| |
| |
| |
Impressies van problemen en perspectieven in de West
I Curaçao
De brug is de spil van het leven in Willemstad. En niet alleen van de stad maar van het eiland. Want het gehele leven hangt hier af van de haven, en de toegang tot de haven vormt de brug. Geen schip kan deze binnenvaren aleer de brug is opengegaan. De brug ligt tussen zee en haven en daar de stad om de haven heen ligt, is de tol van de stad voor elk binnenkomend en uitgaand schip, dat het auto- en voetgangersverkeer wordt stilgelegd zo vaak - hoeveel maal op een dag? - de brug met statige zwier openzwaait om schepen door te laten. Zo brengt de stad met haar oevers ter weerszij van de haven, Punda en Otrabanda, een eresaluut aan alle tankers der wereld die naar en van de machtige olieraffinaderij stomen waar het door de natuur niet begunstigde eiland zijn welvaart en een zekere mate van weelde aan dankt.
Wie tegen middernacht - verlaat door een gele-koortsinspectie van de gezondheidsdienst tot in hoeken en gaten der hutten om die goed en wel bedwongen ziekte ook buiten de haven te hoùden - het eiland uit zee nadert, leert van hen die Curaçao reeds kennen allereerst uitzien naar het groene licht om te weten of het schip al in de geopende haven verwacht wordt. En van dit eerste ogenblik af zal hij met de brug rekening blijven houden.
De geopende brug - het is een groot ongemak maar een groots schouwspel. Het opengaan ervan jaagt de polsslag van de stad op, want al een eind van de brug vandaan begint de ononderbroken autofile langs de oevers haast te krijgen om nog bijtijds door de hekken te komen, ja nog voor men uit huis in de auto stapt, vorst de telefoon het ‘weerbericht’ van het verkeer uit of de brug goed is of fout. Er is, als de file langs de oevers tot stilstand is gekomen al gauw een oponthoud van een twintig minuten mee gemoeid. Voordeel voor het eiland om de baten die daarmee blijven toestromen aan deze vierde wereldoliehaven, nadeel voor het tijdelijk gestremde verkeer dat altijd wel in een of ander meer of minder verwijderd verband van zakenleven hiermee staat en dus voor het ogenblik wel hinder er van heeft maar op de lange duur toch ook bij dit oponthoud weer gebaat is; zuivere
| |
| |
winst voor de enkele toeschouwer die aldus vanzelf de tijd krijgt om dit grandiose schouwspel rustig gade te slaan. En voorgoed in zich op te nemen en als een blijvend beeld - een symbool - van het leven op dit eiland voortaan met zich mede te dragen.
De klok naast de gewone klok wijst deze eigen tijd, de ‘bruggetijd’ van Willemstad aan. Als de verkeersagent op zijn smalle rotonde het sein heeft gegeven, is voorlopig de laatste auto de lange brug opgeglipt en bereiken ook de laatste, merendeels inlandse voetgangers door het half gesloten hek met nauwelijks versnelde tred de overkant. Wie geen auto heeft is nu bij open brug een poosje beter af - een poosje maar, want zonder auto is men op dit eiland overigens vrijwel verlamd in zijn bewegingsmogelijkheid -, hij kan nog met een der heen- en weerbootjes overvaren. Daarvoor versnellen de inheemsen tegen gewoonte ook wel enkele meters de pas. Want hier waar alles wat rijdt behalve de daaraan overal ter wereld eigen haast ook nog extra haast heeft vanwege de brug, beweegt de voetganger zich uitsluitend langzaam, op de tropennieuwelingen na die het inheemse ‘poco poco’ nog niet hebben leren verstaan, laat staan het een wereld van wijsheid èn uitstel bevattende ‘mañana’: morgen komt er weer een dag. Zo denkt de automobilist nooit, velen rijden liever om, de haven en het Schottegat rond, al is dat een 20 km en al duurt het even lang als wachten. Tijd is geld maar er gaat meer geld door dan over de brug, daarom is het snelverkeer van lager, de scheepvaart van hoger orde. De olie is souverein, dat zeggen ook de over lange afstanden aangelegde buizen. Maar wie het wachten niet kan omzetten in een andere vorm van leven - kijken, mijmeren, neuriën, luisteren en weer kijken, want hoeveel is er te zien, schoner zaak nog dan geduld - die tracht door omrijden en energieaanwenden zijn tijd of zijn humeur terug te winnen. Daarom jagen op dit eiland zoveel auto's achter elkaar om het Schottegat heen.
Op een klein parcours is er een zeer intens verkeer in een jachtig circuit. En in de stad, langs de kaden, op pleinen en in straten een al lang onoplosbaar parkeerprobleem. Het eiland stikt haast in de auto's. Terug in Holland lijkt het autoverkeer in de meestal zoveel bredere straten opeens niet meer zo dicht en druk als men het altijd gevonden heeft. Twee dingen zijn er die Willemstad en omgeving een nerveuse indruk doen maken: de autojacht (maar er gebeuren veel minder ongelukken, vooral door het éénrichtingsverkeer) en de altijd aanwaaiende, verkoeling brengende maar onrustige Noord-Oostpassaat.
Hoe prachtig schouwspel de geopende Emmabrug ook biedt, het wachten komt over een jaar berekend op enorme verliezen te staan,
| |
| |
aan tijd - en energie - of aan benzine- en bandenverbruik voor omrijden, nog buiten beschouwing gelaten wat humeur- en concentratiestoring kosten; een mooie rekensom voor een statisticus, een vraagstuk voor het eiland, voor den Hollander sinds jaar en dag vertrouwd met IJ-verbindingskwesties niets vreemds.
Maar de ijzeren long die de stad lucht zou moeten geven door de verkeerscirculatie gaande te houden door een tunnel terwijl de schepen de St. Annabaai in- en uitgaan, zal hier zeker wel een utopie zijn. Het blijft hollen om de brug te halen, jagen om de tijd weer in te halen. Het blijft hollen en stilstaan. Maar het enigszins Amerikaanse tempo klopt met het ontzaglijke oliebedrijf dat het eiland beheerst. Het gaat tevens wonderlijk samen met het schilderachtig décor waartussen zich dat Amerikaanse tempo afspeelt. Willemstad is ondanks zijn abnormale groei in enkele tientallen jaren tijds toch een gemoedelijk stadje van een bijna oud-Hollands voorkomen gebleven.
Overal ter wereld zijn de havens een uitgroei met een koortsachtig eigen leven, dat alom gelijkenis vertoont. Nergens is de haven zo in de stad opgenomen als hier. Wat men zich in Venetië nog voorstellen kan als een beeld van zijn verleden, de intocht der schepen in de stad, dat is hier werkelijkheid gebleven, met het modernste scheepvaartverkeer dat door de opengedraaide schipbrug recht de stad komt binnenvaren. Men moet zich indenken dat de schepen van het IJ de Amstel op zouden varen langs Scheierstoren en Prins Hendrikkade. Wat een grote brokken glijden door dit smalle keelgat naar binnen, Venezolaanse, Noorse, Zweedse en Duitse tankers, Hollandse vrachtschepen en Amerikaanse toeristenboten. Het prachtigst gezicht heeft men erop voor het fort Amsterdam aan de ingang van de baai en van het tuinterras van het daaraan grenzend gouverneurspaleis, maar het wonderlijkst ziet men het van de Breedestraat uit - waarvan de naam zegt dat die eenmaal niet smal werd geoordeeld. Waar die op de Handelskade uitkomt ziet men de straatopening opeens afgesloten door een voorbijvarend schip. Nergens ter wereld varen zeeschepen zo met de haven de stad binnen. You are aboard ship but you are in Willemstad, zegt een toeristenboekje. Het is een uniek schouwspel. Als de scène uit Gullivers reizen: of een reus de stad binnenwandelt. Of een olifant een poppendorp betreedt. De eerste maal moeten de huizen geschrokken zijn. Men kan er uren naar kijken. De laatste avond hadden wij gelegenheid, toen onze haast door het signaal van de brug op het nippertje werd gestuit, het nog eenmaal lang te bezien. Wij blijven dankbaar voor dat door een gelukkig toeval zo gunstig geregisseerd afscheid. De
| |
| |
brug, de hefboom van het leven op Curaçao, zij die haar dagelijks verwenst hebben, denken er met groeiend heimwee aan terug, als zij met verlof of voorgoed in ons land terug zijn.
Schilderachtig is Willemstad. Het heeft aan de kaden iets dat aan Venetië doet denken, aan de Riva degli Schiavoni. Schilderachtig is ook het bonte, veelkleurige en rhythmisch vrolijke straatbeeld van dooreengemengelde rassen en nationaliteiten, met een Spaanse boventoon en een sterke Amerikaanse inslag, vooral buiten de stad waar de autowegen en de oliebuizen beginnen. Het meest spectaculair schilderachtige zijn langs de DeRuyterkade de dicht aaneensluitende Venezolaanse schoeners van de fruitschippers die hun kramen voor de bootjes opslaan met behulp van hun zeilen. Markt op de voorgrond, drijvende voorraadschuur van vruchten en groenten erachter. Maar toch het meest karakteristiek pittoreske aan Willemstad is, hoewel minder opvallend, het oud-Hollands voorkomen dat het bewaard heeft. Al heeft het zich naar alle kanten uitgebreid, al telt het meer dan 100.000 bewoners, al is het straatbeeld nog zo bont en tropisch, toch doet het, en niet alleen omdat men het uit zee binnenvaart tussen Waterfort en Riffort door, aan een oud-Hollands vestingstadje denken, uit de verte nog altijd verwant met Den Briel of Woudrichem, Hellevoetsluis of.... Willemstad. Misschien vertoont het nog gelijkenis met zijn vaderlandse naamgenoot. Vreemd dat men het overzeese stadje eerder komt bekijken. Als men van het drukke Brionplein bij de brug, met het Americano-hotel, het Molenplein voorbij (wat al Hollandse namen Breedestraat, Heerenstraat, Prinsenstraat en zo meer) rechts afslaat van de zeekant weg, staat men opeens op een Delfts grachtje, met bruggetje en al, en genoeglijk de Kriek geheten (intussen Pater Euwensweg geworden). De huizen aan de kaden vertonen ook nog een Hollandse bouwtrant, maar de gevels zijn bonter en afwisselender van kleur, in verschillende pasteltinten. De Hollandse indrukken culmineren in de rode vaderlandse brievenbus, zo vertrouwt dat men zich niet afvraagt of deze mooi of lelijk is.
Men ziet de stad het mooist naar alle kanten uitgespreid liggen van een hoogte boven het Waaigat, dat zich aftakkend van St. Annabaai de westelijke stadshelft Punda doorsnijdt. Van dit Arrarat boven de villawijk Scharloo ziet het fraaie Franklin D. Roosevelthuis dominerend over de stad uit, het Amerikaans consulaat, een geschenk van de bevolking van Curaçao aan de Verenigde Staten uit dank na de oorlogsjaren aangeboden. Op deze hoogte is ook sinds kort een groot Mariabeeld verrezen, dat 's avonds verlicht doet denken aan het reusachtige
| |
| |
Christusbeeld hoog boven Rio de Janeiro. Van dit hoge punt kijkt men ook over de stad heen op de baaien, het land en de zee, op de heuvels van het eiland, nabij de Drie Gebroeders, in de verte de hoogste, St. Christoffel, ongeveer 370 m hoog. Men moet om een stad te leren kennen, eerst het hoogste punt opzoeken, heeft Stefan Zweig mij jaren geleden geleerd. Van deze hoogte ziet men inderdaad het dubbel karakter van Willemstad, voor de zee en met het land in de rug, klein en groots tegelijk, de nauwe binnenstad en de weidse omtrek, rustig en onrustig tegelijk, villawijken uitgewaaierd over de glooiïngen en de ontzaglijke, dag en nacht werkende en rokende olie-installaties, in de avond een vuurwerk van ontelbare witte lichtpunten, een lage hemelstreek van elkaar verdringende sterrenzwermen. En daarnaast weer de rust van de zich ver uitstrekkende waterspiegel van het Schottegat en de nieuwe haven, al te rustig want dit royale product van de ‘boom’ der oorlogsjaren dat schatten gekost heeft, is een misrekening gebleken, de kaden en havenloodsen wachten er nog onverbruikt op de schepen die uitbleven. De grote autoweg die van de stad naar het tuindorp der olieemployé's Emmastad voert doorsnijdt het water als een afsluitdijk. Van vroeg tot laat verschieten daarlangs de haastige auto's. Wie in de buurt ervan logeert, wordt vroeg wakker en slaapt laat in door het meestal onnodige getoeter en gefoeter van claxons op dit rechte stuk. Uit de verte komt over het water nog heel laat de dansmuziek aangedreven, waarin de Curaçaose wals de kroon spant, uit de nachtclub van Chobolobo. Gaat men er op een avond in de week kijken, dan vraagt men zich af, of men voor dat anderhalve paar op de met een soort pergola omgeven dansvloer zo menige nacht is wakker gebleven, op de tonen van een verwaterde en verwesterste melancholie oorspronkelijk uit het oerwoud geboren, nu uit de verte gedempt met een tweeslachtige droefgeestigheid klinkend waar
men met een even tweeslachtige mengeling van wrevel en bekoordheid op een zo laat uur naar ligt te luisteren. Die Curaçaose wals met haar kort versneld rhythme vangt trouwens den luisteraar evengoed als de snelle, oplettende dansparen in haar ban.
Willemstad strekt zich naar alle kanten ver uit, naar wijken verbonden door lange stroken schaars bebouwde weg, als omliggende dorpen, villewijken naar de kant van Caracasbaai en het aanlokkelijke strandbad van Piscaderabaai, naar het op Emmastad gevolgde tweede tuindorp voor employé's Julianadorp en in de richting van de Dr. Albert Plesmanvlieghaven langs zee, het vliegveld Hato, naar de marinebasis Parera en het militaire terrein Suffisant en in de richting van
| |
| |
Santa Rosa, tot waar de landwegen overgaan in de stille afzijdigheid van het binnenland, de Koenoekoe.
Het eiland was ons als dor en droog beschreven, een kale rots in zee, maar dat bleek een te ongunstige voorstelling. Wel valt er de oorspronkelijk vulcanische bodem, een rode en groene steengrond, basalt en diabaas, weinig af te winnen maar er was meer plantaardig groen te zien dan men ons voorspeld had. Wij hoorden dat dit te danken was aan een zwaarder en langduriger regenval dan gewoonlijk en dat men meestal een minder groen beeld van het eiland krijgt. En ook in deze gunstige conditie bleef het verschil opmerkelijk met het welige en fraaie Trinidad. Groenten- en vruchtenteelt is er maar weinig, wat er groeit zijn voornamelijk kinderen van de droogte, cacteën, agaven en aloës, wat vrijwel geen gewin afwerpt, evenmin als de karakteristieke divi-divi of waaiboom met zijn scheve kruin op de wind. Als men al eens een indruk van een hollands groene moestuin krijgt, zoals in een der buitenwijken van Willemstad, op Cas Coraal, dan blijkt het ook het puik van alles te zijn, de Goevernementsproeftuin. Toch kan men zeker niet zeggen, dat het eiland zonder natuurschoon zou zijn. De Koenoekoe met de hoge cacteën langs de besloten zanderige wegen heeft een sombere bekoring, door het heuvelige land verhoogd, en de verrassing van het een 60 km lange doch gemiddeld maar een vijf km brede eiland, is, dat het ons telkens weer opeens de heerlijke blauwgroene Caribische Zee voor ogen tovert. Door het contrast met de droogte en de warmte geeft het onverwacht aanschouwen van de wijde, open glinsterende waterverte een steeds hernieuwde vreugdeschok, waarbij elke keer de kreet: Thalassa in ons opkwam.
Het klimaat is overigens gelijkmatig, de temperaturen lopen door het jaar heen niet zo ver uiteen, behalve dan met de grote hitte op de weinige dagen dat het geheel windstil is. Men raakt hier op den duur de seizoenvoorstellingen, van lente en herfst, zomer en winter kwijt. De tijd van zonsondergang is al evenzeer vrijwel gelijkblijvend, met maar een klein half uur verschil. Ook de hanen roepen de dageraad niet uit maar kraaien bij dag en nacht. Het meest gelijkmatig is de rustige onrust van de Noord-Oostpassaat die aanhoudend aanwaait en die men 's nachts in het riet langs de waterkant hoort scharrelen. Voorzover niet de aardse macht van de olie het eiland beheerst, waar al zijn welvaart van afhangt, is de wind uit zee hier souverein. Van Duinkerken schreef over
de vorstenmacht waarmee de wind
het landschap onderwerping vraagt
| |
| |
Dat gedicht roemt wat er moois en schilderachtigs aan Curaçao is, maar bovenal, wat de dichter het meest getroffen heeft, de opgewektheid, de ongedwongen stemming die men van deze toch zulk een mengeling van rassen en nationaliteiten vormende bevolking krijgt. Wij ontlenen het aan Mozaïek, het Schoolblad van het Marie-Immaculata College, waarin het na zijn bezoek in Maart 1952 verscheen, opgedragen aan Mevrouw Hermans, de vrouw van het hoofd van de Nederlandse regeringsvoorlichtingsdienst Hans Hermans, die de stuwkracht is van wat er hier aan cultureel leven en manifestaties georganiseerd wordt.
Gesprek in Punda
- Wat vindt ge 't mooist van Curaçao,
De ranke barkjes aan de kaai?
- Zijn mooi, maar niet het mooist, Mevrouw.
- De branding bij de Tafelbaai?
- Gij raadt het bijna, maar nog niet.
- De vorstenmacht, waarmee de wind
Het landschap onderwerping vraagt?
- De Sint Christoffel, die het Kind
geduldig op zijn schouders draagt?
- Het afscheid van de zonneschijn,
Een sprookjeshoofdstad lijkt te zijn?
- Van raden moet ik afstand doen,
Zeg zelf, wat gij het mooiste vindt.
- De zee, die langs de grotten schuimt,
De hemel, die Uw hart verruimt,
Het altijddurend krachtenspel
Van wind en landschap boeien wel,
Doch 't allerdiepst op Curaçao
Treft mij de taal, de gang, de lach,
Van iedere man en elke vrouw.
Het is verwonderlijk dat men bij een zo bonte samenstelling van
| |
| |
bevolking iets als een algemene sfeer kan waarnemen. Het kleurige straatbeeld - markanter nog doordat het in vaak zo nauwe straatjes samengedrongen is - bestaat uit zwarte, bruine en blanke landskinderen zoals de algemene benaming voor wie hier geboren is het uitdrukt, Hollanders, Venezolanen - de fruitschippers -, Amerikanen die in grote getale van de talrijke cruise-schepen die de Antillen rondvaren op bepaalde dagen de stad binnenstromen, Chinezen en nog vele andere nationaliteiten. Voor de inheemse bevolking valt in verschillende graden en combinaties voornamelijk een hollands, spaans, portugeesjoods, negroïde en indiaanse inslag aan te nemen; kenners lezen de mengeling tot op een 10% nauwkeurig van de kleur en verdere verschijning af. Naast de grote plaats die van onderwijswege voor een belangrijk deel der bevolking het Nederlands inneemt, is de eigenlijke inheemse omgangstaal het Papiamento, dat als taal een even geschakeerde mengeling vertoont als de bevolking en waarin het Spaans, Portugees, Nederlands, Engels met afrikaanse negerdialecten en vooral de oorspronkelijk inheemse indiaanse talen elk hun aandeel hebben bijgedragen.
Het is eigenlijk niet te verwonderen, dat het Statuut, de nieuwe rechtsorde die de Nederlandse Antillen en Suriname thans met Nederland verbindt, hoewel op het eind van 1954 met enig plechtig en feestelijk vertoon en met muziek van de marinekapel op het plein van Fort Amsterdam gevierd, op een zo geschakeerde bevolking geen grote indruk heeft kunnen maken. Wat ziet men trouwens hier te lande van meeleven der bevolking bij de plechtige openbare afkondiging van grondwetswijzigingen! Men is hier gewend een griepgolf met benamingen van gelijktijdige gebeurtenissen aan te duiden, een orkaan bijvoorbeeld, en zo werd ook ‘statuut’ hier de populaire aanduiding van een op datzelfde tijdstip juist heersende kwaal. Daar behoeft men overigens geen slecht voorteken in te zien, want veel wijst er op - misschien ook de jongste verkiezingen voor de regeringsraad voorzover een buitenstaander uit de meestal nogal ingewikkelde en persoonlijk cachet dragende partijverhoudingen kan wijs worden - dat het voortgezet samengaan binnen het Rijk met het nieuwe Statuut vruchtbaar zal zijn. Er is bij zulk een schakering van bevolking als hier inderdaad een goede onderlinge verstandhouding. Dit is ook te merken aan het ontbreken van rassenspanningen; in tegenstelling tot Zuid-Afrika is er gelijkheid van kiesrecht en onderwijs, in principe geen enkele rassendiscriminatie. Het doet goed dit voortdurend te kunnen waarnemen. Een feitelijke distantie tussen bevolkingsgroepen van verschillende
| |
| |
aard en afkomst is er altijd, maar deze berust niet op rasvooroordelen. Standsverschillen doen zich overal ter wereld en in hollandse kringen altijd al spoedig gelden. Ook woonomstandigheden overigens zijn wel aanleiding dat de Nederlanders in vrij sterk onderling gescheiden groepen leven: de C.P.I.M.-employé's op hun tuindorpen buiten het centrum en verder ambtenaren, marine, K.L.M. elk weer tamelijk apart van elkaar. De oude Curaçaose geslachten vormen een vrij gesloten, doch zeer gastvrije, gedistingueerde groep in sterk onderling verband.
De Nederlandse ambtenaren en employé's leven zoals in voormalig Nederlands-Indië het geval was sterk met het land hunner vestiging verbonden, ook dankzij klimaat en een zekere luxe - auto, vrij huis -, en tegelijkertijd met een sterke drang naar het vaderland vervuld, door familiebanden en herinneringen en ook wel een zekere klimaatmoeheid, min of meer met een tussen twee liefdes verdeeld hart en door geen van beide tenvolle bevredigd. ‘Die te Amsterdam vaak zei: Jerusalem -’. In de tropen met een onderdrukt verlangen naar Holland, en met verlof daar weer vol heimwee naar de tropenzon. Dat het hollandse ‘land van mest en mist’ ook om regen en nevel beminnenswaard is, beseft men door afwezigheid, en men vergeet het weer door vele lange maanden zonder zon.
De energie van den Nederlander schijnt onder een hem van nature vreemd klimaat weinig te lijden. Er wordt door ambtenaren en employé's, zonder middagrust, hard gewerkt, onderwijsmensen verliezen de studielust niet. Men krijgt de indruk dat het Nederlands stempel aan deze samenleving gegeven er een voorkomen van meer ordelijkheid en zindelijkheid aan heeft geschonken dan andere eilanden onder engels of frans beheer kregen. Men ziet er geen beklemmende armoe en vervuiling, men wordt er niet door bedelend oud en jong telkens weer aangehouden en aan de mouw getrokken zoals elders met echte of geveinsde honger en blindheid. Toch ontbreken ook hier de schrille tegenstellingen niet. Hier en daar ziet men nog uiterst primitieve behuizingen van de inheemse bevolking, scherp afstekend bij de geriefelijke villa's die overigens meestal niet zeer groot of luxueus zijn. Er zijn overigens ook wijken met uitstekende volkswoningen voor de inheemsen gebouwd of in aanbouw. En soms bestaat het schrille contrast in hun eigen behoefteverschillen. Het is volstrekt niet ongewoon voor een plaatijzeren krot een dure auto aan te treffen en binnen die nauwe bouwval een radio en een grote ijskast. Met veel animo bouwen echter ook inheemse bewoners vaak in hun vrije tijd een eigen woning.
| |
| |
Opvallend en weldoend zijn inderdaad de opgewektheid en onbevangenheid waar Van Duinkerken ook van sprak. Die indruk is vooral aan de zwarte bevolking te danken. Het zwarte ras, dat met de Joden ter wereld het meest veracht en getrapt is, is ook het vrolijkste ras ter wereld. Zijn goedlachsheid is hartveroverend en zelfs voor zware hollandse naturen, eeuwenlang onder strenge kerksheid en zonloosheid doorgebogen, bijna aanstekelijk, als men in levensvreugde niet zo hardleers was. Is het beraamde superioriteitsgevoel van den blanke niet vaak ook een verkapt minderwaardigheidsbesef tegenover den zwarte, in levenskunst, in natuurlijkheid, in verbondenheid met de natuur, in harmonie met de aarde, in vriendschap van lichaam en ziel? Men kan zich tegenover de zwarte mens immers zo vaak de mindere voelen. Deze is zoveel vrolijker, vitaler, speelser, onbevangener, kinderlijker, leniger, gracieuser dan wij. Zijn voeten kennen de grond zoveel beter, zijn ogen dringen zoveel dieper door in het woud, zij nestelen in de natuur. Hij kan over straat gaan als door een bos. Hij weet andere dingen van het leven dan wij, met onverbruikter organen. Hij steekt met sprongen tussen het snelverkeer over als een hert. Hij kan kleding dragen alsof hij geen kleren aanhad. Er is tot in hun stem, warm en soms aangenaam overslaand alsof de stem van vrolijkheid huppelt of een zijsprong maakt, meer natuurlijkheid en rhythmische bewogenheid. Hun stem spreekt niet uit de hersens maar klinkt uit het lichaam. In tegenstelling tot de effen, overwogen stem van den intellectuelen Europeaan. Het is die onbevangenheid waar Vasalis in zo menig vers om vraagt. Men is er niet mee af te zeggen, dat zij meer kind zijn, zij zijn ook meer mens op een andere wijze. Het is geen idealiseren, het is met inbegrip van al hun fouten waarvan men er genoeg voor de onze zou willen ruilen, wanneer ik zeg dat ik het zwarte voor het aardigste mensenras houd, het minst onaardige als men wil. Aziaten zijn zoveel ingekeerder,
ethischer, comtemplatiever of broeiender en geslotener. Zij zijn zoveel aardiger misschien dan Hindoes of Chinezen, Arabieren of Javanen, en zeker dan Europeanen. Of, zie hoe potsierlijk en ontaard Amerikaanse toeristen zich voortbewegen, met prethemd en petklep! En in shorts die geen schoons onthullen.
Hoe ver zijn vaak degenen die hen te bedienen hebben, hun de baas in elegance en welgemanierdheid, en in de natuurlijkheid der zachte stemmen en harmonische gebaren. Hoeveel meer doen de Creoolse meisjes die de Emmabrug beschrijden deze eer aan dan de toeristen die zich met de camera voor hen opstellen om er een snapshot van te maken. Een ordinair cosmopolitisme van hoofdzakelijk amerikaans
| |
| |
maaksel is bezig de wereld te overwoekeren. De pin-up girl verovert de steden en zelfs al de dorpen van twee halfronden, en overal ter wereld drinkt zij op dezelfde reclameplaten hetzelfde flesje coca-cola dat door dezelfde rode flessenwagens aan alle café's ter wereld wordt afgeleverd. Er is een barre egalisering gaande aan het einde waarvan alom types en modellen zullen zijn gekweekt die in niets meer van elkaar verschillen, in haardracht noch hemd, in spraak- noch kauwgewoonte, in smaak noch kwaak, in demonstratief onbehouwen loop noch zitmanieren, in schril detonerend contrast met al wat natuur is, in aangeleerde en geïmiteerde karakterloosheid rechtstreeks leidend tot ‘one world and none’! Naast de atoombomfabrieken die de mogelijkheid tot onmiddellijke vernietiging van het mensdom nastreven wordt dit bedreigd door een gevaarlijk alle persoonlijkheid en karakter wegvretend virus; op het ogenblik dat de kinderverlamming overwonnen gaat worden teistert een veel sterker verbreide epidemische golf de wereld die de ontplooiïng van de mens als zelfstandig geestelijk wezen tegengaat, in dictatuurlanden door de politieke, in democratische landen door de modedwang, in beide een verlamming en terugdringing van de menselijke persoonlijkheid veroorzakend die enerzijds op de politieke robot, anderzijds op de infantiele cultuurwilde uitloopt. In beide gevallen sterft de mens als geestelijk wezen voor zijn lichamelijke dood af of leeft als sociaal automaat of als cultuurfoetus voort. De filmjournaals vertonen ons wekelijks beide typen in getrouw elkaar afwisselende monotonie. Televisie, radio, strip zijn de lijmstroken waar de menselijke geest als vliegen in massa aan blijft kleven. Massastations zijn de broedplaatsen van de eenvormige kuikenmens, boks- en voetbalmatches auto- en fietsraces, politieke meetings en amusementscruises verschaffen de temperatuur waarin deze massadwergkweek van het van zijn
hoofdkenmerk, de geest, afkerige mensdom gedijt en tiert.
Schepen spuwen de massatoeristen op alle plaatsen ter wereld uit die om natuurschoon, lekker weer of ruïnes van het verleden geregistreerd staan. Daar horen de verlokkende eilanden van de Caraibische Zee bij, Cuba, Jamaica ook Curaçao. Aruba minder, Bonaire nog minder, de Bovenwindse Antillen in het geheel niet. Zij zijn er des te aanlokkelijker om. Door de nauwe straatjes van Willemstad stuwen op gezette tijden de massa's vacantiegangers die niets zien maar enkel kijken wat ze kieken zullen, slaven van de camera; er is nog een kleine kans dat de zo populair geworden kleurenfotografie hun, weer thuis, tenminste het kijken achteraf een beetje bijbrengt, als de hobby van de ‘slides’ hen de moderne toverlantarenplaatjes van hun reis op hun
| |
| |
huiskamermuur doet bewonderen. Want bij een juist gebruik kan deze kleurenfotografie weer een bron van genot worden en bijdragen tot het vermogen tot zelfstandig genieten dat meer en meer voor het sleur- en modegenot heeft moeten plaats maken. Zelfs het plaatjeskijken is tenslotte een aloude kunst, van de mogelijkheden van het savoir vivre slechts losgeraakt door het gulzig en haastig verslinden van film- en televisiebeelden, zoals zoveel kleinkunst des levens ontaard is, ook het roken en drinken verworden tot gewoonte- en zenuwgebaren, van zinrijke genothandelingen tot nerveus en zinledig tijd- en zorgverdrijf afgezakt.
De toeristen kopen weg wat er in de volle winkelkasten uitgestald ligt. Wat men op Jamaica koopt is souvenir van Jamaica, en op Curaçao souvenir van Curaçao, ongeacht waar het vandaan komt. Nu is er op Curaçao geen inheemse kunstnijverheid. Dus koopt men als souvenirs Mexican art, Dutch dolls, Marker poppen, Delfts blauw en zilveren molentjes, Chinese beeldjes en Indische prauwen in Duitsland en Oostenrijk vervaardigd; ook de inlanderskunst van Azië, Afrika en Zuid-Amerika wordt immers in de hedendaagse massificatie in Europese industriecentra vervaardigd; trouwens niet alleen Europese, een Limburger bracht als souvenir uit Tokio aardewerk mee dat van Regout afkomstig bleek. Het meest autochthone in de winkels van Willemstad is de glimlach der verkoopsters en haar neuriën onder het werk. Dat behoort tot de eigen stijl en sfeer van Curaçao, waar Van Duinkerkens gedicht van sprak.
Wel niet inheems maar toch historisch eigen karakter is er in de op menige plek bewaard gebleven bouwstijl van hollandse herkomst. Het sterkst wordt men hierdoor getroffen op Fort Amsterdam, dat het plein der regeringsgebouwen met het gouverneurspaleis als kroon aan de ingang van de haven vormt, binnen zijn poorten een Haags Binnenhof, een plekje oud-Holland. Dat is vooral aan de andere kant van het plein, schuin tegenover het paleis, de Nederlands Hervormde Kerk, die zich boven de witte regeringsgebouwen, met de zuilengangen eronder, verheft. Zo warm en zuidelijk als de schuin gegroeide flamboyant midden op het plein, zo streng en noordelijk, zo hollands staat daar links aan de hoek van het besloten plein de oude Fortkerk. Het interieur is van vertrouwd vaderlandse, plechtige stemmigheid. Het oog wordt getroffen door een geschilderde spreuk: En zij zullen geen oorlog meer leren (Jesaja 2:4).
Op het oog lijkt de oud-hollandse bouwstijl voor tropische temperaturen niet practisch maar in de woningen en bureaux op het plein is
| |
| |
het aangenaam koel. Men heeft goed op de wind weten te bouwen en de koelste plekken uitgezocht. Dat is ook het geval wat verderop met de oudste huizen, aan de boulevard van Pietermaai, waar oude Curaçaose families wonen en het standbeeld van Peter Stuyvesant staat met een stenen houten been; wel nemen de huizen het gezicht op de zee weg, die er achter vrolijk en zonder dreiging tegen de gevels spat, en lijkt er een open boulevard bij verspeeld als door het Centraalstation bij het IJ, maar voor de straat biedt het weer beschutting en verkoeling. Men vindt hier ook de oudste van de twee synagogen, de oudste trouwens in Amerika, uit de eerste helft van de achttiende eeuw. Gemoedelijk ouderwets is op het drukste punt bij de brug de Societeit Gezelligheid, er schuin tegenover doet het gebouw van de K.N.S.M. aan de tijd van Berlage en De Bazel, aan Beurs en Handelmaatschappij in Amsterdam denken, maar buitenaf zijn er ook andere dan de fraai ouderwetse, voorname huizen van Pietermaai en Scharloo, zijn er ook moderne villawijken, in stijl en comfort gunstig aan het tropisch klimaat aangepast. Er zijn van de laatste jaren heel wat moderne gebouwen, in de stad dicht bijeen het nieuwe postkantoor en het Culturele Centrum, en buiten voorbij de haven schoolgebouwen zo ruim en prachtig van gevel en interieur dat Nederland er jaloers op kan zijn, zoals de twee middelbare scholen, het Peter Stuyvesantcollege en het St. Radulphuscollege, zeer verschillend, zeer modern, en van één architect, met weinig tijdverschil gebouwd. Maar het interessantst zijn toch in het binnenland de oude landhuizen.
Voor wij die echter bereiken komen wij langs de Isla, het gigantische oliebedrijf waarvan de omhoogtorenende, in de zon glinsterende dag en nacht doorsmokende installaties het eiland domineren. Langs het water van de haven verheft het zijn grillig ongelijke pijpen en bollen en tanks en tegen de avond ontbrandt in ontelbare kleine lichten het witte, ongeduldig flikkerende vuurwerk van dit dag-en-nachtbedrijf. Het is van een vreemde, kille maar fascinerende schoonheid, het zou een modern Amerikaans schildermotief kunnen vormen, de eenmaal als zo moderne motieven beschouwde hoogovens van Heyenbrock zouden daarnaast van een gemoedelijke oude romantiek zijn. De klaarwakkere verlichting flitst koortsachtig hel over de wijde haven, op de achtergrond de weerschijn van het blauwgevensterde hoofdgebouw van de C.P.I.M. De raffinaderij heerst over Curaçao, de talrijke tankers zijn de Mekkagangers van het mammouthbedrijf. Het reusachtige emplacement, waar men uren kan rondgaan tussen de talloze bedrijfs- en kantoorgebouwen en installaties, verticale pijpen
| |
| |
en horizontale buizen en zo weinig mensen ontmoet dat het een zichzelf voorziend robotrijk kan lijken, is een stad op zichzelf, met stoplichten en straten. Om de oude wereld niet te vergeten, heten die Jan Steen-, Vermeer-, Frans Hals- en De Lairessestraat en zo meer. Hier is ook de employé's-societeit, Asiento, eenmaal in oude tijden slavenmarkt. De club ligt teveel midden in het bedrijfskwartier om volledig het vrijheidsgevoel der ontspanning te kunnen geven, een nieuw en groter societeitsgebouw dichter bij de employédorpen zou dat pas kunnen verschaffen.
De C.P.I.M. is een wereldbedrijf met wel honderd bedrijfstakken. Er werken ongeveer 12000 man, met de gezinnen meegerekend zijn er een 35 à 40 000 mensen direct van het oliebedrijf afhankelijk. Zij vertegenwoordigen vele nationaliteiten, Curaçaoers en inheemsen van de andere Benedenwindse en van de Bovenwindse eilanden, uitgekomen Nederlanders, Portugezen veelal van Madeira (die in hun vrije uren vaak nog ander werk verrichten om spoedig in staat te zijn met enige welstand naar hun land terug te keren), Venezolanen, Indiërs, Surinamers. De eigenlijke oliestad langs het Schottegat omvat tanks en kraakinstallaties, dokken, aanlegsteigers en werkplaatsen, gashouders en laboratoria, kantoorgebouwen en werkketen. Men komt er alleen met een toegangsbewijs binnen, de kern is nog strenger bewaakt. Hier wordt de ruwe olie verwerkt, van hier de stookolie over het eiland naar de oceaantankers gepompt. Een nieuwe kraakinstallatie is in aanbouw. Rekent men op behoud van deze rijkdom? Het eiland heeft er zijn welvaart, zijn weelde, zijn drukte, zijn tempo aan te danken. Het is er sterk en nerveus, steeds en cosmopolitisch van.
Lord Byron werd van de ene dag op de andere beroemd, Curaçao is overnacht van een arm eiland rijk geworden. Zijn opkomst is nog maar juist veertig jaren oud. Henry Deterding heeft er het oog op laten vallen, zoals strateeg Napoleon zijn snuifje op de kaart legde voor een krijgsplan. Een Hollandse jongen die ‘captain of industry’ werd, deed een welgemikte worp met zijn pet op dit eiland. Er verrees een monstrueuse ‘plant’ van olieverwerkende installaties. Er ontstond een grandiose maar angstige rijkdom.
Want de olieverwerking is een secundair bedrijf. De talloze tankers voeren de olie aan van de uitgestrekte velden in Venezuela. Het bedrijf heeft geprofiteerd van de onrust waaraan een Zuid-Amerikaanse staat ten prooi pleegt te zijn. Hollandse rust en bestendigheid waarborgden een ongestoord continubedrijf. Maar wat, als de concessies ten einde lopen? En Venezuela zijn eigen installaties bouwt? En er meer raffi- | |
| |
naderijen op het Europese continent verspreid verrijzen? De opslagplaatsen zullen wel blijven, en ook voor de installaties zal er wel werk blijven, maar evenvéél als toen men, reeds voorbarig, uit de oorogs-‘boom’ een reusachtige haven bouwde waarmee de stad nu zit als in een te wijde jas? Het blijft een nadeel, dat het bestaan op Curaçao vrijwel op één kaart gezet is. Wat zou er zonder deze zijn? die zorg wordt niet geheel verzwegen. Het zal denkelijk zo'n vaart niet lopen, de pet die zoveel wonderen deed zal niet in zee spoelen en de eilandbevolking niet terugvallen op een armoedige huisvlijt van strohoeden en manden vlechten. Maar andere kansen zijn op het eiland niet groot, of men zou ze er moeten scheppen. De landbouw, ook de visserij als bij St. Michielsbaai kan niet meer dan karig gewin opleveren. Zijn er andere nieuwe perspectieven te vormen? Uitbreiding van het toerisme? Een taak voor dit meest Europese eiland in de Caribische Zee om het culturele contact te bemiddelen tussen het Spaans en Engels sprekend deel van Amerika, een cursuscentrum met medewerking der universiteiten op het continent, om de uitwisseling der beide culturen en in de twee talen te versterken en te verdiepen? Het behoeft geen luchtspiegeling te zijn. Wie weet ligt hier een taak voor het Institute of social studies, dat zijn werkzaamheid niet tot Den Haag hoeft te beperken? Aan ‘public administration’, sociologie, perswetenschap, talenstudie, cultuur- en kunstgeschiedenis valt er genoeg te bemiddelen
ten voordele van beide delen van Amerika, en tegelijkertijd is het verblijf op een eiland in de Caribische Zee aanlokkelijk genoeg, de toeristen trekt het al, waarom niet ook de studenten? Het zou alleen op onbekrompen schaal moeten gebeuren, en daartoe zou met genoeg grond de steun van de Unesco ingeroepen kunnen worden. Willemstad zou behalve oliehaven voor de wereld ook studie- en cultuurcentrum kunnen zijn. Men zou op het juiste moment ditmaal niet een wonderpet maar een cappa op het eiland moeten werpen.
Dit eiland - zeg niet als men het binnenland ingaat, dat alles er verder enkel wild en kaal is, - woest en ledig om met Roland Holst te spreken. Want het is ook van een sombere schoonheid, langs de binnenwegen tussen de onverbiddelijke cactushagen maar met de luister van het gezicht, telkens weer, op de open zee altijd stralend in de zon. En daar liggen in dat binnenland de oude landhuizen verscholen, die er een vroegere vergane rijkdom vertonen, met in zijn voorkomen iets van dat trotse en souvereine waarmee de burger en regent van weleer vorsten evenaarde. Het oude en het nieuwe grenzen aaneen. Vlak aan het groots moderne koudvuur der glimmende reuzeninstal- | |
| |
laties grenst de stenen vrede van de oude Portugees-Joodse begraafplaats, ongeveer alsof die van Ouderkerk tegen de muur der Fokkerfabrieken zou liggen. Een weinig voorbij de oliestad en het bungalowdorp van de employé's, eenvormig maar geriefelijk, waar geen facet der samenleving ontbreekt, kerk noch bioscoop, is men weldra al in de Koenoekoe.
De Koenoekoe is van een sombere pracht. Wie meent dat alleen vruchtbare grond natuurschoon voortbrengt en enkel de bekoring ziet van gouden korenvelden en in pasteltinten zacht glooiende weilanden, wie van Limburg en Overijsel kan houden maar niet van de zand- en heigronden van Veluwe en Brabant, van de heuvelende grasvelden van het Engelse weidenlandschap maar niet van de barre heidenverlatenheid van Yorkshire waar Wutheringh Heights ontstond - de ontdekkingen van de romantiek die naaldbossen boven beemden verkoos zijn aan hem voorbijgegaan - die zal hier weinig waarderen. Maar wie ook van rauwe en dorre schoonheid weet, die zal zeker van de ‘knoek’ onder de indruk komen, als hij naar de Westpunt van het eiland rijdt over hoofd- of liever nog binnenwegen, door de donkere omtuining van de huishoge cactushagen, de rechte en ongenaakbare Spaanse juffers - men vraagt zich af of het wrevelige dwergplantje in het potje op onze vensterbank werkelijk van hetzelfde ras is als deze reuzinnen - en de nog donkerder beslotenheid van mahoniebomen die hun noten en manzaliñabomen die hun giftige appeltjes op de grond strooien, langs de hutten der inheemsen waarvan palmblaren en olieblikken tot de bouwstoffen behoren, langs de als plastic glimmende maïs- en de suikeraanplant en de aan hun lot overgelaten zoutpannen, waar het zout in de pap niet aan te verdienen viel omdat de zakken al duurder komen dan wat de winning zou kunnen opleveren. Hagedissen schieten blauw en groen flitsend weg over de geelrosse weg, er scharrelen magere zwarte, snoetige varkens langs de kant en af en toe steken op hun scharminkelige poten haastige geiten over. De cabrieten, de half wilde geiten die hun eigenaar niet meer weten, zijn een soort beweeglijk onkruid van het eiland, zij vreten kaal wat nog niet helemaal kaal is. Men ziet ze schuilen tussen de kalksteengrotten maar ze wagen zich ook, door geen afrastering weerhouden, tot op de erven en binnenplaatsen en tuinen van
scholen en huizen. Verder komt men op zijn tocht door deze eenzaamheid tijdenlang niets tegen, behalve een langzaam en gemakkelijk schommelende ezelruiter met de benen laag bij de grond bungelend. En dan weer langdurig niets behalve nu en dan de hutten en de onafscheidelijke watermolentjes ernaast, en de lange
| |
| |
grauwe slavenmuur meer dan honderd jaar geleden door de slaven gebouwd. Geen afwisseling in het uitzicht? Maar toch in de verte de Drie Gebroeders en boven de heuvels uit de top van St. Christoffel, en telkens, telkens de schitterende baaien waarbinnen de Caraibische Zee de kust streelt als de huid van een tanige vrouw. Geen afwisseling? Dan, opeens, een verrassing die niet het landschap biedt. Langs de grote weg naar het Westen een kleine kapel en daarbinnen een Madonnabeeld van - Charles Eyck, als een zachtmoedige troosteres van het dorre land, omringd door hel kleurige figuurschilderingen van Lucila Engels op de witte muren, hier in de verlatenheid opgericht door Chris Engels (Luc Tournier), die in zo menig kunstzinnig opzicht het eiland, te weinig opgemerkt heeft verrijkt.
En dan zijn er her en der op het eiland verspreid de oude landhuizen die ik al even noemde en waarvan de statige deftigheid met hun omgeving nauwelijks contrasteert doordat zij in kleur vooral en ondanks de westerse herkomst ook in stijl min of meer aan het landschap zijn aangepast of beter gezegd, zij hebben zich als het ware door de tijd aan het landschap gewend en het landschap aan hen. Die aanpassing lijkt nog toegenomen sinds zij in verval zijn geraakt en voor een deel onbewoond tot bouwvallen dreigen te worden. Zij doen denken aan de hollands-afrikaanse landhuizen aan de Kaap als van Simon van der Stel, zoals de bouwstijl van het binnenplein van Fort Amsterdam doet denken aan de oud-hollandse huizen in de oude wijken van Kaapstad. Prof. Ozinga heeft hier een half jaar lang studie van gemaakt en zijn boek zal er mettertijd alle opheldering over geven. Misschien vindt dan ook de gelijkenis met oude Portugese landhuizen aan de Taag een verklaring. Het is een geluk dat de monumentenzorg van Sticusa zich over landhuizen die op de rand van ruïne verkeren is gaan ontfermen. Als er gaten in het dak de regens doorlaten, is het proces der ontbinding verder snel voltrokken. Er zijn er nog welonderhouden en bewoond, met een sober landbouwbedrijf eromheen, zetel van aloude Curaçaose families, zoals Dokterstuin, St. Nicolaas in zijn rode kleur hel zich aftekenend aan de kust, en Savonet. Maar andere zijn er die hun schoonheid tot in hun tragische afbrokkeling onthullen, als Elgin marbles en Akropolis, en er met bordes en zuilen te wachten staan op het schildersoog van een Willink, zoals het prachtige Brievengat dat nu met steun van de C.P.I.M. gerestaureerd gaat worden en in zijn afgelegenheid, waar het niet dan tenkoste van twee lekke banden over een weg die geen weg meer is bereikt kan worden, als een vervallen schoonheid trots en voornaam in het wijde sombere landschap verrijst. Die land- | |
| |
huizen dragen verzwegen romans in het naar binnen
gekeerde gelaat. Zij vragen om het levensverhaal daarvan, en Cola Debrot, wiens hand in Mijn zuster de negerin het landhuis Haciendo, niet ver buiten de stad, beschreef, zal naast de architecten der restauratie voor het behoud van het levensverhaal der Curaçaose landhuizen moeten zorgen. Het land en de stad vragen beide om de romans die nog niet of door minder bekwame hand dan van een Debrot niet voldoende beschreven werden. Er zieltoogt zoveel verleden dat om behoud smeekt van wat het eeuwig deel eraan is, voor de landhuizen, op het punt tot de vegetatie van het eiland te gaan behoren, gaat dat zeker op.
Rijdt men naar het Oosten van het eiland dan doet zich nog weer een geheel andere aanblik aan ons voor. Het eiland lijkt naar deze kant ruimer, opener, het is een minder somber en onherbergzaam landschap waar wij door komen. De vergezichten zijn door ruimere wegen en minder dichte begroeiïng niet versperd, zij laten het uitzicht open tot de Tafelberg die eens te meer aan de Zuid-Afrikaanse Kaap doet denken. Hier en daar liggen vrij in het zicht de landhuizen op de heuvels. Sommige doen thans dienst voor - ideaal gelegen - opvoedingstehuizen voor verwaarloosde jeugd, op andere heeft zich bij tijd en wijle een gevlucht generaal neergelaten van de een of andere Zuid-Amerikaanse staat die periodiek zijn militaire dictators uitspuwt, slechts om weer andere te slikken. Het uitgestrekte geaccidenteerde terrein van het fosfaatmijnbedrijf heeft, voordat men aan de eigenlijke groeven en transportterreinen en fabrieken komt, veel weg van een natuurpark. Het natuurlijke beeld van de kustlijn is onderbroken door de tanks van Caracasbaai waar de oceaanboten de olie innemen.
Het Spaanse Water ligt hier tussen de heuvels, een lustoord voor de zeilers, een aristocratische Kaag. Men komt hier onwillekeurig altijd weer tot hollandse vergelijkingen. Curaçao blijkt toch weer niet zo uitsluitend van één enkel bedrijf af te hangen als wij dachten. De fosfaatmaatschappij - geen Engelse onderneming zoals velen menen maar een bloeiend Nederlands bedrijf op een Engelse ontdekking gebaseerd - is ook alreeds voor het oog van zulk een omvang dat het bij het reusachtige oliebedrijf toch juist niet in het niet zinkt. In het terugrijden zien wij kust en baaien, heuvels, Tafelberg en glooiende wegen in een licht avondrood gebaad als een stil en overtuigend pleidooi voor de schoonheid van de kale rots in zee. Aan de lucht staan rose banen omhooggewaaierd, scheppingslucht noemen de kinderen van onze gastheer en gastvrouw het. Er lijkt in lichte tinten een wijd uitgestrekte harmonie over het eiland gespreid. Een harmonie der sferen in
| |
| |
kleuren? Of, toch ook een fata morgana?
Ook hier zullen wel als nergens ter wereld ook niet alle rose tinten vrede en harmonie vertolken, maar is dit niet toch een zeer gemengde samenleving met vele elementen van een harmonisch samengaan in zich? Historische grondslagen en toekomstkiemen voor een model van een zuid-amerikaans-europees gemêleerde maatschappij die ook aan het Amerikaanse vasteland nog meer diensten zal kunnen bewijzen dan zij reeds doet? En is macamba, de benaming die de inheemse aan de blanke Europeaan geeft, wel een scheldwoord? Scherp of stekelig is de gevoelswaarde ervan misschien toch nauwelijks. De naam heet te komen van een klein visje met blauw-witte staart die misschien aan de hollandse matrozenkraag deed denken. De verstandhouding der zo verschillend gekleurde bevolking lijkt hier over het geheel een voor samenwerking en evolutie gunstig peil bereikt te hebben, waarin verdere toekomstmogelijkheden gelegen zijn. De onbevangenheid in omgang en uiting, hier enige malen vermeld, is tegelijk resultaat en voorwaarde.
Om tot het oorspronkelijk literaire uitgangspunt van de reis terug te keren, op een der scholen waar ik had gesproken vroegen de leerlingen in een interview voor de schoolkrant naar de levensmogelijkheid van een literatuur in het papiaments. Ik kon die niet beoordelen maar wel geloof ik dat van de creoolse kant een verruimende inwerking, mogelijkheden openend tot een grotere onbevangenheid en ruimere bewegingsvrijheid, op het nederlandse taalgebruik in poëzie en proza mogelijk is, zoals dat zelfs in ons land met het doordringen van de copla's tot zekere hoogte het geval bleek. Die onbevangenheid spreekt uit het werk dat door de jaren in De Stoep is verschenen, waar ik een keer afzonderlijk aandacht aan zou willen besteden. Zij spreekt uit een opstel - op welke middelbare school bij ons zou men zulk een openheid kunnen verwachten - over de tragische levensomstandigheid van een meisje dat een tijdlang zonder oplossing bij haar moeder in het milieu van een stiefvader had geleefd, en waarboven stond: Toen ik bij mijn moeder woonde. Zij spreekt uit een versje van een leerlinge der middelbare meisjesschool, over de liefde voor het eiland van haar geboorte, Mijn lief Curaçao
Op 'n warm plekje in de Caraibische Zee
staat 'n lief, klein eiland.
Daar, waar de geiten dart'len
| |
| |
Bestond er geen doorn of stekel.
De prachtige gele kibra hacha,
De wabi- en dividivibomen,
Die wuiven door de Pasaat,
Door mensen slecht bedreven,
Daar, waar oude knoekoehuisjes sieren
En moderne gebouwen verrijzen,
Liep mijn moeder zoet, mij te wiegen,
Mij te wiegen aldoor heen en weer.
De Europeaan, de Hollander die maar kort hier kon verblijven, kan toch al begrijpen dat men zó van dit eiland kan houden!
|
|