lijk mijn eigen avonturen, daar ik een boek wilde schrijven over een land, waar leven en lot van den enkeling oneindig minder beteekenis hebben dan in het Westen. Macedonië, dit gevaarlijkste der gevaarlijke landschappen, met zijn krankzinnige zon en wild verleden, heeft ook mij gelukkig gemaakt en kapotgebroken. Maar al die liefde en haat zijn weggevaagd; ze zijn in de blauwe lucht vergaan als de rook van den Orient Express, als de vlammen van het wachtvuur bij de Bulgaarsche grens, waar ik voor het eerst over comitadji's hoorde spreken.
Ik draag dit boek op aan al mijn Zuidslavische vrienden, in Belgrado en Sofia, in Weenen en Parijs. In het bijzonder aan Kroumoslav D., die mij in de Zuidslavische gedachtenwereld inwijdde en aan Velimir K., mijn broederlijke vriend van vele jaren. En dan, en vooral, aan alle Zuidslavische boeren, Bulgaren, Serviërs, Montenegrijnen en Kroaten, onder wier gastvrij dak ik sliep. Hun spontane vriendschap, die niets vroeg en alles gaf, heeft mij altijd gelukkig gemaakt, ook al hebben hun huisvlooien mij danig geteisterd.
Er zijn ongetwijfeld critici, die, op de hun eigen oorspronkelijke wijze, mij naar aanleiding van dit boek opnieuw met Karl May zullen willen vergelijken. Terwijl de overeenkomst in decor (maar daar bleef het bij) tusschen ‘De Herberg met het Hoefijzer’ en May's ‘Door het land der Skipetaren’ zelfs voor hen opvallend was, zullen ze er echter nu waarschijnlijk mee verlegen zitten, om uit Karl May's verzamelde werken een overeenkomstig boek op te duikelen. Te hunner documentatie voeg ik hier dan aan toe, dat de in dit boek genoemde ‘Skopska Crna Gora’ de Slavische benaming is voor de (Turksche) ‘Kara Dagh’, die bij Karl May een rol speelt.
Zakopane, 1 September 1934.
A. DEN DOOLAARD