| |
| |
| |
[Naar Babbertjesland]
Het was op een warmen zomerdag,
Dat Janneman naast zijn zus Rietje,
Onder een bloemstruik verscholen lag!
In de takken floten vogels hun liedje!
De vlindertjes dansten boven hun hoofd,
En voor de deur van zijn huisje,
Dat hij zelf gegraven had, diep in den grond,
Zat 'n konijn.... zoo stil als een muisje.
De kinderen hadden samen gespeeld
‘Verstoppertje,’ en ‘je-kan-me-niet-krijgen!’
Ze hadden gerend en als paardjes gedraafd,
Zoodat ze er van moesten hijgen!
‘Hè hè!’ zei zus Rietje! ‘Wat ben ik nou moe!’
Kleine Jan begon hardop te gapen;
Hun kijkertjes vielen vanzelf al toe!
Wat lagen ze heerlijk te slapen.
Maar opeens zat Jan rechtop. Wat gebeurde er nou?
Vóór hem stond Heer Konijn; en die rakker
Trok Jantje uit alle macht aan zijn mouw
En hij riep: ‘Jongenheer! word eens wakker!
Zeg 's, Janneman, ben ik niet keurig gekleed?
Dit 's mijn Zondagsche broek en mijn jasje!
Ik ga op reis, - héél naar Babbertjesland!
Mijn bagage is gepakt in dit taschje.’
| |
| |
| |
| |
Maar Rie zei: ‘'k Heb van Babbertjesland nooit gehoord;
Waar ligt dat?’ - ‘O, 't is moeilijk te vinden,
Al is het niet ver!’ - antwoordt vriendje Konijn!
‘Ga maar mee! 'k Stel je voor aan m'n vrinden!
Wij beestjes kennen de Babbertjes goed.
Kabouterkleutertjes zijn 't; vroolijke snaken!
Eenmaal in 't jaar is 't daar Kermis in 't land.
'k Reis er nu heen om pret te gaan maken.
Nog nooit zijn in dat landje kind'ren geweest;
Maar omdat jullie lief zijn voor dieren,
Noodig ik jullie uit voor het Babbertjesfeest,
Om er met ons te dansen en zwieren.
Wij vragen konijntjes en muizen er bij;
Kevers; - torretjes; - sprinkhanen; - hazen!
En alles wat leeft, wat jong is en blij,
Maakt pret daar als jolige dwazen.’
Maar kijk! daar komt de postkoets in zicht,
Getrokken door glimmende muizen, -
In gestrekten galop! Precies of de wind
In snelle vaart langs je komt suizen.
Op den bok zit 't koetsiertje met z'n sneeuwwitte pruik.
Stevig houdt hij de leidsels in zijn handje.
De postkoets is bijna heelemaal bezet
Door reizigers voor Babbertjeslandje.
| |
| |
| |
| |
‘Hee! Ho-o-o-o! stop koetsiertje: wij willen ook mee!’
Roept 't Konijn. ‘Wij gaan kerremis vieren!
Hebt u nog een plaatsje?’ - Ja! Dat zal wel gaan!
Schikken jullie wat in, brave dieren!’
Met één sprong wipt heer Konijn naar omhoog.
Wat zijn Rie en Janneman blijde,
Dat ze mee mogen rijden naar Babbertjesland,
Op den bok van de koets, met z'n beiden.
Nu gaat het vooruit! O! wat rijden ze fijn!
Een vierspan van vlugge muispaardjes
Kreeg voor dit feest een glimmend rood tuig;
Gepoetst zijn hun oortjes en staartjes.
Ze rennen den langen weg vlug ten eind.
Pal voor de poort van Babbertjeslandje
Houdt de postkoets stil. Allen springen er uit.
't Konijn helpt zijn vriendjes een handje.
Rie en Janneman blijven beteuterd staan.
Ze zien ook zooveel vreemde dingen!
Want zie eens, de muizen trekken broekjes aan!
Ze hooren Babbertjes lachen en zingen!
‘Vooruit maar! Er wordt op jullie gewacht!
Ga gauw door de poort mee naar binnen!
De Babbertjes zijn blij dat 'k jullie mee heb gebracht!’
Zegt 't konijn. ‘De pret kan beginnen.’
| |
| |
| |
| |
Ach! ach! Wat 'n drukte! en wat 'n gewoel!
Wat 'n massa tenten en spullen!
Van alles is op Babbertjeskermis present!
Lekker snoepgoed, om fijn van te smullen.
'n Ouwe, vriend'lijke koopman, baas Haas,
Vent met piepertjes, toeters, - balonnen!
Uit een circustent klinkt vroolijk muziek!
De vertooning is zoo juist begonnen.
‘Hallo! Boeren, - burgers en buitenlui!
Hallo! hallo! - hier moet je wezen!
Hier zie je, wat je nog nooit hebt gezien!’ -
Roept de Spullebaas. - ‘'k Heb een aap, die kan lezen!
'k Heb 'n tijger die opzit en pootjes geeft; -
'n Beer, die kan brommen en dansen! -
Mijn dochtertje springt door hoepels, te paard!
De clown dresseerde 'n stel dikke ganzen!’
‘Ga binnen, Jongedame! U ook, Jongenheer!
't Kost u niets en het spel zal u lijken!’
‘Wij komen weerom. Directeur!’ zegt 't konijn!
‘Maar gaan eerst eens verderop kijken!’ -
Zij wandelen met z'n drietjes de kermis op. -
Rie en Jan geven 't Konijn elk een handje,
Om hem niet kwijt te raken in het gedrang,
Of te verdwalen in Babbertjeslandje.
| |
| |
| |
| |
Eerst komen ze bij den draaimolen aan!
Zoo'n toertje kan de kind'ren wel lijken!
Ze stappen parmantig den molen in!
Heer Konijn blijft buiten staan kijken,
Want hij wordt gauw duizelig van dat gedraai.
Maar de Babbertjes en de twee kinderen
Hebben geen last van duizeligheid;
Al draait 't vlug, - 't kan hen niet hinderen.
Op een appelschimmel, die steigeren kan
Doen Rietje en Janneman een ritje.
Vóór hen, in een statige witte zwaan
Vinden twee leuke Babbers een zitje.
‘Knor! Knor!’ zegt het vette varkensspan.
Elk met een jockey-Babbertje op hun spekrug!
Ze hobbelen achter de schimmeltjes an, -
Maar die zijn de krulstaarten te vlug!
| |
| |
| |
| |
Rie en Jan stappen uit. Van al dat gedraai
Krijg je dorst! Wat is daaraan te doen?
Gelukkig zien ze hun vriendje Konijn,
Die brengt hen bij een Reuzecitroen!
Een Babbertje tapt limonade er uit,
Zoo fijn als ze nooit hebben gedronken.
Aan ieder die dorst heeft, en 't vriendelijk vraagt
Wordt door 't Babbertje een glaasje geschonken.
'n Eindje verderop staat een poffertjeskraam.
De Babbertjeskok kan zijn lekkers best slijten,
Want - de poffertjes zijn dik met suiker bestrooid,
En de oliebollen om er zóó in te bijten. -
Rie vraagt aan het kokje: ‘Geeft U mij er drie,
Eén voor mezelf: - één voor mijn muisvrindje,
En een extra dikke voor mijn vrind, heer Konijn!’
‘'k Zal U daad'lijk helpen, lief kindje!’
| |
| |
| |
| |
‘Wat wenscht U, Jongenheer?’ vraagt het kokje aan Jan.
‘Ik wil U ook eens echt laten smullen!’
‘Geef mij dan maar poffertjes, heet uit de pan,’
Zegt Jantje. ‘Om mijn buikje te vullen!
In dien tijd eet ik maar vast een oliebol, -
Want ik heb reuzenhonger gekregen.
Ik kan wel tien zulke bollen op!
Mijn maagje kan er best tegen!’
De boter sist in de heete pan,
En spettert naar alle hoeken.
Maar vlug schept de kok uit een koperen kan
Het beslag voor de lekkere koeken.
Zijn maatje keert de poffertjes om,
En als ze gaar zijn en bruin aan twee kanten,
Prikt hij ze snel met een vork er uit,
En brengt ze dampend aan zijne klanten.
| |
| |
| |
| |
Na de smulpartij trekt de vroolijke bent,
Babbertjes, - beestjes, - de heele hus
In optocht naar de Hobbel-de-Bobbeltent.
Eigenlijk heet dat ‘Montagne Russe’ -
Is dat even fijn! - In een kleine tuf-tuf,
Die de kleuters sturen met hun eigen handje,
Hobbeldebobbelen ze berg-op en berg-af;
De kermis is zalig in Babbertjeslandje.
Want als ze eindelijk weer verderop gaan,
Dan krijgen ze weer wat te smikkelen.
Ze zien een geweldigen paddenstoel staan, -
Onder een rood dak, met witte spikkelen.
Bij het Babbertje, dat er binnenin woont,
Kan je frambozen-limonade bestellen.
Het dienstknechtje, met zijn wit schortje voor,
Heeft héél wat met zijn klantjes te stellen.
| |
| |
| |
| |
Aan een tafeltje, - gezeten op een paddenstoelkruk,
Vinden ze allemaal een leuk plaatsje -
Het kellnertje in 't groen, met zijn buikje vooruit,
Brengt aan elk op zijn beurt een vol glaasje, -
Maar wat wordt het donker! De lucht doet zoo raar!
't Is precies of er regen zal komen.
Dat Babbertje steekt haar parapluutje vast op!
'n Tweeling wil schuilen gaan onder de boomen.
De kinderen hebben op de lucht niet gelet.
Zij zuigen limonade met een rietje.
Maar nu komt er toch een eind aan de pret;
Janneman roept verschrikt tegen Rietje:
‘Marietje! o kijk 's! We moeten naar huis!
Kom gauw mee! Het is al bij achten!
Het is bijna nacht! En moeder zit thuis
In angst misschien op ons te wachten.’
‘Och heden! Is het al werkelijk zoo laat?
Wie had dat nu ook kunnen denken!
En haastig staan onze twee feestgangers op. -
Ze danken voor de pret en de geschenken!
Vlug nemen ze afscheid. ‘Dag! Dag!’ ‘Wel bedankt!’
‘Tot weerziens!’ En dan gaan ze op een draf,
Zoo hard als ze kunnen! Zoo loopen ze snel
Met groote passen den weg terug af.
| |
| |
| |
| |
Ze kijken niet eens meer eventjes om
Naar de Babbertjes, hun nieuwe vrinden!
Het Konijn blijft hen nazien, want het beestje is bang,
Dat ze den weg misschien niet kunnen vinden!
Maar... dat valt best mee! Want Rietje en Jan,
Staan, vóór ze het zelf weten, met zijn tweeën
Weer ineens bij de bloeiende struik
Waaronder ze hun middagslaap deeën.
Nu zijn ze zoo thuis. Moeder staat aan de deur,
'n Beetje ongerust, de minuten te tellen,
Want het is kinderbedtijd. Maar in kleuren en geur
Mogen Rie en Jan haar eerst alles vertellen.
‘'t Is wonderlijk en vreemd!’ zegt Moeder verbaasd.
‘Het avontuur dat jullie mocht beleven!
Onthoud het maar goed, want zooiets gebeurt
Maar éénmaal in heel jullie leven.’
Daarop dekt zij haar kindertjes lekkertjes dicht.
Jan en Rie slapen in - hand in handje.
Met een blijden glimlach op hun gezicht
Droomen ze heerlijk van Babbertjeslandje.
| |
| |
|
|