| |
| |
| |
Lykdigt op den heere Pieter Calckberner.
Aan deszelfs kinderen.
BEdroefde Vrienden slaat aan 't schreien;
Natuuur eischt zelf U tranen af;
Uw oude Vader is verscheien,
En daalt in 't nare en donker graf.
Myn Zangnymf zal de lykbusch sieren;
Cypressen stroien op de baar,
En dus zyn droevige uitvaart vieren,
En zingen op myne lage snaar.
Maar Gy, vergode ziel, die boven,
Ontslagen van uw martellot,
Ter feest gaat in het hof der hoven,
En met het ondermaansche spot;
| |
| |
De doodt was zelf verschrikt, verslagen,
Toen Gy met uwe zwakke leên
Haar, aan het einde van uw' dagen,
Dorst onverschrokken tegen treên,
En moedig onder de ogen stappen!
Geen wonder; want zy is gewoon
Elk een met schrik op 't hart te trappen:
Maar Gy, Gy agt het voor een loon,
Dat ze eindelyk de banden slaakte
Van 't lichaam, daar Gy, uur op uur,
Zo onophoudelyk na haakte;
Want dus betaalt Gy aan natuur
De laatste schult, den sterffelingen
Noit quytgescholden, daar de doodt,
Die moordtbeulin van alle dingen;
Ons, vroeg of laat, ten grave stoot.
Zy doet de jeugdt den wimpel stryken,
Of treft den hogen ouderdom;
Want wie, wie kan de doodt ontwyken;
Daar zy een' schrikkelyken drom
| |
| |
Van qualen uitzent, haar trawanten;
Om, plonderzugtig en verwoet,
Zigh tegen 't menschdom aan te kanten,
Met eenen dullen overmoet?
En niets kan die verwoetheidt stuiten
Of hinderen; geen kruidery
Belet dat dodelyk vrybuiten,
Of teugelt zulk een razerny.
Zo hoorde ook 't monster na geen klagen;
Het zag geen heete tranen aan;
Toen 't U zag, ô bedrukte Magen,
Om 't nare en angstig doodtbedt staan.
Het lagt, wanneer de kindren schreien;
Wanneer zy, met een doodtsch en naar
Gelaat, hunne ouders grafwaart leien,
En volgen zugtende de baar.
Dus zien wy U het droevig sterven
Van uwen Vader gaan aan 't hart.
Uw tranen, daar gy Hem moet derven,
Getuigen uwe bittre smart.
| |
| |
Maar schoon de min, die Gy genoten
Hebt van uw' Vader; eer de doodt
Zyn' mondt en ogen hadt gesloten,
En U van zyne zorg ontbloot;
Met regt een' tranenvloet doet vlieten
Langs uw besturve wangen heên;
Laat nogtans door die zielverdrieten
U niet verwinnen; neen, ô neen.
Gy hebt voldaan, als regtgeäarde
En egte telgen, uwen pligt,
En zyn geheugenis na waarde
Een tombe in uwe ziel gestigt:
't Wordt tydt de reden plaats te geven,
ô Vrienden, in uw treurig hart;
Zyn scheien uit het lastig leven
Moet zelf U troosten in uw smart.
't Is waar; men zag zyn gryze haaren,
Versiert met deugdt, gekroont met eer;
Maar drukt een stormbui op de baren
Geen vaste kiel ten gronden neêr?
| |
| |
Hoe hevig wierdt Hy niet bestreden
Van smerte en ziekte, hier beneên!
Hoe martelde de pyn zyn leden,
Een reeks van jaren agter een!
Maar thans is Hy van pyn ontslagen!
Hy kent geen smerte of ziekte meêr!
Bevryt van storm en Wintervlagen
Smaakt Hy een eeuwig Lenteweêr!
Terwyl zyn Godtvrugt, noit volprezen;
Zyn deugdt en mededeelzaamheidt,
Aan duizent armen vaak bewezen;
Met duizent ogen wordt beschreit.
Thans leeft Hy met de hemelllingen
In 't hemelsche Jerusalem,
En looft zyn' Heilandt, onder 't zingen,
Met een verheerelykte stem!
Daar Hy op hagelwitte schagten
Voor 't aanzigt van zyn' Scheper zweeft,
En daar Hy U zal by zich wagten,
Wanneer Gy hier hebt uitgeleeft!
|
|