Koos op oom Jan's boerderij
(1948)–J.E. van Dok– Auteursrecht onbekend
[pagina 2]
| |
[pagina 3]
| |
VADER
KLAAS OOM JAN TANTE DE KNECHT KOE POES HONDJE KONIJN HAANTJE SIKKO En dit zijn nog een paar mensen en dieren, waar we kennis mee gaan maken. Wat een leuk hondje hè? En zien jullie dat schattige geitje wel? Zie je wel hoe dat heet? | |
[pagina 4]
| |
Jullie denken nu zeker, dat Koos op een boerderij woont, omdat hij zoveel dieren bij zich heeft. Mis hoor! Koos is een echte stadsjongen, die van de boerderij niet veel af weet. Hij woont in een grote stad en hij gaat al naar de grote school. Elke dag met de tram heen en terug. Koos gaat graag naar school. Eerst brachten Vader of Moeder hem weg, maar nu gaat hij al helemaal alleen. Knap hè? Maar hij is erg voorzichtig! Hij kijkt altijd goed uit als hij de straat oversteekt. | |
[pagina 5]
| |
Hij zit in de eerste klas en met September gaat hij al naar de tweede. Dat vindt hij fijn. Maar weet je wat nòg fijner is? Vader heeft hem van morgen gezegd, dat hij naar Oom Jan mag. Die woont op een boerderij. Hier staat hij: Vader zal Koos zelf wegbrengen. Maandag gaan ze op reis. Dat is al gauw. | |
[pagina 6]
| |
Koos telt het uit. Nog drie nachten slapen. Het is nu Vrijdag. Als het Zondagavond is, kan Koos haast niet slapen. Hij denkt maar aan morgen. Hij is wel eens bij Oom Jan geweest, maar nooit zo lang, en nooit alleen. Moeder dekt hem toe. Ze kust hem. Koos kijkt haar aan en zegt: ‘Gaat Moeder ook mee naar Oom Jan?’ Moeder lacht. ‘Nee, dat kan niet,’ zegt ze. ‘Moeder moet thuis blijven.’ Dat spijt Koos wel, maar het kan niet anders. | |
[pagina 7]
| |
Maandag is Koos vroeg wakker. Hij springt uit zijn bed. Hij roept Vader en Moeder. Die slapen nog. Maar Koos springt op het bed. Hij trekt Vader aan zijn neus. Vader bromt wat. Maar hij is niet boos. Hij staat ook op. Ze maken zich klaar. Ze eten wat en als het tijd is, gaan ze naar het station. | |
[pagina 8]
| |
Het is al druk op het station. Wat een lawaai! Wat een mensen! Een trein fluit. Koos schrikt ervan. Daar komt weer een trein. Daar moeten ze in. De trein gaat weg. Wat gaat dat hard! Koos staat voor het raam. Eerst zien ze nog huizen. Maar al gauw zijn ze uit de stad. Ze gaan langs weilanden met koeien en paarden. Koos telt ze. Maar de trein gaat vlug. ‘Zijn die koeien van Oom Jan?’ vraagt Koos. ‘Neen,’ antwoordt Vader, ‘we zijn er nog lang niet.’ Het duurt Koos toch wel wat erg lang. Ze moeten drie keer stoppen, dan mag Koos er uit. Ze zijn in het dorp van Oom Jan. Vader en Koos komen uit het station en.... | |
[pagina 9]
| |
daar staat Oom al met paard en wagen. Hij geeft Vader een hand en tilt Koos op. Koos mag naast Oom zitten. Hij mag de leidsels vast houden. Oom klapt met de zweep. ‘Vort Bles!’ Het paard trekt aan. Zijn achterpoten staan heel schuin. Zijn kop gaat naar beneden. Daar gaan ze. Vader zit achterin. Koos lacht tegen hem. Hij houdt de leidsels stevig vast. Maar Oom heeft ze ook in de hand. Het paard loopt nu heel vlug. Telkens als Oom met zijn zweep het paard even aanraakt loopt het wat vlugger. | |
[pagina 10]
| |
Dan krijgt de wagen een rukje. Het gaat niet zo vlug als in de tram. Maar het gaat wel veel prettiger. Er loopt een kip op de weg. Die vliegt vooruit, als de wagen aan komt rollen. Ze kakelt van angst. Wat moet Koos lachen! Nu trekt Oom aan de leidsels. Het paard gaat langzaam lopen. Koos ziet de boerderij van Oom. Ze rijden het grote hek binnen en staan dan stil. | |
[pagina 11]
| |
De deur gaat open. Er komen twee mensen naar buiten. Het zijn Tante en Klaas. Klaas is het neefje van Koos. Hij is één jaar ouder. Ze geven elkaar een hand. En Tante kust hem. Klaas helpt zijn vader met het uitspannen van Bles. Want de knecht is niet thuis. Koos kijkt. Hij vindt Klaas heel knap, dat die dat allemaal kan. Maar Klaas zal het hem ook wel leren, denkt hij. | |
[pagina 12]
| |
's Avonds gaat Vader naar huis. Dan wordt Koos wat verdrietig. Hij zou toch wel met Vader mee willen. Zijn lip trekt even en hij kijkt een beetje droevig. Tante ziet het. Ze praat wat met hem. ‘Laat hem de jonge poesjes eens zien, Klaas,’ zegt ze. Klaas trekt Koos aan zijn mouw. Ze zijn nog een beetje verlegen voor elkaar. Samen gaan ze naar de deel, die is achter in het huis. Het is een grote ruimte. Er staan een wagen en een paar machines. Er is ook een ladder. Daar klimmen ze op. | |
[pagina 13]
| |
Dan komen ze bij het hooi. En daarin ziet Koos opeens iets erg grappigs. Er is een holletje in het hooi. Daarin liggen vier aardige jonge poesjes. Drie rode en een grijze. Klaas tilt er een op en geeft hem aan Koos. Hij neemt er zelf ook een. Het diertje piept een beetje. Het is bang, dat Koos hem pijn doet. Maar Koos legt hem voorzichtig op zijn arm. Dan wordt het poesje stil. Daar komt de moeder. Die miauwt tegens de jongens. Ze wil haar kinderen terug hebben. Het is net of ze vraagt: ‘Geef ze alsjeblieft terug. Straks laten jullie ze vallen.’ | |
[pagina 14]
| |
Koos legt het poesje weer in het nestje. Maar Klaas zegt: ‘Nu moet je eens zien.’ Hij legt zijn poesje een eindje naast het nestje. Dat is niet lief van Klaas. Maar daar komt de grote poes. Zij kijkt Klaas aan en stapt dan naar haar kindje. Zij grijpt het diertje achter in de nek en neemt het in haar bek. Zo sleept ze het naar het nest. Dat heeft Koos nog nooit gezien. ‘Doe dat nog eens,’ zegt hij. Maar daar komt Moeder. ‘Neen,’ zegt ze, ‘je mag ze niet telkens plagen. Dat vindt poes niet prettig. Laat ze nu maar slapen. Jullie moet nog wat eten en dan naar bed.’ | |
[pagina 15]
| |
Ze krijgen ieder nog een flink bord pap. Klaas heeft het zó leeg. Maar voor Koos is het een heel maal. Dan kleden ze zich uit en gaan naar bed. Koos en Klaas slapen op het zelfde kamertje. Ieder in een ledikant. Wat is dat gezellig! Ze praten nog een poos. Koos vertelt van zijn school, van de tram en van de mooie winkels in hun straat. | |
[pagina 16]
| |
Klaas vertelt ook een heleboel dingen. Ze zitten rechtop in bed. Klaas vindt, dat hij niet prettig zit. Hij wil tegen het hoofdeneind zitten. En hij legt zijn kussen op de grond. Dat ziet Koos. Hij kan het kussen juist bij een punt grijpen. Maar Klaas trekt aan de andere kant. Ieder trekt aan een punt van het kussen. Ze vallen haast uit het bed. Wat moeten ze lachen! Daar heeft Koos het kussen toch gekregen. Hij gooit het naar Klaas. En die wil Koos weer raken. Klaas gaat staan in bed. Hij mikt naar Koos. Ai! haast tegen de lamp! | |
[pagina 17]
| |
Hij duikt weer in bed. De jongens proesten het uit. Daar horen ze wat. Voetstappen! Het is Oom! ‘Nu stil zijn,’ zegt hij, ‘het is tijd om te slapen! Begrepen?’ Koos wordt vuurrood. Gelukkig ziet niemand dat. Hij geeft het kussen aan Klaas terug. Als Oom weg is lachen ze nog wat na. Maar ze blijven toch stil liggen. Nu slapen ze ook gauw in. | |
[pagina 18]
| |
‘Ku - kle - ku! Ku - kle -ku! klinkt het heel vroeg in de morgen. Dat is de haan. Die roept alles op de boerderij wakker. De kippen rekken hun halzen eens uit en springen van de stok. En Bello, de hond, knippert eens met zijn ogen. Hij vindt het nog wel erg vroeg. Oom Jan slaapt nog en Tante ook. “Rrrrt - ringggg!” zegt opeens de wekker. Oom wordt wakker, maar Koos ook. Bello zeker ook, die begint te blaffen. | |
[pagina 19]
| |
Oom staat op. Koos kijkt eens om zich heen. Hij weet niet goed, waar hij is. Dan ziet hij Klaas liggen. O, ja, hij is bij Oom Jan op de boerderij. “Klaas, Klaas,” roept hij zachtjes, “word eens wakker! Het is al laat, denk ik.” Maar Klaas bromt wat en slaapt door. Dan roept Koos nog eens. Daar komt Oom. Hij gaat op de rand van het bed van Koos zitten. “Wat is er?” vraagt hij. “Je wilt er toch nog niet uit, het is pas vijf uur.” “Vijf uur?” zegt Koos. “Nog zo vroeg? En U bent er al uit!” “Ik moet gaan melken,” zegt Oom. Slaap jij maar lekker door. Tante slaapt ook nog. En Klaas ook. Wel te rusten!’ Oom gaat de deur uit en Koos blijft stil liggen. Hij denkt aan zijn Vader en Moeder en aan zijn vriendjes. Maar hij vindt het heerlijk hier in zijn bed. Eindelijk valt hij weer in slaap. | |
[pagina 20]
| |
Om zeven uur roept Tante de jongens. Zij staan op en eten hun boterhammen. Dan moet Klaas naar school. Dat valt Koos niet mee. Hij dacht, dat Klaas ook vrij had. Tante neemt Koos bij de hand en brengt hem naar de schuur. Daar heeft zij van alles te doen. Eerst moeten de varkens gevoerd worden. ‘Knor, knor,’ hoort Koos, maar hij ziet niets. Hij hoort ook een beetje gieren. ‘Wie doet dat?’ vraagt hij. | |
[pagina 21]
| |
‘Dat zijn de biggen,’ zegt Tante. Ze tilt Koos op. Nu kan hij ze zien. Een groot varken en vijf kleintjes. Ze hollen door elkaar. Een twee vechten samen. Een kleintje bijt zijn broertje in het oor. O, wat gilt die nu. Tante zet Koos op een melkbus. Nu kan hij rustig kijken. Zij giet het voer in de trog. Het grote varken slurpt die gauw leeg. Een paar kleintjes drinken ook al mee. Als de trog leeg is gaat het grote varken liggen. | |
[pagina 22]
| |
De kleintjes komen allemaal aanlopen. Eén raakt er bijna onder zijn moeder. Koos kijkt er met schrik naar. Als het varken stil ligt, komen alle kleintjes melk drinken. Wat is dat een grappig gezicht! Ze drinken om het hardst. ‘Ieder heeft zijn eigen plaatsje,’ zegt Tante. ‘De grootste liggen vooraan, zie je wel?’ Nu gilt er niet één meer. Ze drinken stil. Alleen het grote varken ligt tevreden te knorren. Op eens gaat het staan. | |
[pagina 23]
| |
Verschrikt vliegen de biggen weg. Ze lopen weer door elkaar en vechten al weer. De knecht van Oom komt met schoon stro. Hij stapt in het hok. Koos begrijpt niet, dat hij dat durft. Hij klopt het varken op de rug. De kleintjes snuffelen aan zijn klompen. Oom komt ook kijken. ‘Ze groeien goed,’ zegt hij tegen de knecht. En tegen Koos: ‘Heb je Sikko al buiten gezet?’ Koos kijkt hem vreemd aan. Hij weet niet, wat Oom bedoelt. Oom neemt Koos voorzichtig bij een oor en brengt hem naar een ander, kleiner schuurtje. | |
[pagina 24]
| |
‘Dat is Sikko,’ zegt hij. Sikko is het jonge geitje, dat Klaas op zijn verjaardag kreeg. Het roept: ‘Mè, mè.’ ‘Maak hem maar los,’ zegt Oom ‘en neem hem maar mee naar buiten; hij mag hier wel rondlopen op het erf. Maar denk er om: dat hek moet dicht blijven. En dat kleine poortje daar ook. Want hij mag niet in de boomgaard komen. Anders eet hij de bladeren van de bomen. En later de appels en peren. Koos gaat wat met het geitje spelen. Hij loopt een eindje weg. Het geitje springt achter hem aan. | |
[pagina 25]
| |
Er staat een grote kist. Sikko springt er boven op en er weer af. Hij rent naar Koos toe en stoot hem met zijn kopje. Dat doet niet zeer. Het beestje is nog maar klein. Koos mag hem van Tante een wortel geven. Die staan in de tuin. Hij trekt er een uit de grond. Die lust Sikko wel. Zie hem maar eens knabbelen! Als de wortel op is snuffelt hij nog eens aan Koos' handen. En als Koos naar Tante gaat, rent Sikko achter hem aan en komt mee de kamer in. | |
[pagina 26]
| |
Tante lacht er om, maar het mag toch niet van haar. Sikko moet weer naar buiten. Koos vraagt, of hij ook een wortel mag eten. ‘Wel zeker,’ lacht Tante, ‘haal er maar een paar, dan kun je er wat van maken.’ ‘Wat dan, Tante?’ vraagt Koos. ‘Dat zul je wel zien. Haal ze maar.’ Koos holt naar de tuin en komt met wat wortels weer de kamer in. ‘Ho, ho,’ zegt Tante. ‘Kijk eens wat je doet, mijn hele mat is vuil! Eerst je voeten vegen! De tuin is vies, weet je.’ Nu ziet Koos pas, hoe vuil zijn schoenen zijn. ‘Als je langer blijft, moet je klompen dragen,’ vindt Tante. | |
[pagina 27]
| |
Dat zou Koos leuk vinden. Als hij er maar op lopen kan. Nu neemt Tante een mesje en snijdt in de wortel. Ze maakt een wagentje. Eerst snijdt ze schijfjes. Dat zijn de wielen. Dan snijdt ze de wortel door en holt hem uit. Nu is het wagentje bijna klaar. Met een paar lucifers worden de wielen er aan vast gemaakt. Dan kan het rijden. Koos is wàt blij. Hij speelt er mee. Hij laat het wagentje aan Oom zien. Die vindt het ook prachtig, en maakt er een touwtje aan. Nu kan Koos het trekken. | |
[pagina 28]
| |
Hij zet het wagentje op de grond en gaat weer spelen. Opeens hoort hij roepen. Het is de knecht. Er is een koe uit de wei. Het hek stond open. Oom holt er heen. Koos gaat mee. Hij is wel een beetje bang, en blijft dicht bij Oom Jan. Die zwaait met de armen en roept tegen de koe. Nu wordt de koe bang en draait zich om. Maar daar staat de knecht. Die grijpt haar vast bij de horens. Hij doet er een touw om en neemt haar dan mee. Oom doet het hek dicht. | |
[pagina 29]
| |
Zij gaan weer terug. Oom moet naar de wei. Hij neemt een schop mee. Koos gaat naar zijn wagentje. Waar is dat ook weer? Hij ziet het niet. Hier stond het toch? Koos zoekt even. Hij kijkt om zich heen. Dan ziet hij Sikko. Die kijkt hem blij aan. Hij knabbelt op wat.... op het wagentje van Koos! Dat is toch verschrikkelijk. Koos huilt er van. Hij gaat gauw naar Tante. Hij snikt het uit. Tante kijkt vreemd op. Is Koos gevallen? Heeft hij zich bezeerd? Dan vertelt Koos alles. Nu lacht Tante. ‘Dat is niet erg,’ zegt ze ‘Sikko wist niet dat het een wagentje was. Hij kan het niet helpen. We maken wel weer een nieuw.’ | |
[pagina 30]
| |
Nu mag Koos het zelf eens proberen. Tante geeft hem een stomp mes. Hij speelt het klaar. De snippers geeft hij aan de konijnen. Die had hij nog niet eens gezien. Hij mag ze ook wat gras geven. Ze knabbelen zo aardig. Hun neusjes wippen telkens op en neer. Ze zitten soms op hun achterpoten. Als Klaas thuis is zal hij eens vragen, of ze er uit mogen. Hij vindt het zo zielig, dat die beestjes altijd in het hok moeten blijven. Maar als Klaas thuis komt, gebeurt er al weer wat anders. Dan wordt Bles weer voor een wagen gespannen. Een heel andere dan die van gisteren. Er staan melkbussen op en emmers. | |
[pagina 31]
| |
En Oom Jan en de knecht gaan er ook op zitten. Ze gaan melken. ‘Zullen we meegaan?’ vraagt Klaas. ‘Mag dat?’ ‘Ik zal het vragen.’ Het mag van Tante. Wéér mag Koos mennen. ‘Jij wordt een echte koetsier,’ zegt Oom. Ze zijn al gauw bij de wei. Wat lopen er een koeien. ‘Hoeveel wel?’ vraagt Koos. ‘Tel ze maar,’ zegt de knecht. Dat kan Koos niet. ‘Tel dan de staarten maar,’ zegt Oom. De knecht lacht. Maar Koos vindt dat nog lastiger. Al gauw spuit de warme melk in de emmers. Oom roept hem bij zich. ‘Ga eens op je knieën zitten,’ zegt hij. Koos doet het. | |
[pagina 32]
| |
‘Nee, hier dicht bij mij.’ Koos komt wat nader. Hij is bang voor de grote poten van de koe. Maar die zijn goed vastgebonden. ‘Doe je mond eens wijd open.’ Dat doet Koos. Nu richt Oom een straal melk precies in zijn mond. Wat kriebelt dat raar! Maar het smaakt lekker. Klaas en Koos moeten er om lachen. Nu mag Klaas. Maar Oom richt verkeerd. Klaas krijgt de straal in zijn gezicht. Wat hebben ze een pret! Na het melken gaan ze naar binnen, en na het avondeten moeten ze al gauw naar bed. Ze slapen gauw in, want Koos is doodmoe. En morgen is er weer een dag, waarop Koos heel wat beleeft. Maar dat vertel ik jullie later wel eens. |
|