister, voor haar stuk: ‘Aan een Tooneelgezelschap.’ In hetzelfde jaar bekwam zij een accessit bij het Leydensch genootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen, voor haar gedicht: ‘Het geloof aan Gods voorzienigheid.’ In 1812, in vervanging eener medalie, een getuigschrift Fraaie pennekunst, van het Genootschap te Wacken, (Belgie) met zinspreuk: Ziet, 't groeit onbesproeid, voor een stuk: ‘De dood van Jesus.’ In 1815 een accessit bij het Gentsch Genootschap van Taal- en Letterkunde, voor eene Cantate: ‘Op de overwinning te Waterloo’. In 1824 een grooten gouden eerepenning van de Maatschappij van Nederlandsche Taal- en Letterkunde, te Gent, voor het stuk: ‘De Koophandel’. In 1836 schonk Graaf Lodewijk van Heiden haar eene kostelijke pendule met speelwerk, uit erkentenis voor haarlofdicht: ‘op zijnen bij Navarino gewonnen zegepraal.’ In 1840 wederom eenen grooten gouden eerepenning bij de Rederijkkamer den Olijftak, te Antwerpen, voor het dichtwerk: ‘Antwerpen verheerlijkt door zijne groote mannen.’ Hier zouden wij nog moeten bijvoegen de lijst van de Letterkundige Maatschappijen, die de verdienstelijke blinde, zoo in België als in Holland, met het diploma van eerelid vereerden, maar het zal voldoende zijn te zeggen dat die menigvuldig waren.
Wat hier als eene verwonderlijke bijzonderheid moet worden bijgevoegd, dat is, dat Jufvrouw Moens, op acht-en-zeventigjarigen leeftijd, haar prijsvers schreef: ‘Antwerpen verheerlijkt’ - in 1840, en wel drie jaren vóór heuren dood. | |
[pagina 17]
| |
Hare dichttonen zijn nog zoo jong, zoo frisch, zoo helder als die eener jonge zangeres, welke nog de eerste krachten van het zingorgaan bezit. Het is met een zeker gevoel van zusterlijke fierheid, dat ik eenige strofen uit dat verdienstelijk werk nederschrijf, dat nog best de hooge waarde onzer blinde kunstvriendin en haren onuitdoofbaren lettermoed zal doen kennen. Men zou waarlijk zeggen, dat haar uit hooger sfeer nieuwe versche klanken zijn ingegeven geweest: Aanhef.
‘Antwerpen, zusterstad van de eerste handelssteden
Waarop Europa zich beroemt,
Schoon uw geboorte schuilt in 't zwartbewolkt verleden,
Toch werd al vroeg uw naam genoemd.
Geen woeste reuzenmacht heeft U dien naam gegevenGa naar voetnoot(1),
Neen! boven wreed geweld hebt ge U van ouds verheven:
Dit tuigt der eeuwen stof, dat om uw muren stuift;
Dit tuigt uw koopvaardij, die op de Schelde wiegelt,
't Zij in dien grijzen stroom zich lieflijk 't maanlicht spiegelt,
't Zij storm zijn baren als met zilvren pluimen kuift,’
Op eene andere plaats: ‘Ja! 't was de Handel die uw welvaart grootsch deed bloeien,
Hij was de reus die 't goud U in den schoot deed vloeien,
Maar als de statige eik, de vorst van 't lommrig woud,
Wiens loverkroon tot in de wolken is verheven,
Die schoon de stormen vaak en tak en blad doen bleven,
Onwrikbaar toch zijn stand door de eeuwen heên behoudt.
........................’
Verder, sprekend over Antwerpen's Schilderschool: ‘Maar, hoe verblindend is uw luister,
ô Schoone onhoorbre Poëzie!
| |
[pagina 18]
| |
ô Schilderkunst! wier licht en donker
Versmelt in englenharmonie.
Hier praaldet gij in al uw grootheid,
Antwerpen was uw lieflingsoord.
Niet minder dan in Grieksche beemden
Heeft ook Natuur U hier bekoord.
U lokte Itaalje, waar een altijd blauwe hemel
Ook groeikracht dauwt in elk saizoen -
Waar zelfs in wintermaand, bij 't lisplend loofgewemel
De jonge Lente speelt in 't groen;
Waar de olmen zijn bekransd met rank en druiventrossen
Als 't lieflijk avondrood gekleurd, -
Waar 't gure Noorden van oranje- en mirtebosschen
Nooit jonge vrucht, noch bloezems scheurt;
Waar beekjes, tusschen 't groen, langs bloemrijke oevers dwalen,
Als linten van het schoonst kristal; -
Waar 't licht de dropplen als Gods regenboog doet pralen
Bij 't schuimen van een waterval.’
‘Doch, hoe ook dáár natuur in al heur' glans moog pronken,
Toch, eedle schilderkunst! hebt ge in 't méer Noordsch gewest.
Waar 't Godlijk dichtvuur gloort in onuitdoofbre vonken,
Uw prachtig heiligdom gevest.’
‘Ja, 't oog verliest zich hier in onafmeetbre rijën
Van muzenzonen, u, ô schilderkunst! gewijd.’ enz.
....................
Dan volgt de treffende beschrijving van Rubens' meesterstuk: De Afdoening van het Kruis; ‘Bewondring, eerbied en 't aandoenlijkst medelijden
Ontvlammen 't koudste hart - dààr - waar de Wereldvorst
Van 't kruishout losgemaakt, na 't zegevierend strijden,
Nog bloedt, en 't hoofd hem rust op de ademlooze borst.
De laatste worstling van het sterven met het leven
Heeft over 't lijk iets grootsch, iets godlijk schoons verspreid;
De dood, ontwapend en tot Engel Gods verheven,
Eert in 't verstijvend lijk een eeuwge Majesteit...’
Elders brengt ook de dichteres verdiende hulde aan de Antwerpsche geleerden en wijdt verder uit over de in- | |
[pagina 19]
| |
voering en de ontwikkeling der boekdrukkunst in de aloude Scheldestad: ‘Van tusschen hooge kloostermuren
Klonk hier de taal der wijsheid luid.
En bronnen van genieting vloeiden
De cellen der geleerdheid uit.
Daar laafden zich dan vriend en vreemde,
En juichend zag 't ontwaakt verstand
Den nooit verboden boom der kennis,
Hier in een vruchtbren hof geplant.
Wie kent uw schranderen Gorloeus
En beide uw Adrianus niet?
Wie mint geleerdheid, die geen hulde
Aan de achtbre broeders Schotus biedt!
..................
Dank u Plantinus, dank Moretus!
Van zielverpestend gif nog rein,
Ontsloot uw Drukpers, hier, voor weetlust
Een onuitputbre heilfontein.
Gelijk de ontwaakte zwaan, bij 't glansrijk morgenkrieken,
Verfrisschend speelt en plast in 't helderstroomend nat;
Terwijl 't in zonnegloed, om hals en borst en wieken,
Met parelenden luister spat. -
Zòò onbekommerd mocht uw onderzoeklust baden
In stroomen van genot: Onkunde's vale nacht
Verdween. De Drukkunst schiep op Dwaling's kronkelpaden
Den morgenstond voor denkingskracht.
......................’
Wie het geheele bekroonde stuk doorleest, zal met mij overtuigd wezen dat de achtenzeventigjarige dichteres wel te recht, door den Olijftak, met den gouden eereprijs werd bekroond, te midden van algemeene toejuichingen en daverend handgeklap.
't Is schier ongeloofbaar welk eene kloekte van geest Petronella tot in hoogen ouderdom behouden heeft, alsmede haar van natuur vroolijk karakter en vlijtige werk- | |
[pagina 20]
| |
zaamheid, zoo met de naald als met de pen. Een dag voor haren dood, ging de vrouw van haren vriend J. Decker Zimmerman haar bezoeken en vond haar, op 't ziekbed, nog bezig met handdoeken te zoomen, terwijl hare handen door de waterzucht reeds opgezwollen waren - en nòg behield zij haar opgeruimd karakter. Den zelfden dag dicteerde zij aan hare gezelschapsjuffer nog den volgenden brief voor hare oude, geliefde tante; dit was de laatste dien zij onderteekend heeft: ‘Lieve Tante. Zoo was de moedige blinde vrouw tot haren jongsten levenstond met geest en denkkracht bezield. Deze brief, als gansch hare briefwisseling, draagt den stempel van haren christenmoed, haar geduldig karakter en onomstootbaar geloof. Wij hebben onze Moens als dichteres geschilderd, | |
[pagina 21]
| |
thans zullen wij haar in heur bijzonder en maatschappelijk leven trachten in het licht te stellen. Petronella was eene welopgebrachte vrouw; zij leefde van heure pen, had eene meid in dienst en eene jonge knappe jufvrouw, die haar tot secretaris en gezelschapsjuffer diende. Zij dicteerde en onderteekende heure schriften en brieven. Ofschoon blind zijnde, deed zij goede orde en zindelijkheid in het huishouden heerschen. Zij zelve plooide en schikte al het goed in de kassen en koffers, en legde alles zoodanig wel op orde dat geene klaarziende zulks kon verbeteren. Zij beminde bovenmate bloemen en vogelen, en toen zij aan het venster zat, verkwikte zij zich in den geur van fijne rozen, residas, heliotropes, vergidors, enz. en verheugde zich in het lief gezang harer canarievogeltjes en vinkjes. Zij was altoos zeer netjes gekleed, ontving heure vrienden minzaam en hoffelijk. Zelden verging voor haar één stond zonder nuttige bezigheid. En gebeurde het dat zij soms eenigen tijd van de letterbezigheid afzag, dan nam zij heur geliefkoosd breiwerk op, en breide, zoo goed als de beste breister, alle slach van kunstige beursjes, fijne kantgaren mutsjes, witte slaapmutsen, met de namen daarin gebreid. Ook naaiwerk verrichtte zij gaarne en zoomde al het werk dat er in huis noodig was. Niet van haar had de Satyrieke Juvinales durven vragen: ‘Hoe de behaagzieke vrouw hare dagen doorbracht?’ Integendeel, wij zouden moeten vragen: ‘Had de Moeder der Gracchen, de romeinsche Cornelia, meer huisselijke deugden?’ - Wat de heer Warnsinck haar toezong in het volgend versje is harer deugd volkomen goed toegepast: .....................
‘Wat God u schonk was u, voor hart en geest,
Ten spoorslag, om Zijn rijk op aard te stichten:
In woord en daad zijt gij getrouw geweest,
Door weldoen en 't volbrengen van uw plichten;
Uw liefdrijk hart was dààr waar gij het meest
Den wanklen voet op 't spoor der deugd kost richten;
Rein was het licht dat uwe hand ontstak,
En schooner dan wat aan uw oog ontbrak.’
| |
[pagina 22]
| |
Eer dat ik haren gevorderden leeftijd verder indring, zal ik den lezer een oogenblik terug leiden tot de kinderjaren der blinde vrouw, die ons gewis niet zonder aandoening voor oogen komen. Hiertoe raadpleeg ik de Gedachtenisrede van den dichter J. De Decker-Zimmerman bij het afsterven van Juffrouw P. Moens, Amsterdam, 1843. Daarin herhaalt de schrijver dezelfde bewoordingen door de dichteres over hare kindsheid aangeteekend: ‘Ja! dat ik bij uitnemendheid voorspoedig opgroeide, en ziels- en lichaamskracht ontwikkeld werden, getuigden onderscheidene brieven die mijne dierbare moeder aan haren, voor eenigen tijd om familiezaken naar Overijssel afwezigen echtgenoot schreef, waarin zij met moederlijke vreugd mijne toenemende bewustheid en kennis aan alle omringende voorwerpen, zoowel als mijn zonderling geheugen telkens vermeldde. Weinig dacht toen de in den lot van heur kind zoo uitweidende moeder, welk lot hare lievelinge te wachten stond, en waarvoor de zorgende Voorzienigheid haar kind, door het opmerkzaamheid en geheugen te verleenen. toen met vaderlijke getrouwheid reeds bereidde. Vervolgens zegt zij nog: ‘In het voorjaar 1766 (hare moeder was toen kortelings gestorven) onder- | |
[pagina 23]
| |
nam mijn treurende vader, met zijn drie in zwaren rouw gekleede kinderen, de reis naar Vriesland, om een bezoek te brengen aan de bedrukte weduwlijke schoonmoeder. Van die reis heugt mij nog duidelijk dat wij op de Zuiderzee eenen geweldigen storm moesten doorstaan, zoodat een schip in onze nabijheid omsloeg zonder dat één mensch kon gered worden. Een rijtuig bragt ons in Francker, waar wij, zoolang vaders beroepswerk dit toeliet, aan het huis mijner diepbeproefde grootmoeder vertoefden. Van ons verblijf aldaar ook heugt mij bijna alles, zoodat ik in 1799, Vriesland nog eens bezoekende, het huis mijner grootmoeder nog herkende en de plaats waar het stond duidelijk wist te beschrijven. Op de volgende wijze beschrijft zij het haar overgekomen ongeluk der blindheid: ‘Reeds in de maand October van het bovengemeld jaar 1766, waarin mijne moeder overleden en de reis naar Vriesland volbragt was, werd ik, terwijl mijne tante doodelijk krank lag, aangetast door eene kwaadaardige soort van kinderpokkenen tegelijk niet minder gevaarlijke scharlaken koorts. Als hopeloos werd ik opgegeven. Mijn diep bedroefde vader, die zich in het huis van zijnen broeder en zuster bevond, stortte de vurigste gebeden voor mijn behoud. Vrij lang duurde het, tot eer er eenige hoop was. Eindelijk toch verblijdden zich allen, toen de woede der krankheid week, doch nu ook ontdekte het zich dat mijn gezicht voor altijd verloren was. Treurig was dit voor allen die mij zoo hartelijk lief hadden, uiterst treurig was het voor mijn geliefden vader. - Heden denk ik aan den eersten tijd, waarin voor mij alles met duisternis bedekt was, vaak terug; en het blijft mij altoos onverklaarbaar dat ik volstrekt niet weet eenig verdriet toen daar over gevoeld te hebben. Wel staat mij duidelijk voor, dat ik neg zwak en niet geheel hersteld zijnde, stil en lusteloos in een kinderstoel zaten zelfs weigerde een woord te spreken, doch wat mij daartoe bewoog kan ik mij niet in het geheugen roepen, schoon anders toch alles wat in die dagen om mij heen gebeurde mij nog klaar voorstaat. Ik herinner mij levendig hoe mijn goede vader, en nauwelijks uit hare ziekte herstelde tante, mij vleiden om slechts èen woord te uiten of iets van mijn geliefd speelgoed aanteraken; tot dat eindelijk mijn kinderlievenden oom, die mijne liefde voor dieren, vooral vogels, kende, mijn diep stilzwijgen wist te overwinnen, door met een vogel (ik meen eene patrijs) bij mij te komen, en mij te noodigen om het dier te streelen. Dit had eene gewenschte uitwerking. Ik streelde en liefkoosde den vogelen | |
[pagina 24]
| |
vraagde om hem te mogen behouden; doch merkende dat dezelve dood was bedroefde dit mij; en men beloofde mij een vogeltje, dat leefde en zong. Van dit oogenblik was ik mèer levendig; de zucht voor mijn gewoon speelgoed ontwaakte; en elk verwonderde zich dat ik op het gevoel reeds alles onderscheiden kon. - Niets hinderde mij meer, zegt zij dan verder), dan beklaagd of ongelukkig genoemd te worden; dit begon mij wel eens droevig te maken; doch ik geloof dat daaronder ook een soort van hoogmoed schuilde: want, dat ik ongelukkiger zou zijn dan andere kinderen of niet alles doen koude wat zij deden dat maakte mij wel eens ontevreden. Overigens ook was ik doorgaans zelfs even vrolijk en uitgelaten weêr als ik vroeger ooit geweest was. Wij keeren terug tot haar afzonderlijk leven. De wijsbegeerte was altoos de trouwe leidster harer denkbeelden. En zoo de voorouderlijke deugd ergens bewaard bleef zoo was het voorzeker In het hart dier edeldenkende vrouw. Zij droeg heur lot met grootmoedigheid, zoo in de jeugd als op tachtigjarigen ouderdom. En toch, wàar is het jong meisje, dat niet eens naar eene minnende ziel uitziet, om gezellig den huwelijkshemel in te gaan? Wie telt nog maar twintig lenten, en tooit zich niet gaarne met linten en bloemen? welk jong meisje ziet niet graag eens in den spiegel, of de blonde of bruine vlechten wèl geschikt, en de lieve trekken van 't gelaat bekoorlijk zijn? Waar is de vrouw wie 't hart niet van genoegen poppelt, als de verrukkelijke muziekklanken haar tot den dans noodigen? En dat alles heeft voor eene dichterlijke ziel tiendubbele aantrekkelijkheden. - En toch, al dat zinsgenot werd, helaas! der jonge blinde Petronella ontzegd. Heur verstand wist over dat pijnlijk gemis zòò wijsgeerig te redeneeren, dat er nooit zucht of traan, als verwijt tegen den Schepper, haar ontvloog. Zij die zulk een hoog gedacht van de natuur had opgevat, wat zou zij niet gegeven hebben, om, al ware 't maar één enkel bloemeken te mogen aanschouwen? Wat had zij niet willen opofferen, om eens het grootsche schouwspel der onstuimige zee in hare verbazende werkingen aan te | |
[pagina 25]
| |
staren? of om het schoone lieflijke Noorderlicht hemel en aarde met de kleuren van den regenboog te zien beschilderen?... Het scheen dat die verlichte vrouw gedurig de schoone zinspreuk van J.J. Rousseau in den geest had: ‘Tenez votre âme en état de désirer toujours qu'il y ait un Dieu et vous n'en douterez jamais.’ - En zóó was het ook; zij had een sterk geloof in een toekomstig leven en dat geloof was haar troost en hoop. Het blijkt dat Bilderdijk, de vorst der hollandsche dichtkunde, hare grondbeginselen diep doorschouwd had, wijl hij ze in het volgende schoon dichtstukje in volle licht stelde: Aan de dichteresse Petronella Moens.
Gij wien ik, ongezien, reeds in uw zangen eerde,
Waar Goddienst, Christenzin en zucht naar 't schoon uitstraalt,
Aanvaard dit achtingsblijk van die u kennen leerde,
En met geen ijdle vleitaal praalt!
O, doet de voorspoed schaars oprechte vrienden vinden,
't Is smart, 't is tegenspoed, die teedre harten snoert,
Geen valsche wareldvreugd kan zielen duurbaar binden;
Die zucht slechts die naar Jesus voert.
o Gij, in de oefenschool des lijdens zoo verheven,
Die omtast in een nacht van kerkerduisternis,
Maar reeds in hooger kring gezaligd schijnt te zweven,
Bij 't smartlijkst licht-en zinsgemis!
Van waar die zoete troost, die 't leven kalm doet vlieten; -
Uw ziel genoegen schept in 't geen uw oog niet treft; -
De werken van Gods hand u innig doet genieten;
U boven 't smartlijkst lot verheft?
Wie ooit de bron miskenn' dier stille zielevrede,
Mijn ziel gevoelt haar kracht bij elke vlaag van 't lot.
Des wijsgeers hoogmoed praal'met stoïcijnsche rede;
Des Christens steun berust in God!
| |
[pagina 26]
| |
't Geloof aan Hem alleen in wien wij zijn vereenigd,
Ziedaar uw vreugde, uw troost, uw uitzicht en uw lust!
Ziedaar wat u, wat mij der wonden smarten lenigt!
Ziedaar de bron van vrede en rust!
't Is duisternis rondom, waar gij den voet moogt keeren,
Uw ziel geniet het heil dat Jesus 't menschdom bracht.
Met Hém, van Hém bestraald, is 't derven geen ontberen;
De tastbre nacht voor u geen nacht!
W. Bilderdijk.
Maar, vergeten wij de Vriendschap niet, dien blijden dageraad in heure duistere eenzaamheid. De brave, de geleerde vrouw, had zich door heur talent en veelvuldige zielshoedanigheden, een groot aantal vrienden en vriendinnen aangeworven. Met meest al degroote vernuften van heuren tijd was zij in letterkundige briefwisseling. Elken zomer kreeg zij van alle kanten uitnoodigingen, en dan ging onze waardige blinde vriendin eenige maanden in de huizen of kasteelen harer vrienden doorbrengen, waar zij het sieraad van het gezelschap was, en de leesvergaderingen onder het drinken van een kopje thonka-thée leven en belang bijzette, door heur geestig karakter en geleerde gesprekken. - Hedendaags duurt dat gebruik nog voort in Holland. Men houdt dààr vaderlandsche voorlezingen; zoowel vrouwen als mannen nemen er deel aan. In Noord-Nederland bemint en waardeert men de Moedertaal, en de voortbrengselen van vaderlandsche schrijvers in al de klassen der samenleving. In België wordt het Nederlandsch bijna uitsluitelijk gelezen door den burgeren werkmansstand. In Noord-Nederland acht eene baronnes of gravin het als huiselijke vreugd, op heur Sofa een der meesterstukken van eigen landgenooten ter hand te nemen. In België rekent de vrouw uit den hoogeren stand het zich tot oneer vlaamsch te spreken of een vlaamsch | |
[pagina 27]
| |
boek aan te raken. Zij kent Victor Huyo, Alexandre Dumas, Lamartine, maar zij weet niet eens dat de Willems, de Van Duysës, de Ledegancks, de Van Ryswych's en meer anderen onze beroemdheden zijn. Even weinig kent zij onze vlaamsche schrijfsters. Wij zouden bijna denken dat wij nog in den tijd leven, toen eene adellijke Dame geen' brief dorst aanraken, door haren hofjonker met bloote hand gegeven, toen die volstrekt op een zilveren schotel of met witte handschoenen moest worden aangeboden! Waarlijk, zouden adellijke juffertjes nu nog wel dat afkeerig bloed in hare aders gevoelen, als zij op de vlaamsche boeken nederzien? - Al bode men die aan op zilveren schotels, nog zouden ze wellicht uitroepen: ‘Fi donc! c'est du flamand!’ Maar, bedroeft ons de franschgezindheid van den eenen kant, van den anderen zien wij onze Vlaamsche Beweging gedurig veld winnen en langs alle kanten Volksbibliotheken inrichten, die overal om het meest bezocht worden, door onze begoede burgerklas en de beschaafde werklieden. Onze schrijvers en schrijfsters worden gesmaakt en gezocht; de Hollandsche schrijvers hebben hun aandeel in den ontstoken leeslust, die helpen hart en geest verbeteren en den smaak lauteren. Wat wij in de letterkundige of historische werken van onze Noorderbroeders betreuren en afkeuren, dat is het overmatig gebruik van(fransche) bastaardwoorden, dewijl die schrijvers zulke milde bronnen van de hand hebben om aan onze rijke moedertaal te putten. Om maar één enkel voorbeeld aan te halen, zal ik het belangrijk werk: ‘De aarde en haar volken’ noemen, waarin het krielt van bastaardwoorden, iets wat niet weinig den schoonen, bloemrijken stijl van dat keurig tijdschrift ontsiert. Wanneer wij met onze franskiljons in woordentwist geraken, nopens den rijkdom onzer taal, zoo is het eerste verwijt dat zij ons naar het hoofd werpen: ‘dat zij zoo veel fransche woorden zien ontleenen door de Nederlanders’, als tegenbewijs van de schoonheid | |
[pagina 28]
| |
en rijkdom der Nederlandsche spraak. En die beweering is wèl juist, dewijl men bastaardwoorden gaat ontleenen aan eene taal, die betrekkelijk zoo arm is.’ Wij zegden hooger dat de naam van Petronella Moens hier ingesluimerd was met den laatsten adem van Van Duyse. Deze vlaamsche dichter en geleerde stelde er bijzondere eer in, met haar vriendschapsbetrekkingen aante knoopen, hetgeen gebeurde in 1828. Hij achtte haar zóó hoog, dat hij, bij iedere reize naar Holland, haar ging bezoeken en nut en vermaak zocht in heure geleerde gesprekken. Hij schreef ter harer eere een gedicht in rijmlooze latijnsche versmaat, en een ander dat opgenomen is in zijne Vaderlandsche poezij, bl. 99. III D. en droeg haar zijn gedicht op: ‘De Samaritaansche vrouw.’ Wij deelen hier de opdrachts-verzen van dat stuk mede: ‘ô Moens, o eedle kunstvriendinne!
Noordneerlands's eer, 'k wijd U mijn toon.
Zoo ik een lachjen er voor winne,
Is dat mijn dierbaarste eerekroon.
Geen vreemde Godsdienst scheidt ons harte,
Aartsvijand van dweepzieken twist,
't Geloof is zuster van de Liefde
En wie haar heilgevoel ooit griefde
Werd broeder van den ongodist.
En volkshaat (pest van jonger dagen,
Samaritaan en Jood gemeen)
Zou die ooit aan uw boezem knagen,
Wie God de dichtgaaf schonk ten leen? -
Onmooglijk! 't Zuiden scheur' van 't Noorden!
Wij reiken ons de vriendenhand;
En, immer zusterlijke zielen,
Voor wat altaar de braven knielen,
De Hemel blijft hun vaderland.’
Ik ook had de eer haar te bezingen in cene Ode, in 1834 opgenomen in de Vaderlandsche oefeningen I D. bl. 54, en heb met deze eerbiedwaardige vriendin lange jaren briefwisseling gehouden, zoo vertrouwelijk, zoo inniglijk | |
[pagina 29]
| |
als zusterlijk. Heure oudere vlaamsche vrienden waren reeds lang uit de wereld verdwenen, waaronder Hoogleeraar Kesteloot, van Gent, en de dichter de Borchgrave. van Wacken; deze laatste, die haar een letter- en boezemvriend was en met haar eene trouwe vriendschap onderhield, droeg haar menig gemoedelijk vers op, en bezong haren zegepraal, in 1785 te Wacken, alwaar zij in den prijskamp den eersten palm behaalde. Ook vereerde hij haar eens met eene schoone bloedvink, welke vergezeld ging van een lief dichtstukje, dat in dien tijd de bloem der rethorikale zangen mocht genoemd worden, en uit de ziel gevloeid was, even als het Duifjen van Anacreon. Hier volgt de eerste stroof: ‘Vlieg bij eene kunst vriendin: -
Wen gij bij het morgenkrieken,
Opent op haar schoot uw wieken,
Rekent staag op haare min.
Teder zal haar band u streelen.
Nimmer stremmen uwen zwier,
En komt - g'haar een deuntje kweelen, -
Rusten zult gij op haar lier.’
Tot wedergeschenk kreeg deze hoffelijke vriend eene van heure hand gebreide witte slaapmuts, waarin lijn naam voluit stond, zóó keurig en zóó schoon. dat het werk de bewondering der goede breidsters opwekte. Men ziet, na de verdwijning van deze drie goede vrienden, bleef Petronella in België bijna gansch vergeten; alleenlijk nog in mijn hart bleef de brave hier voort leven en trok mijne gedachten somwijlen naar heur graf. Somtijds ook was het mij voldoening heur welgelijkend portret te beschouwenGa naar voetnoot(1) of hare brieven te herlezen. | |
[pagina 30]
| |
Tijdens de betreurenswaardige losscheuring van Zuid en Noord in 1830, kwam door de dagbladen de droevige tijding over dat Jufvr. Moens overleden was. Het sprak van zelfs dat vriend Van Duyse en ik onze smartelijke aandoening in rouwzangen uitstorteden. De zang van den dichter Van Duyse is in handschrift gebleven, daar die nog niet gansch afgewerkt was, toen hij... van de vriendin zelve eenen brief ontving! Mijne Elegie was reeds in de Vaderlandsche Letteroefeningen opgenomen en komt ook voor in het hollandsch werk: Gedachtenisrede over P. Moens, door J. De Decker-Zimmerman en Warnsinck bl. 161. 1843. Dan later vernamen wij door Petronella zelve dat het hare nicht en niet zij was, die men had begraven... Hartelijk lachtte zij om de grap, las onze treurverzen en dankte ons voor onze innige deelneming in heuren dood, - die verrijzenis geworden was! Vervolgens leefden wij nog eenige jaren in zusterlijke vriendschap in de hoop en belofte elkander persoonlijk te leeren kennen. Edoch dat ontworpen bezoek, die zóó streelende verwachting werd nog immer verijdeld, toen den 3 Januari 1843, op éénen-tachtigjarigen ouderdom, de waardige vriendin tot haren Schepper was teruggekeerd, alwaar zij geene blindheid meer te lijden heeft. De dag harer begraving was een dag van levendigen rouw voor heur vaderland, dat diep gevoelde hoe veel het verloren had bij den dood van zijne voortreffelijke schrijfster. Z.M. de Koning, was de eerste om zijne rouwbetuiging aan het sterfhuis te zenden. De Maatschappij Tot nut van 't algemeen vierde zeer plechtig Petronella's nagedachtenis door een aandoenelijk kerkfeest, en deed afzonderlijke koorzangen op muziek brengen, die in den lijkdienst treffend, hoogst verdienstelijk werden uitgevoerd, en een diepen indruk maakten op het aangestroomd en rouwend publiek. De geleerde heeren J. De Decker-Zimmerman en Warnsinck spraken over heur graf roerende lijkreden | |
[pagina 31]
| |
uit, die in de: herinneringen aangaande P. Moens, in 1843 met heur welgelijkend portret zijn in het licht gegeven. Ik eindig mijne beschouwingen over de zalige doode met de herhaling van twee strofen uit mijne Elegie, haar toegewijd, toen heur voorbarig overlijden ons werd overgebracht. ‘'k Mocht, ach! zoover van u gescheiden,
U in verbeelding slechts een dankbreomhelzing bièn,
En bleef het zalig uur verbeiden,
Dat in uw armen mij zou zien:
En nu - ga ik nu eens het dierbaar Holland groeten -
Voor teeder, zusterlijk onthaal,
Moet ik uw somber graf ontmoeten, -
God ziet hoe troostloos ik er dwaal!
Niets kan mij uw gemis verzoeten,
'k Vraag, 'k zoek u, nooit genoeg beschreid,
En niets, niets vind ik dan de smarten de eenzaamheid!
Had ik uw sterfbed mogen naken,
Ik had, met kus op kus, u 't jongst vaarwel geboôn;
'k had naast uw leger blijven waken,
Tot gij den jammer waart ontvloôn.
'k Had de onverbidbre Dood haar prooie zien bestrijden
En bij dien toestand overdacht:
Gelukkig die der deugd zich wijden,
Hun laatste slaap is kalm en zacht.
Zóó leerde ik van u moedig lijden,
Wen 't doodzweet op mijn wang eens beeft,
En mij een teedre vriend den laatsten handdruk geeft’
Vwe Van Ackere geboren Doolaeghe.
Diksmuide, 1872. |
|