Kri, kra! Proza van Suriname
(1972)–Thea Doelwijt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
in de stroom van gisteren
| |
Grontapoe no prati nanga letiBigi Dorsi woont in de eerste ‘kamer’ links op het erf dat dertig ‘woningen’ telt. Het is een ereplaats: daar heb je geen last van de stank uit de beerputten achterop het erf en aangezien ‘Meneer en Mevrouw’ in het fes'sé oso wonen, wordt dat deel van het erf wel schoongehouden. Van ratten heb je ook niet zoveel last, want het riool loopt langs de andere zijde van het erf naar de straat. De ‘kraan’ staat vlakbij, waardoor niet alleen het waterhalen makkelijk gaat, maar ook je mofodoro een aanloopplaats wordt. De put heeft ook vlakbij Bigi Dorsi zijn deur gestaan; die is nu dichtgemetseld, biedt zitgelegenheid en is de vergaderplaats van jong en oud. Als wij bij dit alles nog in aanmerking nemen de sterke persoonlijkheid van de nu vijf-en-tachtig-jarige ipsi Dorus van Rhee, dan is het enigszins duidelijk waarom hij de leider is van het erf. Ik had me voorgenomen om een avond een praatje te gaan maken met de oude man. Wel, ik kreeg een goede gelegenheid toen mijn vriend eens niet thuis was. Ik liep terug het erf af, waarbij ik van plank op plank en van steen op steen moest springen om geen bemodderde schoenen te krijgen. Het had namelijk wat geregend die dag en dan is het erf omgetoverd in een kleine zwamp. Al het vieze zwarte slijk stroomt vanaf de doti ipi achter de beerputten, het erf af naar het open riool bij de straat, blijft voor een deel liggen middenop het erf en verspreidt daarbij een muffe stank. ‘Ja mijn jongen,’ zei Bigi Dorsi, ‘en de hygiënische dienst | |
[pagina 134]
| |
(B.O.G.) komt kijken of er in huis vazen zijn met stilstaand water die bespoten moeten worden.’ Ik had plaatsgenomen op een bank naast het huis waarop de oude heer wat broko krosi had uitgespreid, zodat mijn broek niet nat zou worden. Bigi Dorsi had de petroleumlamp bij het venster gehangen. Het erf lag stil voor ons. De regen laat de mensen altijd vroeg hun presi opzoeken (slapen gebeurt hier niet op bedden, maar op Javaanse matten op de vloer). Hier en daar hoorden wij een lach of het gehuil van een kind; er kwam zo nu en dan iemand langs die een koeneti gaf; op straat hoorden wij het geplas van rijdende auto's over de natte straat. Toen begon Bigi Dorsi te vertellen. Hij was tien jaar oud, toen hij op dit erf kwam wonen met zijn ouders. Hij is nooit naar school geweest, omdat hij zijn vader, die visser was, moest helpen om het gezin van acht kinderen te eten te kunnen geven. Hij bracht vis voor de klanten thuis. Hij kon wel lezen en schrijven, maar dat is door eigen studie op latere leeftijd geleerd. Hij is eerst visser geweest net als zijn vader. Daarna heeft hij als balata-bleeder zijn brood verdiend. Het laatst heeft hij gewerkt bij een houtzagerij waar hij ontslag kreeg na twintig jaar, omdat hij de vrouw van de nieuwe baas had afgesnauwd. Hij loopt nu in de bedeling. ‘Ik moet niet liegen meneer, ik kreeg huishuur, kleding, bakkeljauw en rijst tot thuis. Maar laatst is alles ingetrokken, omdat ik twee zoons heb die het nogal goed hebben. Eén zit op de vaart en stuurt zo nu en dan wat en de andere zit op Moengo met zeven kinderen. Ik kan die jongens niet zwaar belasten meneer, zij hebben ook hun zorgen.’ Hij denkt echter wel dat hij de steun terugkrijgt. Zijn hele leven heeft hij gepinaard, dus zal hij niet doodgaan. In elk geval heeft hij weer een aanvraag gedaan bij Sociale Zaken. De mensen op het erf geven hem wel het een en ander, vooral de jongelui; een pak tabak, een pond suiker, een cocacola, zo gaat het. Hij wordt algemeen geëerbiedigd. Iedereen komt met zijn problemen bij hem, neen, lespeki heeft hij wel. Er is één wrok in zijn leven, die geldt den s'ma foe fes'sé. Het enige waaraan zij denken meneer, is aan het eind van de maand huur ophalen. De kippenhokken die zij aan ons verhuren, rotten weg boven en onder ons. Het erf stinkt en zit vol vuil, rat- | |
[pagina 135]
| |
ten en muskieten. De beerput moet altijd eerst overlopen voor die wordt geledigd. Meneer, ‘ik heb mensen zien uitzetten met de deurwaarder. Laatst nog meneer, een vrouw met vijf kinderen, van wie de man was overleden. De vrouw heeft echt haar best gedaan door kleren te wassen en komkommer op azijn te verkopen meneer. Ze hebben de vrouw met haar kinderen gewoon eruit laten zetten. Die dag heb ik gehuild meneer, God zal ze hun straf niet onthouden. En dit terwijl zij ons eigenlijk uitzuigen met de huurprijzen die ze voor de krotten vragen. Kijk zelf meneer, hoe bouwvallig de dingen eruit zien. Sommige mensen krijgen gewoon de ratten binnen in huis. De kakkerlakken, daar praten we niet eens over. Ongezonde rommel. Het zijn je ware uitzuigers, den s'ma foe fes'sé.’ Na deze tirade bleef de oude een hele tijd stil voor zich uit staren. Ik dacht eraan dat de overheid er haast achter moet zetten om deze oorden uit te roeien. Ik zat daar net op te zinnen, toen de oude bijna mompelend hernam: ‘En meneer, ik heb mensen gezien die huizen kregen van Volkshuisvesting, mensen die de huizen niet zo hard nodig hebben, als wij hier op het erf. Mensen, die auto's hebben en hoge functies bekleden. Vrijgezellen, alleenwonende vrouwen, pas gehuwde paren zonder kinderen, waarvan zowel man als vrouw werken. Ik zeg niet meneer, dat deze mensen geen huis moeten krijgen, maar wij hier hebben het harder nodig. Grontapoe no prati nanga leti, meneer.’ Ik stond reeds op om weg te gaan toen hij ten slotte nog aanvulde: ‘Ma mi na go pasi mi de; oen den jongoewan sa abi foe kenki den sani di e trobi wi libi.’ Hiermee ging hij de drempel op met zijn pijp in de hand: vijf-en-tachtig jaar levenservaring. Onderweg naar huis door de motregen, dacht ik: ‘Het zijn deze mensen die onze maatschappij in de steek laat, verwaarloost. Mannen en vrouwen die zeer zwaar hebben moeten zwoegen om hun dagelijks brood te verdienen. En als zij oud worden, na alle zweet dat zij ook voor onze toekomst hebben laten vallen, vergeten wij hen alsof zij nooit een rustige oude dag verdiend hebben, een oude dag zonder zorgen. | |
Uit het leven van een popuIk hoor haar nog zo aan haar broer vragen: ‘Wie is hij?’ Haar broer had haar toen aan mij voorgesteld. En daarbij had ze echt een gezicht opgezet waarop te lezen stond, dat ze het een eer | |
[pagina 136]
| |
vond (ten minste) om aan me voorgesteld te worden. Wel, ik vond het ook een eer. Ik zag haar niet voor het eerst. Ik was haar enkele malen op straat gepasseerd en ik vond het gewoon een genoegen om haar te zien. Ik wist niet hoe ze heette, toen. Ik wist niet, dat die man Humphrey zulk een schone als zuster had. Je zou het nooit zelfs geloven, als je niet wist dat zijn moeder half-chinees was. Toen bij de kennismaking had ik een compliment gemompeld. Ze had naar me staan kijken, alsof ik een of ander wereldwonder was. Ik kon goed gitaar spelen. Dat was alles. En zij was tienie. Op dat ogenblik kon ik echt niet meer aandacht aan haar besteden, aangezien wij nog moesten optreden en ik omringd werd door andere meisjes niet alleen, maar ook omdat de andere jongens van de beatgroep mij vroegen wat het volgende stuk zou worden. Later toen wij verder speelden, zocht ik haar met de ogen onder de dansenden, maar kon haar nergens ontdekken. Toen de amplifier overnam van ons was ik gaan rondkijken. Ik had haar net gevonden, toen Lucia naar me toe kwam, me omarmde en meesleepte naar de dansvloer. Lucia was toen mijn ‘meisje’... ach, je weet hoe het loopt met de popu's, elke maand vind je een andere. En je bent niet in staat eraan te ontkomen, want ze doen enthousiast en vereren je als het ware zodanig dat je er gewoon door geënterd wordt. En ze zijn mooi. Ik bedoel maar, dat je er niet verder over nadenkt. Zonder over iets te spreken, ga je er mee uit en de volgende dag hoor je dat je met haar gaat. En de vorige wordt boos, gaat bij een vriend van je klagen... en everybody is happy. Als popu-beatspeler zal het je nooit aan toti's ontbreken. Lucia was een zeer mooie en ook zeer intelligent. Vrolijk, vrij, charmant, innemend... inter zeggen wij in tienie-taal. We ‘waren’ allang, omdat zij naast alle eigenschappen, die mij en mijn vrienden bevielen, ook nog zeer agressief was. En toch niet kleinzerig. Ik bedoel dat zij zich door attenties van andere meisjes niet liet verleiden tot goedkope jaloezie. En ze was ook trouw. Ze vertelde me altijd als een van de andere jongens haar had lastig gevallen. Ik was ergens zo zeker van haar en misschien ook gestreeld daardoor, dat ik er nooit ruzie om maakte. In het begin vroeg ik me af of ze dat wilde. Ik liet me echter nooit verleiden tot zelfs een woordenwisseling met de | |
[pagina 137]
| |
jongen. Ik danste die avond de plaat van Sledge met haar uit en ging weer uitkijken naar Maike, zo heette het zusje van Humphrey. Ze was verdwenen. Later verscheen Humphrey weer; hij had haar op haar verzoek naar huis gebracht... Die avond bleef dat kind haar gezicht in mijn ogen hangen als het ware. De volgende dag ook. Ik droomde van haar. De indruk die ze op me had gemaakt, was ergens een beslissende geweest. Ik kende de meisjes genoeg om een goeie te onderscheiden uit honderd. Ik had haar blik tot tweemaal toe opgevangen: beslist en toch zachtmoedig. Uit haar blik straalde ergens een onbedorvenheid die je terstond bekoorde. Maar most of all had mij die kinderlijke verering, die ik daarin had gelezen, getroffen. Wij popu's zijn op dat punt wel wat gewoon, maar als - zoals bij Maike - dit alles zich combineert met volmaakte vormen, dan val je meters diep... Ik was verliefd. Nu, twee maanden na de bewuste avond - ik speel niet meer in de groep vanwege studie en ik ga niet meer met Lucia - heb ik Maike al twee keer ontmoet, maar het schijnt dat ze me niet meer kent, want ik heb allebei keren mijn uiterste best gedaan een groet van haar te krijgen, zonder resultaat. Ze is nu nog mooier geworden in mijn ogen. Ze had een mini aan. Als je dat kind haar benen zag. Prachtig... Ze moest ook wat aan het haar hebben gedaan. Het zat echt goed. De eerste keer ben ik, toen ik haar zag komen aanrijden, zo gaan staan dat ze mij bij het voorbijrijden moest zien. Ik stond vol verwachting langs het trottoir op haar odi te wachten. Ze reed voorbij zonder acht op mij te slaan. Toen ze mij reeds voorbij was gereden, ontsnapte mij een enigszins teleurgesteld klinkend: ‘Maike...’ Ze verwaardigde zich niet eens om te kijken. Ik trachtte toen mezelf een houding te geven door tegen de vriend met wie ik stond, te zeggen: ‘Mooie meid no...’, terwijl ik haar nakeek. Ik begreep het niet. Kon het dat ze me niet had herkend? De tweede keer dat ik haar ontmoette, was het ook zo'n stik-hete dag en ik lustte een cola. Ik was iets gaan kopen in een manufacturenzaak en toen ik naar buiten liep, zag ik haar in gesprek met een ander meisje, dat ik kende, aan de overkant onder het balkon van de Chinees op de hoek. | |
[pagina 138]
| |
Ik weifelde even wat te doen en stak rustig de straat over, liet een file auto's, terwijl het niet nodig was, voorbijrijden en koerste naar de plek waar zij stonden te praten. Ik was nog geen tien meters van haar af of Maike groette het andere meisje, stapte op haar fiets en reed langzaam weg. Ik verhaastte mijn pas en binnen gehoorafstand riep ik haar naam. Nu echter een beetje op mijn hoede. Ze keek weer niet om. Ik dronk een bittere coca-cola bij de Chinees. Deze keer was ik niet blijven staan om haar na te kijken. Ik had zwaai genomen dat was nu wel duidelijk. Hier moest ik meer van weten. Dat kon toch niet? Ik besloot het nu via Humphrey te spelen. Twee maanden lang had het vuur van de liefde in mij gesmeuld, maar nu was het opgelaaid met alle kracht die het bezat. Twee maanden lang had ik onze ontmoeting aan het toeval trachten over te laten en intussen gedroomd van haar schoonheid en warmte. Ik wist waar ze woonde en ik was er zo vaak als mogelijk langs gereden. Ik had haar zelfs nooit aan het venster gezien. Ik had me verbeeld die avond van het feest iets als een teleurstelling in haar ogen te hebben gezien, toen Lucia mij wegtroonde naar de dansvloer. En ik had op die blik geteerd, twee maanden lang, zeker als ik was van mijn zaak. En nu deze onbegrijpelijke houding van haar... Maar ik zou het nu via Humphrey spelen, ik had geen andere weg open. Alsof de duivel ermee speelde, ontmoette ik dezelfde avond van de coca-cola bij de Chinees, niemand minder dan Hum, die me vroeg of ik een oefening van een nieuwe beatgroep de volgende dag bij hem thuis wilde bijwonen. Ik wilde een gat in de lucht springen op dat moment, maar ik beheerste me perfect en beloofde koel dat ik er zou zijn. Ik nam m'n gitaar mee, die avond toen ik ernaar toe ging. Toen ik er aankwam, waren de jongens al bezig. Maike en de andere zusjes van Hum zaten met nog enkele vriendinnen bewegelijk mee te doen. Hum gaf me een wenk te gaan zitten. ‘Kom hier zitten,’ zei Maike, en terwijl ze me strak aankeek, vroeg ze: ‘Waar is je meisje?’ Ik keek haar in de ogen en zei: ‘Al bijna twee maanden gaan we | |
[pagina 139]
| |
niet meer.’ Ze keek me toen indringend in de ogen en glimlachte breed. Toen ze haar blik afwendde, zag ze er zo gelukkig uit als een kind. ‘Vergeef je me?’ vroeg ze en keek me weer aan. Ik alleen kon dit begrijpen. Ik lachte en knikte van ja. De beatgroep speelde een zeer luidruchtig stuk. Toch zou iemand mijn hart kunnen horen bonzen van vreugde, want toen wist ik alles. Ik wist, dat ze vanaf het eerste moment van me had gehouden en dat ze werkelijk teleurgesteld weg was gegaan. Ik wist dat ze me niet had willen groeten die twee keren op straat, omdat ze bang was zichzelf te zullen verraden. Ze had net als ik twee maanden lang geleefd met liefdesvuren brandende... Ik wist dat alles terstond en ik was blij, vreselijk blij, zo blij dat ik kon gillen. Toen werd er ook gegild. Door een van de meisjes. Zij was aangegrepen door de muziek die de jongens speelden. Het leek alsof ik had gegild, zo bevrijdend was die gil geweest. Ojeaeeaeaah. BENNY CH. OOFT | |
Het huis in de straatHet Huis waarin ik mijn prille jeugd heb doorgebracht en een belangrijk deel van mijn leven als jongeman heb gesleten was in meerdere opzichten een merkwaardig huis. Het lag in het hart van Paramaribo. Dichtbij het oude Gouvernementsplein, het centrum waar de geschiedenis van onze hoofdstad, van heel Suriname zelfs, begonnen is en waar de eerste paaltjes van de westerse beschaving in de grond gedreven zijn door avontuurlijke mannen die van verre landen over de oceaan kwamen om nieuwe gebieden te veroveren voor hun vorsten. Met zijn solide, antieke bouw paste het Huis volkomen in het geheel van de historische stijl, die deze buurt kenmerkt.
Ons Gouvernementsplein - zoals ik de oude benaming nog ken - eens het staatsieoord van koloniale regenten is het mooiste | |
[pagina 140]
| |
deel van de stad. Als je naar het plein wandelde, leek het alsof je door een onzichtbare maar duidelijk tastbare omheining een andere sfeer, een andere tijd binnenwandelde. Het plein staat middenin ons moderne leven van vandaag. Hier hebben de meeste regeerders hun residentie gekozen. De grote ministeries waar over het lot van ons land wordt beslist staan er. De Gouverneur woont er ook als een stijlvol stuk anachronisme. Ergens heeft het plein toch de onwezenlijkheid van tot een andere tijd te behoren. Eenzelfde soort gevoel, als het gevoel dat je krijgt bij het binnenlopen van een oude kerk. Niet dat het plein donker is. Oh neen, verre daarvan. Wanneer het felle, verblindende licht van de Surinaamse zon langs de hoge, oude gevels weerkaatst, is het plein een blinkende plek middenin Paramaribo. Ik heb het plein van de lucht uit nooit gezien, maar ik stel mij voor dat het dan eruit zou zien als een gouden medaille, tentoongesteld op een groen lakens vlak. Er spreekt een soort bombastische waardigheid uit de hoge antieke gevelrijen en de ernstige herenhuizen, die uitzicht geven op de brede gazons, waarvan het groen af en toe wordt onderbroken door de sokkel van het standbeeld van een koloniale held of een ‘weldoener’. Rondom het plein groeien de prachtigste exemplaren van tamarinde- en mahoniebomen.
Voor het plein stroomt de Surinamerivier pontificaal op haar breedst langs en komt uit een bocht te voorschijn vanachter de grimmige bekisting van het oude Fort Zeelandia, vroeger een strategische vesting en nu veeleer een zalig oord van terugtrekking voor vrijende paartjes. De Lange Gravenstraat, die op het plein uitkomt schijnt erbij te horen als een soort van lange oprijlaan, ook min of meer helemaal bebouwd in de stemmige sfeer van het plein zelf. Daar staat de prachtige St. Petrus- en Pauluskathedraal, gewoon bekend als de kathedraal, een prachtig houten bouwwerk, met slanke half-gotische torens, hoog in de lucht. Nauwelijks een steenworp verder, in een andere zijstraat, staat als om de tegenstellingen te symboliseren, de hoofdkerk van de Protestantse Gemeente, die de vorm heeft van een gigantische | |
[pagina 141]
| |
ronde regenbak en van buiten reeds voor het geestesoog het beeld oproept van een strenge grijze dominee en vrouwen in hun plechtige zondagse gewaden. Hier in deze buurt lag mijn Huis. Zelfs naar de begrippen van die buurt was het een zeer groot huis. Hoog en massief rees het boven vele andere gebouwen uit en als kind speelde ik vaak op het platte dak. Dan leek het altijd of ons Huis over de hoofden van de andere huizen heen een praatje met de torens van de kathedraal maakte. Vanuit de straat gezien, scheen het streng neer te kijken op de voorbijgangers en het was bijna onmogelijk de aanwezigheid van het Huis daar te negeren. Bijna opdringerig stond het met zijn negen rijen ramen aan de voorzijde, iets teruggetrokken uit de straat. De strengheid van het vooraanzicht werd onderbroken door een speels, sierlijk balkon, dat over de hele voorzijde liep, steunend op zes pilaren. In de regentijd bood het balkon bij plotselinge tropische buien een welkome schuilplaats aan wandelaars, die overvallen waren door de hevigheid van de bui. Echt zo een huis, dat men zich jarenlang voor de geest kan blijven halen, ook al staat het er niet meer. Ook van terzijde scheen het met geen mogelijkheid ingebouwd te kunnen worden en stak het hoog boven de buurhuizen uit. Het vervulde me altijd met blijdschap en verlangen gauw thuis te zijn wanneer ik uit de verte de zijkant ervan zag opdoemen. Ook dit kan verbeelding zijn, maar het leek vaak alsof ik aan die zijkant van het Huis kon lezen wat er thuis, binnen zijn muren gebeurde. Hoewel ons Huis van de straat uit gezien reeds groot was en aan voorbijgangers vaak bewonderende opmerkingen ontlokte vanwege zijn geweldige afmetingen, kon men toch nooit a prima vista vermoeden hoe groot het in werkelijkheid wel was. Het strekte zich namelijk diep uit in het grote erf, dat erachter lag en de woonvertrekken stonden ver van de drukte van de straat af. Wanneer je moe van een wandeling door de nengredoro, het gangpad, dat naar de voordeur leidde opliep, dan kreeg je ook echt het gevoel thuis te zijn. Weg van de gevaarlijke, drukke, roezemoezende wereld daarbuiten naar het veilige ‘binnen’ dat het bood. Aan het oorspronkelijk geheel van de voorzijde moest later de | |
[pagina 142]
| |
vleugel, die dwars door het erf liep, zijn bijgebouwd, evenals de kleine gebouwtjes die er omheen stonden, als kleine dwergjes om een reus. De grond was goed, want op het erf stonden veel vruchtbomen, die altijd vol grote, sappige vruchten hingen en talloze vogeltjes, vlinders en insekten aantrokken. Het Huis had een sterke persoonlijkheid, ongetwijfeld. Bij het voorbijgaan keken de mensen er altijd even tegenop, als om het een groet te brengen en mensen, die het voor de eerste keer zagen bleven even bewonderend toeven, als om er kennis mee te maken. RUUD MUNGROO | |
MofinaDe hele dag had hij niets gegeten. Hij had met zijn met bloed doorlopen ogen door de straten gehosseld. Overal waar hij kwam werd hij achterna gezeten. Zelfs in de vuilnisbak van de Chinese winkel op de hoek van de straat waar gewoonlijk iets eetbaars in zat, had hij niets gevonden. Vandaag was hij bedroefder dan ooit. Een paar maanden geleden lag hij tegen dit uur op de sofa in de voorkamer. Hij hoefde niets anders te doen dan een gat in de dag slapen en als hij wakker werd, zou zijn eten klaar staan. Ze hielden veel van hem, dat wist hij. Daarom vond hij het des te erger dat hij zo'n ellendig leven moest leiden. Hij ging het erf op waar iedereen hem vroeger aardig vond. Nu moesten ze niets van hem hebben. Hij begreep niet waarom. Hij was al dagen ziek. Daar hij de laatste tijd bijna niets te eten had gehad, zag hij er bovendien erg verwaarloosd uit. De wond aan zijn oor veroorzaakte een stekende pijn in zijn nek. Dit erf kende hij goed, beter dan wie dan ook. Onder het kookraam van het laatste huis ging hij zitten. De geur van het eten deed hem watertanden. De honger werd bijna ondraaglijk. Hij werd duizelig en probeerde dit gevoel te onderdrukken. God, wat waren de mensen toch veranderd. Hij sloot zijn ogen en toen hij ze weer opende, zag hij de weldoorvoede kat van de buren als een koorddanser op de rand van de schutting. Hun blikken kruisten elkaar, even bleef de kat naar hem staan kijken om met een zweefsprong te verdwijnen. Hij had een he- | |
[pagina 143]
| |
kel aan die kat die niets hoefde te doen en toch alles kreeg. Het grote huis waar hij had gewoond, was nu leeg en gesloten. Ze waren vertrokken en hadden hem aan zijn lot overgelaten. Imelda was het eerst weggegaan. Terwijl zij bezig was haar kleren in te pakken was Carlos naast hem komen zitten. Daarna was zij vertrokken. Hij begreep dat Carlos bedroefd was, want hij had op en neer gelopen en verschrikkelijk gevloekt. Carlos was ook weggegaan. Laat in de nacht was hij thuisgekomen, dronken, en voor het eerst had Carlos hem getrapt. Hij wist niet waarom en angstig had hij zich in de kamer verstopt. Carlos was op het bed neergevallen en was daar tot de volgende middag zo stil blijven liggen dat hij bang werd, dat Carlos misschien dood zou zijn. Een paar keer was hij om het bed heen gelopen. Carlos kreunde zacht en betastte zijn hoofd. Ze bleven nog een week daar wonen. Carlos zorgde goed voor hem, maar hij voelde dat ook hij hem in de steek zou laten. Het maakte hem bedroefd, maar in stilte hoopte hij dat het niet zou gebeuren. Carlos kwam niet terug en hij begreep dat hij alleen zou moeten blijven. Elke dag had hij voor het huis gewacht. In het begin keek men hem medelijdend aan. Hij werd aangehaald en kreeg vaak wat te eten, maar ook dat was nu veranderd. Waar zou hij zich moeten beklagen? Wie zou het voor hem opnemen? Wat had hij verkeerd gedaan? Waarom deed men dan zo ruw? De hele dag had hij door de straten gezworven, op zoek naar eten. Nu zat hij en zijn maag kneep van de honger. In het huis hoorde hij bekende stemmen. De donkere stem van André, die altijd aardig voor hem was geweest. Toen hij nog in het grote huis voorop woonde, kwam André vaak op bezoek. André deelde alles wat hij te eten kreeg met hem. Hij deed alles om opgemerkt te worden en werd er alleen maar moe van, dus ging hij maar weer zitten. Daar had je dan ineens weer die vervloekte kat die om de hoek kwam gluren, alsof hij wilde zien of hij nog steeds daar zat. Zij wilde op het erf komen, maar durfde dit niet zolang zij hem daar zag zitten. Iemand kwam het huis uit. Het was André. Deze merkte hem niet op, zette fluitend zijn hoed op en liep de straat op. Van de mensen op het erf wist hij alles af. Hij keek weer naar de kat die bezig was zich met haar voorpoten over de kop te strijken en besloot naar de hoek te gaan om zijn geluk nogmaals in de vuilnisbak te beproeven. Zo verzwakt was hij, dat hij nauwelijks voort kon. Als hij nu maar wat kon vinden. Het moest. | |
[pagina 144]
| |
Hij zag de vrouwen aan de overkant met elkaar praten. Vroeger zouden ze hem hebben geroepen en zou hij kreten van bewondering hebben gehoord. Ook zijn vrienden voor wie hij het altijd had opgenomen, liepen hem voorbij. Dat vond hij het ergste. God wat had hij een honger. Zijn vrienden onder het balkon keken niet eens op, toen hij langs liep. Op het erf stond de vrouw van de Chinees. Hij wachtte tot ze weer naar binnen zou gaan en verschool zich achter een stapel planken. Even bewoog hij zich, ze keek om. Bevreesd als hij was betrapt te worden, bleef hij stokstijf staan. Zelfs te bang om te ademen. Nu zag hij wat ze deed. Ze maakte vis schoon. De geur alleen maakte hem bijna dol. Als ze maar even naar binnen kon gaan, heel even, dan zou hij proberen eentje te pakken te krijgen. Hij trilde over heel zijn lichaam. Verdomme, kon ze niet even weggaan? Plotseling zag ze hem, greep de teptep van haar voet en wierp die vloekend naar hem toe. Hij kon nog net duiken. Hij sleepte zich voort naar het erf, waar hij tenminste veilig was. Nog één keer zou hij het proberen. Hij zou voor André's huis gaan staan om de aandacht van diens vrouw te trekken. Zij kende hem toch zeker nog? Nauwelijks stond hij er of de vrouw kwam met een pot in de hand naar buiten toe. Ze zag hem staan. Ze hield haar pas in. Ze had hem herkend. Zijn ogen lichtten op, hij stond naast haar. Eindelijk. Eten! Kletterend kwam het deksel neer. Verdoofd strompelde hij weg, terwijl het bloed uit de opengereten wond aan zijn oor gutste. Op het trottoir zakte hij ineen. Hij hoorde het geluid van naderbij komende melkwagens. Eén hield stil. Een man in een kakiuniform bukte zich over hem heen. Een ruwe hand pakte zijn achterpoten beet en smeet hem in de hondekar. Als van heel ver weg hoorde hij een vrouwenstem: ‘Tan, a no a dagoe foe Carlos? A wan gers Mofina.’ NEL BRADLEY | |
[pagina 145]
| |
Bigi sma de na joe oso
| |
[pagina 146]
| |
de pinarie kwamen te zitten. ‘O oooo, na so no,’ zuchtte de basi, ‘dan oen moe si wan fasi nanga en, dan oen moe go sjat en... Ik zal hem niet doden, maar hem zijn leven lang gebrekkig maken, zodat hij geen baas meer kan zijn en niemand meer naar het brood kan staan.’ De basi vroeg aan de verbitterde mannen of zij aan kledingstukken van Konti konden komen en wat vuil van de grond waar hij het meest stond en vooral waar hij het laatst had gestaan. Dat zou wel gaan, want Konti droeg een werkjas, die hij na het werk, evenals hij dat in Holland gewoon was, in de fabriek achterliet. De basi had Konti's naam op een velletje gekrabbeld en de mannen opgegeven wat hij allemaal nodig had om het ‘werk’ te doen. Zeer vrolijk kwamen zij de volgende dag op het werk. Ze deden overdreven eerbiedig tegen Konti en gaven hem tegelijk de bijnaam van een gebrekkig mens die zij kenden. Direct na het werk gingen zij met de gevraagde zaken naar de basi die al heel wat voorbereidingen getroffen had en het geld aannam, dat zij bij elkaar gebracht hadden, bijna zestig gulden. Tegen middernacht ging de basi in ‘Pikintiki berpe’ en was daar zeker een vol uur bezig. De arbeiders bleven buiten wachten. Zodra de basi terugkwam met een witte tai ati onder de arm begonnen de honden uit de buurt te janken, lang en luid...
Een volle week was verstreken zonder dat de arbeiders iets noemenswaardig zagen gebeuren in de werkplaats. Enkelen wilden daarom weer eens een keer bij de basi langs gaan, maar op aandringen van een van hen besloten zij nog wat te wachten. Toen, aan het begin van de nieuwe week, gebeurde er iets met Konti. Bij het binnentreden van de werkplaats gleed hij uit en viel languit over de betonnen vloer. Hij stond weer op, sloeg het vuil van zijn broek en zei tegen de arbeiders die waren komen toelopen maar geen vinger naar hem uitstaken, dat hij zich al dagenlang niet goed gevoelde en eigenlijk geen zin had gehad om aan het werk te gaan. Schouderophalend keerden zij naar hun werk terug; een hunner riep nog: ‘I no ben firi f'kon ma tog j'e kon.’ Konti vond het wel vreemd dat elke vorm van medeleven uitbleef. Hij werkte die dag met voortdurende pijn aan beide slapen. | |
[pagina 147]
| |
Na het werk zocht Konti een bar op, hoewel hij geen drinker was. Hij bestelde een halfachtste ramtahal die hij in één teug leegdronk, daarna nog een en bij zijn vertrek weer een... Een beetje aangeschoten kwam hij thuis, hij had geen trek in eten en ging op zijn bed liggen, waar hij meteen in slaap viel. Toen hij z'n ogen weer opendeed, scheen de zon hem in het gezicht. Zo ging het de hele week met Konti, soms kneep hij er onder werktijd even tussen uit om wat te gaan drinken, meestal ramtahal. De arbeiders in de fabriek waren in hun sas, ze zagen duidelijk dat er iets mis was met Konti; hij stond voortdurend te suffen tijdens het werk en kon de eenvoudigste problemen soms niet oplossen.
Op een middag ontmoette hij een vriend die hij in Holland had gekend. Deze wist dat Konti een goede baan had en hij kon zich daarom niet voorstellen dat Konti er zo onverzorgd uitzag. ‘Wat is er met jou Konti, dat je er zo smerig uitziet, wat heb je toch?’ Konti vertelde aan de vriend hoe hij zich voelde en hoe de stemming was op de werkplaats. Karlo, de vriend, stelde toen voor ‘ergens’ te gaan om de zaak te doen onderzoeken, maar Konti wimpelde het voorstel af: ‘Man, ik heb voor deze dingen geen tijd hoor.’ ‘Maar in Holland zijn wij nog samen naar een waarzegster geweest, weet je nog? Dat is toch precies hetzelfde?’ Konti liet zich overhalen en samen gingen de vrienden diezelfde avond naar een bosneger die zich in de stad had gevestigd en ‘praktijk’ uitoefende. Daar aangekomen troffen de twee vrienden in een soort wachtkamer enkele vrouwen aan; zij schaamden zich een beetje voor deze ontmoeting, maar ja, er was niets meer aan te doen, ze waren er nu eenmaal. Ook de vrouwen hadden kennelijk 't land en ze probeerden met een doorzichtig excuus hun aanwezigheid bij de loekoeman te verklaren. Toen Konti aan de beurt kwam, maakte hij iets wonderlijks mee; de bosneger liet hem op een bankje zitten en vertelde hem van A tot Z wat er met hem aan de hand was en ook dat hij zeer tegen zijn zin was gekomen. De bosneger vroeg hem verwijtend waarom hij zijn Kra zo had verwaarloosd; en dat hierdoor de Kra ‘opening had gegeven’ dat het kwaad tot hem was doorge- | |
[pagina 148]
| |
drongen en hem nu beheerste. Hij vroeg aan Konti of deze wist dat hij reeds een volle week met een manjorka rondliep en dat het de bedoeling was dat de jorka hem in het ongeluk zou storten. Instinctief keek Konti in het rond, alsof hij naar de jorka zocht, wat de bosneger deed lachen. Heel voorzichtig vertelde hij Konti van welke kant het kwaad kwam, zonder daarbij duidelijk te zeggen dat het de arbeiders waren, die met hem samenwerkten. Ook zei de bosneger zoiets, als zou de jorka betaald zijn en van een begraafplaats gehaald zijn. Konti begreep het niet helemaal, maar hij beloofde de loekoeman dat hij op het werk niets zou zeggen van wat hij nu gehoord had. Hij kreeg een lijst mee van dingen die hij voor de loekoeman moest kopen; benodigdheden voor ‘de afwies’. De loekoeman gaf Konti op verzoek van zijn vriend Karlo een tapoe mee, een ijzeren boei (angoni) waaraan enkele papamoni waren bevestigd; deze moest Konti aan zijn bovenarm dragen wanneer hij aan het werk ging. De volgende dag gebeurde er weer iets in de werkplaats. Een van de mannen gleed precies op dezelfde wijze uit als Konti was overkomen. Hij bezeerde zijn knie en kon niet direct opstaan. Konti hielp hem overeind, de man greep Konti bij de arm om zich in evenwicht te houden en pakte daarbij juist Konti bij de boei vast. Zijn greep werd vaster en tegelijkertijd begon hij over zijn heel lichaam te beven en te schokken. Hij riep: ‘Hoi hoi hmmmm, hoi hoi hmmmm’, wel tienmaal achter elkaar. Hij maakte zoveel leven dat de andere mannen erbij kwamen staan. De man raakte in vervoering en zag er heel anders uit... Zijn ogen puilden haast uit zijn gezicht. Hij omhelsde Konti en plaatste zijn hoofd eerst over de linkerschouder van Konti en dan over de rechterschouder. De arbeiders raakten in verwarring, zij begrepen er niets meer van, want de man die daar bezig was Konti te omhelzen was nota bene degene, die op het idee gekomen was om naar een basi te gaan, om Konti kwaad te doen. Konti stond er rustig met zijn boei bij, hij voelde zich wel tien man sterk.
Wat was er nu eigenlijk gebeurd? De boei, die Konti om de arm droeg, behoorde een obia toe en een soortgelijke obia droeg | |
[pagina 149]
| |
ook de man, die gevallen was, in de borst. Aangezien in de obia-wereld vrede heerst, kon de obia van de gevallen man het niet hebben dat zij onvermoeid bezig waren om Konti kwaad te doen. Wat later kwam de man weer bij en voor de rest van de dag was het stil in de werkplaats. De mannen bleven uit de buurt van Konti. Deze deed de boei niet af, hij stroopte de mouwen van zijn hemd op en voelde af en toe demonstratief of de boei goed zat. Na het werk gingen de arbeiders naar hun basi en Konti op zijn beurt naar zijn bosneger. Deze was intussen klaar gekomen met de voorbereiding voor de ‘afwies’. Diezelfde avond nog waste hij de jorka achterop het erf weg en betaalde hem en scheidde Konti daarvan (was prati). Vervolgens brouwde hij voor Konti een drankje en maakte een tapoe voor hem. En dat alles voor twee-en-dertig cent. Nadien heeft Konti geen last meer gehad met de arbeiders. Over en weer kreeg men waardering voor elkaars werk; men sprak niet meer over het gebeurde en langzamerhand raakte het in het vergeetboek. De bosneger had Konti geleerd om te zeggen: Bigi sma de na joe oso, ma bigi sma de na mi oso toe... A man di e soekoe foe pasa
BARBARA STEPHAN | |
Een vreemd gebeurenZe hebben me gevonden aan het strand. Daar zit ik nu ook te schrijven, want hier aan zee, aan het strand waar ik zo van hou en waar de hele omgeving, de lucht, de wind, die onmetelijke watervlakte je het gevoel geven werkelijk deel te nemen aan de eeuwigheid, hier is het gebeurd, op nog geen honderd meter van me vandaan, op een warme avond, dat ik, zoals zo vaak, naakt op de vloedlijn lag, zó dat het water onder me doorstroomde tot aan mijn schouders. Het strand was verlaten, de maan stond stil en groot over me | |
[pagina 150]
| |
heen. Soms kroop een golf hoger het zand op en raakte aan mijn haar dat, als het water weer wegtrok, als koud wier aan mijn schouders plakte. Het was of de maan steeds dichterbij kwam en haar licht maakte mijn huid weker van kleur, mijn lichaam mooier, vrouwelijker. Ik genoot van het mystieke dat dan in de lucht hangt, een soort contact met iets groots. Het maakte me zo gelukkig, dat ik er niet eens achter zou willen komen waardoor het wordt veroorzaakt. Het heeft iets te maken met het geruis van de zee, met volle maan en het jezelf geven aan vredig niets doen en niets zijn. Opeens voelde ik iets zachts langs mijn enkel strijken dat op mijn voet bleef hangen. Ik dacht een kwal, maar bleef rustig liggen. Al zou het hele universum op me af komen stormen, ik zou blijven liggen, dan had het zo gemoeten, dan had het zo gehoord. De hele sfeer was van een vreemd gebeuren dat moest plaatsvinden. Daarna werd mijn enkel stevig omklemd en ik richtte me op om te kijken. Ik zag een bleke slang - mijn lichaamskleur ongeveer - om mijn rechterenkel gekronkeld en die slang zat vast aan een grote, ook bleke, massa die iets verder in het water dreef. Ik keek en keek en heel langzaam drong het tot me door dat dat een reusachtige octopus moest zijn. Het was zo vreemd, zo vreemd en verstild, alsof alles de adem inhield. Ik voelde geen schrik of angst, ik dacht alleen maar, vreemd, vreemd, naakt liggen in het water met een octopus aan je voeten, lief, lief, je bent lief. Hij werd door iedere golfslag iets meer het strand opgeschoven en de arm gleed steeds hoger over mijn been. Ik denk dat het door het maanlicht kwam dat het niet griezelig was. Het was als in een sprookje waar je als kind zo intens in kan meeleven. Dan is de wereld ook zo onwerkelijk, dan praten de huizen en de auto's tegen je bonzend hart, dan is alles mogelijk. Ik weet niet hoe lang het heeft geduurd tot hij helemaal op het zand lag. Ik keek alleen maar naar hem en hij keek naar mij, met een of met twee ogen, dat weet ik niet. Ik denk dat ik maar een oog gezien heb, en het was blauw, helderblauw. Hij had meer armen dan ik ooit geleerd heb. Ik weet dat ik ze begon te tellen, vierentwintig, misschien waren er meer of minder. Misschien was ik in de war geraakt, maar in ieder geval waren er meer armen, veel meer armen. Er was ook meer licht. Ik kon hem nu haarscherp zien. Alleen kan ik me niet meer herinne- | |
[pagina 151]
| |
ren waar zijn ogen zaten, ze waren blauw, maar waar ze nu precies zaten, ik weet het niet en ik vind het zo belangrijk. Ergens op dat platbolle lichaam: blauwe ogen. Ik dacht alleen maar, vreemd, vreemd, naakt liggen in het water met een octopus aan mijn voeten. De uiteinden van zijn armen waren rose en doordat de huid daar kennelijk dunner was, zag ik duidelijk de fijne paarsrode aderen, die zich meer en meer verdichtten naar de toppen toe. Hij lag nu bijna naast me en ik glimlachte tegen hem. Hij legde nog een arm om me heen, om mijn middel en nog een over mijn dijen. Het viel me op, dat hij niet kil aanvoelde, maar mijn lichaamstemperatuur moest hebben. Ik glimlachte nog steeds. Hij lag nu zelfs hoger op het strand dan ik en steeds! meer armen sloeg hij om me heen met sierlijke bewegingen, als zweepslagen in een vertraagde film. Het was gewoon een mooi gezicht en er ging een enorme tederheid uit van de manier waarop hij me omhelsde en langzaam terugdrukte op het zand. Ik kon nog steeds geen mond of neus ontdekken, maar zag nu wel duidelijk dat blauwe oog, feller blauw om de rand zag ik en meer grijs naar de pupil toe. Ik was nu geheel omwikkeld, alleen mijn rechterarm was vrij. Mijn linker lag onder hem en hij begon nu zacht-drukkende bewegingen te maken. Het was een prettig gevoel en er begon iets van verwondering over me te komen, maar het bleef vaag. Ik begon tegen hem te praten, waarop zijn, toch al lichte greep zich ontspande, maar toen ik hem ook begon te strelen, werd zijn omarming weer vaster. Opeens zag ik zijn mond; ik neem tenminste aan dat het zijn mond was, een weke spleet, zo maar ergens in dat grote lichaam, waarmee hij flappende geluidjes maakte. Ik keek naar hem, praatte tegen hem: ‘Ik hou van je,’ zei ik, ‘ik begrijp het niet, het moet een droom zijn, dit kan toch niet bestaan?’ Ik moest krankzinnig zijn geworden, maar ik was dan in ieder geval een gelukkige gek en niet bang of verbaasd. De hele situatie was van een ongekende schoonheid, hoe vreemd dit ook mag klinken. G.H. KROES | |
[pagina 152]
| |
Berg en DalMijn eerste uitstapje in Suriname ging naar Berg en Dal. Zal het nooit vergeten. Zag het daar voor het eerst. In de verte. Een boslandmeisje. Zonder bloesje aan. En zo. Was iets geweldigs. Voor mij. Ik wilde meteen. Een foto maken. Ren er achter an. Met mijn boxje. Loop me rot. Maar ik haal haar in. Ze kijkt mij aan. Ziedend. Ik knip. Mijn boxje weigert. Zij lacht. Ik kijk haar aan. Ziedend. Waar ze ineens vandaan komen weet ik niet. Wel twaalf kinderen. Zonder bloesje aan. En zo. Achter me an. Schreeuwend. Gillend. Dreigend. Met kapmessen. Ik vlucht. Met mijn boxje. Loop me rot. Maar ze halen me niet meer in.
Heb maar een ansicht gekocht. Later. In de Maagdenstraat. Van een bosland-meisje. Zonder bloesje aan. En zo. Van een veel mooiere. Dan die in Berg en Dal. LEO HENRI FERRIER | |
Het boerikikarrenvierderangsonderwijzerstraumaBuni staat weer op. Pakt van zijn bureau dat hier in de slaapkamer geplaatst is, de lijvige dissertatie van doctor Zwryasyoska. Een Pool, die kort voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog naar Amerika vluchtte, waar hij nu nog colleges literatuurgeschiedenis aan een universiteit geeft. Zwryasyoska behandelt in zijn dissertatie ‘De ezel als cultuurfenomeen’. Onderaan de eerste bladzijde staat er ‘Aan mijn vrouw Rebecca’. Buni leest altijd ‘aan mijn ezel’. Lui bladert hij weer enige hoofdstukken door. De ezel in de Griekse mythologie, de ezel in de theologie, de ezel in de westerse, de ezel in de oosterse literatuur, de ezel in de | |
[pagina 153]
| |
middeleeuwen, de ezel en de renaissance. Buni slaat een heleboel over en gaat dan verder. De ezel rond de laatste eeuwwisseling. Voorts enkele bescheiden aantekeningen over de ezel en de seksualiteit in de literatuur. (Buni heeft een twintigste druk uit 1963, misschien wel de laatste herdruk.) Zij verwijzen naar het oeuvre van hetero-, bi-, homo- en pedofiele auteurs. Komt er toch nog een herdruk, dan zal Zwryasyoska het schrijven van een heel nieuw werk eerst ernstig overwegen! Door de aantekeningen zal men de ezel niet meer zien! Overal kan men de ezel terugvinden. Volgens doctor Zwryasyoska is de uitvinding van het wiel aan blanke, westerse volken voorbehouden geweest. Alle andere volken hebben de prioriteit genoten hun eigen ezels zelf mee te nemen, te vangen om ze daarna af te richten tot huis- en lastdieren. Dresseren is ook toegestaan. Het werk is zeer uitgebreid. Toch heeft het niet de minste pretentie volledig te zijn. Buni voelt iedere keer als hij het werk doorbladert, de steeds sterker wordende drang, een eigen asinuslogie op te stellen. Zwryasyoska heeft over te weinig en zeker waardeloos materiaal beschikt om zulke bekrompen stellingen te poneren. In het bijzonder die met betrekking tot de Noordafrikaanse, de Middenafrikaanse, de Arabische en de Aziatische wereld. Gelukkig maar, dat zijn werk zich tot het oostelijk halfrond beperkt heeft. Hij heeft ons daardoor nog meer ellende bespaard. ‘Die man, nog wel een geleerde, barst van de vooroordelen!’ Zwryasyoska promoveert in 1948. ‘Graduate with distinction’. Kort na zijn promotie kraamt hij dezelfde onzin, maar dan met meer overtuiging, uit in zijn inaugurale rede. Nu spoelt hij er al ruim vijftien jaar studentenhersens mee. ‘Hier zal ik alles volkomen anders moeten aanpakken.’ Een filologische explicatie van het Surinaamse ‘boeriki’, dat ezel betekent, kan een uitstekend begin zijn. Boeriki is tot het Spaanse ‘burro’, mannetjesezel, te herleiden. De proletariërs hier spreken van een boeriki. Zo moet dat ook. De lui uit de hogere, meer kapitalistisch georiënteerde kringen, bedienen zich van het geaffecteerde boeritji. Dat mogelijk weer aan een Papiamentse invloed doet denken. Als hij niet over zuiver wetenschappelijk materiaal beschikt, kan hij beweren dat een indirecte overname uit het Spaans via het Papiamento, niet is uitgesloten. Dat doet hij niet. De geaffecteerde uitspraak in de hogere kringen heeft | |
[pagina 154]
| |
de natuurlijke van het proletariaat niet kunnen beïnvloeden en dateert uit de periode 1835-75. Een groep schatrijke en zeer aanzienlijke Joods-Portugese en Hollandse handelaren, moet om godsdienstige reden Noord-Brazilië verlaten. Zij komen naar Suriname, een land waar de godsdienstvrijheid wordt geëerbiedigd, en koloniseren een stadsgedeelte van Paramaribo.Ga naar voetnoot* Tot zover is alles zelfs door een leek op de voet te volgen. Moeilijker wordt het een verklaring voor het Surinaamse ‘assi’, dat paard betekent, te geven. Het is wel tot het Spaanse ‘asno’ of ‘asna’, respectievelijk ezel, ezelin, te herleiden dat verder wijst in de richting van het Latijnse ‘asinus’. Hier is dus sprake van een verwarring, veroorzaakt door muilezels. (Het aantal muilezels in Suriname is veel groter dan alle aldaar voorkomende volbloed paarden en ezels te zamen.) Een van zijn gewaagde stellingen luidt als volgt: ‘De Surinaamse maatschappij is op boerikikarren gegrondvest.’ Eerst schrijft hij ‘beweegt zich voort op’. Dit vindt hij te riskant en schrapt het door. Misschien wordt wel een oude theoloog tot promotor benoemd! Zijn stelling lokt natuurlijk heftige kritiek uit van de zijde der vierderangsonderwijzers, die menen dat hun die eer toekomt. Buni oordeelt dat het inderdaad erg moeilijk is na te vorsen of het aantal nationale helden, wier carrière op een boerikikar van start is gegaan, groter of kleiner blijkt te zijn dan wie voor dit doel een vierderang in het hoofd is geheid. Bij gebrek aan statistisch materiaal (onontbeerlijk voor zuivere wetenschapsbeoefening) en om wat tijd te winnen, overweegt hij het compromis en stelt: ‘De Surinaamse maatschappij is gegrondvest op boerikikarren, die door vierderangers in beweging worden gebracht.’ Hij bedoelt er slechts dit mee, dat zij tot heden erin geslaagd zijn de teugels in handen te hebben. Toch kunnen ze het niet nalaten namen van nationale helden op te sommen en degraderen zij de stelling tot een persoonlijke belediging aan hun adres. Een oud schoolhoofd stelt voor een aanklacht tegen hem in te dienen, wegens het opzettelijk in het openbaar beledigen van 's lands dienaren in functie. Met Njuk, een schoolpsycholoog, maakt hij kennis. De publika- | |
[pagina 155]
| |
ties van en de gesprekken met Njuk, schieten hem op het juiste moment te binnen. Njuk onderzoekt het ‘boerikikarrentrauma’ bij het lagere-schoolkind. Hij kan het ook anders noemen, maar geeft aan vaktermen de voorkeur, omdat die minder emotioneel geladen zijn. Het is een lang en haast onhanteerbaar woord en eigenlijk toch maar een afkorting. Past men bij de juiste samenstelling de alfabetisch-lexicografische regels toe, dan krijg je ‘vierderangsonderwijzersboerikikarrentrauma’, en dat zegt op het laatst zelfs een schoolpsycholoog niets meer. ‘Dat klopt niet,’ zegt Buni. Njuk ziet het ook. Lacht en corrigeert: ‘boerikikarrenvierderangsonderwijzerstrauma’. In zijn notitieboekje schrijft hij het foutieve op en tussen haakjes erachter (vb. 238. Freudianisme). Dit zegt hij niet tegen Buni en hij laat het hem ook niet zien. ‘Niets is zo fataal als je patiënt bij tij en ontij met de oorzaak van zijn trauma confronteren. Dat maakt alles veel gecompliceerder en een goede therapie is dan onmogelijk.’ Buni begrijpt dat ze in een stad als Paramaribo de boerikikarren onmogelijk van de straat kunnen vegen. Als ze dat doen, kunnen ze de hele monumentenzorg direct op de boot zetten. (Het onderzoek beperkt zich tot Paramaribo.) ‘Maar de vierderangers dan?’ ‘Het proces is al enige decennia aan de gang. Soms geloof ik dat het erfelijk begint te worden. Misschien een beschadiging van een of meerdere chromosomen. Het neemt steeds ernstiger vormen aan. De kinderen kunnen om allerlei andere redenen dan een te geringe intelligentie het onderwijs niet met goed resultaat volgen. Het basisonderzoek heeft enkele belangrijke aspecten aan het licht gebracht. Kijk er zijn, ja je kan zeggen twee categorieën. Ik bedoel, bijna alle symptomen zijn tot die twee terug te brengen. Eén, waar de kinderen thuis te horen krijgen dat zij het niet verder zullen brengen dan een boerikikar, als zij hun best niet doen op school. In deze gezinnen hangt het vierderangsdiploma aan de muur, om de kinderen er dagelijks aan te herinneren dat het dáármee begonnen is. De andere, daar krijgen de kinderen natuurlijk te horen dat ze het nooit tot een vierderang zullen brengen. Er hangt wel geen echte boerikikar aan de wand, maar onder een glazen stolp in de voorzaal staat er een miniatuurtje. Je begrijpt zeker al dat er enkele grensgevallen zijn. Kijk, in de psychologie zijn er geen waterdichte schotten tussen de mensen. Je treft er altijd zeer | |
[pagina 156]
| |
veel aan in een grensgebied.’ Njuk wil wat ontspannen en denkt een leuke opmerking te maken door te zeggen dat de mensen in het grensgebied buiten schot zijn. Buni lacht er niet om. Njuk compenseert zijn blunder door weer ernstig te worden, anders neemt Buni hem niet au sérieux. En dat kan hij zich als academicus niet permitteren. Aan niemand vertelt hij zijn geheim. Zeven jaar studie psychologie om de vierderang, die hij er drie keer in moest heien voor die er stond, te verdringen. Daarmee kronkelt hij nu door het leven. Hij buigt zich met een wetenschappelijke zucht over zijn enquêtelijsten. Blijkbaar wenst hij niet langer gestoord te worden. ‘Wat doe je dan? Waar tracht je ze op te richten?’ Voor zo'n intense belangstelling laat Njuk zijn werk wel even liggen. ‘Ik moet je eerst nog iets van het basisonderzoek vertellen. Mensen uit het grensgebied, die niet in een van de twee categorieën zijn onder te brengen, kiezen een van beide - een vierderang of een boerikikar - om slecht lerende, luie kinderen mee te dreigen, uit te schelden. Te frustreren! Dat hangt allemaal weer samen met pro- en/of antigevoelens.’ ‘Welke mensen mogen er bij jou in een categorie zitten?’ ‘Ook binnen de categorieën kunnen we geen waterdichte schotten aanbrengen.’ ‘Er zijn dus weer grensgebieden, waar jij mensen buiten schot zet en wetenschappelijk leuk denkt te zijn.’ ‘Nee, even serieus. In de vierderangerscategorie overheersen de Creolen...’ ‘En in de boerikikarrencategorie de Hindoestanen,’ vult Buni schools aan. ‘En jouw psychologie gooit de rest in het grensgebied!’ ‘Je hoeft niet zo sanguinisch op te vliegen. Ik tracht de stadia waarin ze zich bevinden zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen. Dan geef ik ze door aan de therapeut. Deze brengt ze tot het zeer belangrijke inzicht dat het veel, heel veel betekent een boerikikar of een vierderang te bezitten voor het uitoefenen van je beroep. Als ze dit kunnen zien, wat je er later van kunt terecht brengen. Op een psychologisch verantwoorde manier corrigeert hij vooroordelen. Ik kan het jou gerust toevertrouwen dat ik hier kinderen heb, die bij het horen noemen van een der | |
[pagina 157]
| |
trefwoorden - voor een test noemt Njuk ze zo, de boerikikar en de vierderang - direct beginnen te gillen.’ Eens verzuimt de therapeut de diagnose van een leerlinge goed te bestuderen. Njuk schrijft ook zo slordig. Een rapport met vele doorhalingen, waarboven het verbeterde weer is doorgehaald om nu in cirkeltjes, ellipsjes en hokjes in de kantlijn gekrabbeld te worden, inktvlekken en vingervegen. (Njuk schrijft voor het eerst met inkt. Zijn hele studie is met ballpoints over het papier gegleden - kleine kinderen doen het ook eerst met griffels.) Njuk is nerveus, denkt de therapeut, het kind werkt op zijn zenuwen. De therapeut noemt beide trefwoorden direct na elkaar. Het kind gilt en valt flauw. Hij rapporteert dit voorval aan Njuk. Deze haalt zijn notitieboekje te voorschijn en noteert: vb. 329 ‘Freudianisme’. SHRINIVASI | |
IntermezzoLeven en dood in de boot. En ik. Ik lig in het betwist gebied van beide. In hun schemer zonder de duidelijke contouren van een nieuwe dag. Zonder de duidelijke scheiding van het volle licht. Cirkelend en dolend. Hopend en wanhopend. Toegevend en dan weer vechtend. Soms opvlammend in een offensief; dan weer gelaten starend tegen de wijkende einders. Vrijheid. Je moet het bezitten. De gebondenheid het moet geen levenslange bal zijn aan je been. Ik ben nog maar steeds aan het denken. Ik ben soms bang dat de hersenen moe zullen raken. Ik ben bang dat ik in een wilde drift een bloedstuwing zal krijgen. Ik ben soms zo beangst dat ik verlamd in mijn bed zal blijven liggen. En wie zal er weet van hebben. Hij is zeker naar de plantage zal men zeggen. Er is geen Elsa die roepen zal: ‘Hei luie Nanka sta op!’ Kinderen. Wie zal nog een plaats zoeken op mijn rug? Wie warmte. Ik hoor nauwelijks de stemmen meer. De zang van de vogels heeft het afgelegd tegen de STAD. De bomen hier ze zijn verdwenen. De palmen ze hebben het moeten ontgelden. Ze brengen niet de prelude van de boontjedief in de morgen. De struiken zijn zo laag en doorzichtig dat er geen verdwaalde | |
[pagina 158]
| |
vogel in huizen wil. Zelfs de papaja die eenzaam en verstild met zijn uitgespreide handen staat te wachten mist de snelle en heldere zang van de blaforki's. Er zijn treiterende brommers. Er zijn ruwe monden met vieze woorden. Er zijn vervelende jongens. En anderen die in nietsdoen hun tijd verdromen op de hoek. Voor de poort. En de dikke jonge vrouw met een baskiet kinderen. In alle vreugden verwekt en gebaard. Ze loopt met niet ingesnoerde buik als een Javaanse. Ze loopt zwaar en moe. Maar ze loopt trots. Als een atoombom. Maar er zijn vele moeders met hun poppen van kinderen voor achten. Ze lopen het trottoir over. Ze steken schichtig over de moeders, de kinderen remmend in hun drift. De Chinese dame oud en waardig met haar parasol onder de linkeroksel. Weinig spraakzaam maar niet minder aandachtig. Ze zingt hoog Chinees. De kinderen antwoorden in het Negerengels. Dan de Javanen met hun kleintjes met kort haar en ponnie voor. En dat grote ovale gezicht met de zachte donkere kijkers. Met hun dikke sterke benen. Er zijn vrouwen sierlijk en schoon zonder orhanie met hun poppen frêle en stijf stappend in hun nieuwe schoenen. Met kleren niet meer als vroeger. Geen blinkende zijde. Maar nog steeds in zachte pastelkleuren. En de vlecht met een phaguapaarse strik. En ogen flikkerlichtend en wijs. Jongetjes. Je herkent de stillen van later. De heersers en de opdrachtgevers. De lankmoedigen en de slovers. Maar het laatste is minder of niet duidelijk. Want kinderen ze zijn spontaan in hun jeugd. Ze zijn opvallend natuurlijk. Ze zijn rasecht en zuiver. Ze lachen spontaan. Zij veroveren het hart. JOZEF SLAGVEER | |
In een krafanaDe vroege lichtstralen zoeken zich een weg door de spleten van de kleine kamer. De zon speelt lichtbruin met de verweerde planken. Een grikibi zingt z'n lied ter verwelkoming van de nieuwe dag. Buiten is het leven al in z'n tweede versnelling: zich herhalend in de dag van gisteren. Op het erf spelen de kinderen kibri. | |
[pagina 159]
| |
Dat doen ze elke morgen voor het naar school gaan. Met dezelfde vertrouwde geluiden van gisteren, die zich morgen ook zullen herhalen en door zullen gaan tot de kinderen ophouden met spelen. Ik lig nog op m'n papaja - ik heb nog geen geld voor een echt bed - en ik heb vandaag weinig zin om naar m'n werk te gaan. Moeder is reeds weg. Ze werkt heel hard: van 's morgens vroeg tot 's avonds laat voor vijfendertig guldens per maand. Iemand heeft eens gezegd, dat een bediendeloon een slavenloon is. En hij heeft gelijk. Ik ben er echt niet beter aan toe, want mijn mevrouw betaalt me maar dertig guldens in de maand. Daarvoor moeten moeder en ik ons krom werken. Alles wordt met de dag duurder, maar mijn hongerloontje blijft hetzelfde. Ik kan het maar niet begrijpen, dat die mevrouwen zelf niet inzien, dat mensen die zo weinig verdienen niet genoeg te eten hebben. Van het geld dat ik in handen krijg zal mijn mevrouw zeker niet kunnen leven. Dat geven ze meestal in enkele dagen aan levensmiddelen en drank uit. De lichtstralen zijn langer geworden en daarin dansen stofdelen rond. Honderden - nauwelijks met het oog waar te nemen - stofdeeltjes, die door en over elkaar in stilte rondvliegen zonder elkaar te raken of pijn te doen. Een prettige wereld lijkt me dat! Indien wij mensen ook zo kunnen leven als die stofdeeltjes dan zal de wereld anders worden en mijn loon wordt zeker beter dan het nu is. Ik moet ineens aan gisteravond denken. Ik ben toen samen met Johnny bij een vriend van hem gaan dansen. Tijdens het dansen heeft hij me verteld dat hij van me houdt. Johnny danst goed en ik vind het prettig te dansen op Ray Charles' Born to loose. Dichtbij elkaar! Zwevend in een andere wereld. Hemels... Als ik dans, vergeet ik altijd m'n zorgen. | |
[pagina 160]
| |
Ik ben dan voor een paar minuten in de wereld waarnaar ik verlang en proef het geluk dat slechts van korte duur is. Johnny praat aan één stuk door onder het dansen - soms fluistert hij minutenlang in m'n oor. Ik vind het aangenaam, alhoewel veel van hetgeen hij te vertellen heeft langs me heen gaat. Ik wil bij het dansen goed genieten. Daarom. Johnny's laatste woorden van gisteravond zijn me echter goed bijgebleven. Ze zijn blijven hangen en ze hebben zich in mij herhaald. Ik hoor hem nog zeggen: ‘Hermien, ik hou van je!’ Vanaf dat ogenblik werden mijn benen niet meer gedragen door Johnny's bewegingen. Ik was dichtbij mijn eigen werkelijkheid: mijn gevoel vergeten en proberen van niemand te houden dan van mijn moeder. De man wiens liefde ik zal aannemen, moet een man in de maatschappij zijn. Ik bedoel... Hij zal goed moeten verdienen. Ik wil niet van armoede in armoede vervallen. Dit is mijn geheim. Johnny heeft gelukkig niets van hetgeen zich in me afspeelde kunnen merken. Op m'n gezicht bleef een stralende glimlach en we hebben de plaat uitgedanst. Maar ik voelde me onrustig worden en ik probeerde het achter een brede lach te verbergen. Hij heeft me zijn liefde kenbaar gemaakt en hij verwachtte, dat ik op de één of andere wijze zou reageren. Johnny is een goede vriend van mij, met wie ik graag uitga. Hij ziet er goed uit en ik vind hem sympathiek. Vlot. Meer niet... en meer moet het ook niet worden. We zijn naar huis gegaan. Ik heb hem gezegd dat ik niets om hem geef. Buiten is alles vreemd stil geworden. De kinderen spelen geen kibri meer en de grikibi is opgehouden met zingen. Ik lig op mijn rug en kijk naar moeders scheef hangende portret, de verweerde houten muren, de zinkplaten en de peer die boven m'n hoofd bengelt. Alles is kleurloos en lijkt ver weg te zijn. Plotseling komt alles - de peer, de zinkplaten, de muren en de dingen, die eraan | |
[pagina 161]
| |
hangen - angstwekkend op me af. Ik voel me omsingeld in m'n eigen krafana. Het is verschrikkelijk... Ik sluit m'n ogen en probeer aan niets meer te denken. Het schijnt me na enige tijd te lukken. Mijn maag begint nu heftig te protesteren. Ik heb honger, maar in huis is niets eetbaars te vinden. Het loopt tegen het einde van de maand en meestal hebben moeder en ik dan niet veel meer in huis. Even in m'n portemonnee kijken: als ik het zuinig doe, haal ik met m'n twee guldens en vier dubbeltjes het eind van de maand wel. Moeder is er gelukkig beter aan toe, want haar mevrouw geeft haar elke dag te eten en zo nu en dan neemt ze wat mee naar huis. Het zijn soms van die lekkere sneetjes melkbrood met veel beleg erop. Oh... het is vreselijk, hoe meer ik eraan denk, hoe erger m'n honger wordt. Ik zal direct een broodje met pindakaas bij de Chinees op de hoek halen.
KOSOE, kronto e frekti den srefi na tapoe joe gron. Krobia nanga kwikwi e meki mi prakseri na boen ten, di psa gwe so langa k'ba. Ai Kosoe, j'e pina moro wan bromki, di no abi watra foe tan na libi. Pinari panja na tapoe den di no wani gwe libi joe na baka. Ai Kosoe - sipi d'e soengoe gwe ini a karafoe foe pina - sombosombo m'e si fa wan dé e proberi foe opo na tapoei den krontobon foe joe. Sombosombo, bikasi a dé srefi e frede dati a sa kon pina. Oema nanga man foe Kosoe no drai-drai moro langa. Oen opo, doe wan sani gi Kosoe! Pipel foe Kosoe, kon mek wi ala mala dringi krontowatra ini a krakomki pe joe koembaté beri. Sonten a sa gi wi krakti nanga dekati foe jepi bow wan njoen Kosoe. CORLY VERLOOGHEN | |
In het rijk der geesten1. ‘Je zou eigenlijk op de Aarde een kijkje moeten nemen om te | |
[pagina 162]
| |
weten hoe de mens daar leeft,’ zei Terrofil tegen Planolux, en wees met zijn sliertige wijsvinger naar beneden. ‘De mens? Wat is dat?’ vroeg Planolux belangstellend. Terrofil lachte nu smakelijk en keek zijn nieuwe vriend guitig aan. De beide geesten zaten op een enorme gaswolk van de planeet Jupiter. Terrofil had Planolux een ogenblik tevoren ontmoet toen deze daar zat uit te rusten van zijn lange zweeftocht door het melkwegstelsel. ‘Aangenaam! Ik heet Terrofil. Mijn naam betekent: Hij die van de Aarde houdt. Ik ben er vaak. Het is daar zo interessant. Ik woon eigenlijk op Venus. Kan ik U van dienst zijn? Zoekt U iets bepaalds hier in de buurt?’ Planolux vond Terrofil meteen erg sympathiek. En daar hij toch zo eenzaam was, vond hij een babbeltje buitengewoon welkom. ‘Mijn naam is Planolux. Dat betekent: Degene die zich op de planeten en in het licht ophoudt. Ik ben afkomstig van Neptunus en op weg naar Mercurius; 775 miljoen km van de Zon af verwijderd zijn we nu. Mijn bedoeling is mij in de buurt van de Zon wat te warmen. Zeg maar je, we kunnen elkaar toch wel tutoyeren?’ Terrofil verwonderde zich erover dat zijn kameraad niets van de mens afwist. Hij keek Planolux strak aan en begon vervolgens te verklaren: ‘De mens, dat is een wezen dat beweert over de Aarde te heersen. Miljarden van deze wezens leven daar. Ze menen dat ze voor een deel ook uit geest bestaan. Lichaam en geest zijn één, leren ze elkaar onophoudelijk.’ ‘Laat me niet lachen,’ antwoordde Planolux, ‘je wilt me toch niet wijsmaken dat er wezens bestaan die half geest en half lichaam zijn.’ ‘Voel je vooral niet beledigd,’ antwoordde Terrofil glimlachend, ‘want er is een groot verschil tussen ons en de mensen. Zij hebben geest, wij zijn geest. Ik gun ze het plezier van de waan over zichzelf. Als je nu met mij mee wilt reizen naar de Aarde dan zul je een leerrijke dag hebben.’ ‘Ik heb de Aarde altijd ontweken op mijn wandelingen door het heelal, omdat ik dacht dat het een volkomen oninteressante planeet is. Mercurius ligt dichterbij de Zon. Daar kan ik me dus beter verwarmen. Maar jouw uitnodiging neem ik aan. We reizen naar de Aarde. Maar ik blijf er niet lang, hoor, want ik moet beslist door naar Mercurius.’ | |
[pagina 163]
| |
2. De beide geesten sprongen meteen op en lieten zich soepel van Jupiter afglijden. ‘Het is voor de tijd van het seizoen wel erg koud,’ klaagde Planolux. ‘Wacht maar, op de Aarde zul je het geweldig warm hebben. Er zijn vulkanen,’ stelde Terrofil zijn vriend gerust. En riep vervolgens: ‘Kijk uit! Een maan!’ Hij kon zijn kameraad nog net op tijd opzij trekken, zodat hij voorkwam dat Planolux tegen één van de twaalf manen van Jupiter aanbotste. ‘De Aarde heeft ook een maan, dus wees voorzichtig wanneer we daar zullen landen.’ ‘Je weet veel van de Aarde,’ merkte Planolux op. ‘Zo'n beetje,’ gaf Terrofil bescheiden toe. ‘Maar dat krijg je als je elke week daar als toerist rondneust. Soms neem ik mijn broer mee, die vindt het daar ook reuzegezellig. Soms blijven wij er dagenlang, soms wekenlang rondzweven.’ ‘Wat zijn dat, dagen en weken, waarover je het hebt?’ vroeg Planolux. ‘Oh, dat zijn tijdseenheden die de mensen gebruiken.’ ‘Tijdseenheden? Belachelijk. Dus de mensen leven niet zoals wij geesten in de eeuwigheid?’ ‘Neen, want anders komen ze verschrikkelijk in de war. Die tijdseenheden zijn voor de mensen uiterst belangrijk. Hun geboorten, hun arbeid, hun vermaak, hun voedselproductie, hun liefdeleven, hun sterven, alles wordt bepaald door die tijdseenheden. Er zijn er, overigens, nog veel meer. Zoals minuut, uur, maand, jaar, decennium. Sommigen, die door hun soortgenoten luilakken worden genoemd, nemen het met de tijdseenheden niet zo nauw. Anderen, die men recordhouders noemt, doen bijvoorbeeld in vijf minuten hetgeen degenen die minder snel zijn in een dag zouden presteren. Er zijn er ook die “tijd stelen van hun baas”, zoals ze dat op Aarde uitdrukken. Weer anderen klampen zich vast aan de leuze “Tijd is geld”, en proberen in de kortst mogelijke tijd zoveel mogelijk te verdienen. Je zult, mijn vriend, wel met de tijdseenheden van de mens leren omgaan als je een paar keren op Aarde bent geweest.’ | |
[pagina 164]
| |
3. Na enkele ogenblikken daalden de twee geesten neer op een weiland. ‘Zijn dit mensen?’ vroeg Planolux voorbarig. ‘Neen, dat zijn koeien. Heel nuttige dieren voor de mens. Maar in bepaalde gevallen noemen de mensen hun soortgenoten ook koeien. En dan betekent koe plotseling iets dat niet nuttig is. Zo dom als een koe, zeggen ze dan. Ja, de mens is een zeer inconsequent wezen, mijn vriend.’ ‘Dus er zijn ook andere wezens dan mensen op Aarde?’ ‘O ja, veel, veel meer. De mensen noemen ze allemaal “dieren” en verbeelden zich dat zij veel hoger staan dan die dieren, omdat zij - de mensen - menen dat ze een geest hebben. Sommigen noemen die geest ook “ziel”. Nog wat: Er zijn mensen die andere mensen ook ezels noemen, of bloedzuigers, of honden, slangen, katten. Allemaal dieren. Zo wil de ene mens laten zien dat hij beter is dan de andere. Hij verheft zich boven het dier, dat voor hem eigenlijk nuttig is, om zijn medemens te kunnen treffen. De mens is een wezen met een dubbele moraal. Maar toch wel belangwekkend, vind ik.’ Planolux bekeek de koeien in de wei zorgvuldig. Hij wilde weten welk nut ze voor de mensen hebben. ‘Wat doen ze met die k...k...koeien?’ vroeg Planolux. ‘Melken, slachten en opeten.’ ‘Slachten! Dus doden?’ verbaasde Planolux zich andermaal. ‘Ja,’ antwoordde Terrofil zacht. ‘Dan is de mens toch niet alleen inconsequent, maar ook wreed,’ constateerde Planolux vrijmoedig. ‘Het wreedste dier op Aarde. Want ze doden elkaar ook. Maar wees niet ongerust, want de mens heeft ook andere, nobeler karaktertrekken.’ ‘Waarom doden ze elkaar?’ ‘Om duizenderlei redenen. Die zullen je in de loop van mijn rondleiding wel duidelijk worden.’ Nu barstte Planolux in snikken uit en stotterde bevend: ‘Ik wil hier zo snel mogelijk vandaan. De mens, dat is niets voor mij. Ik reis maar door naar Mercurius. Adieu!’ Maar Terrofil slaagde erin hem vast te grijpen en troostte: ‘Verlies de moed niet, beste vriend, want de mens is ook humoristisch en vermakelijk. Wij zullen nog vaak om hem lachen. Kom, volg mij.’ | |
[pagina 165]
| |
4. Terrofil voerde zijn mede-geest nu naar een stad, waar tienduizenden mensen op de straten door elkaar wemelden. Hij hield stil voor een jongeman die juist bezig was een grijsaard te zakkenrollen. ‘Ziet, de diefachtige mens. Maar er zijn er ook, die niet stelen, maar schenken. Het spijt mij dat de eerste mens die ik je laat ontmoeten tot het dievengilde behoort. Maar verlies de moed niet, zoals ik al zei. Er zijn betere soorten.’ De zakkenroller had er natuurlijk geen weet van dat hij door twee onzichtbare geesten werd gadegeslagen. Daarom kon Planolux hem van top tot teen opnemen. ‘Ik vind er niet veel bijzonders aan. De andere soorten mensen vind ik veel en veel spannender,’ fluisterde Planolux zijn vriend toe, terwijl hij op het dak sloeg van een auto die toevallig voorbijraasde. ‘Dat is geen mens, maar een auto,’ verklaarde Terrofil wanhopig. ‘Auto, of hoe je het noemt, hij verplaatst zich toch sneller dan die anderen, de... eh... m...mensen. Een superieur wezen. En kijk, wat zie ik daar in de lucht?’ ‘Dat is een vliegtuig.’ ‘Ook al superieur aan de mens. Die sukkelt maar voort op twee...’ ‘Benen,’ vulde Terrofil nog wanhopiger aan. En begrijpend dat hij te veel moeite zou hebben met de conversatie op Aarde, omdat Planolux zelfs de meest elementaire begrippen niet kende, gaf hij zijn kameraad een snelle, geestrijke scholing in Aardse terminologie. En met dankbaarheid stelde Terrofil na enkele seconden vast dat zijn vriend alles begrepen had en dat hij nu vrij met hem zou kunnen praten over Aardse verschijnselen. De beide geesten zweefden nu door de straten van de drukke binnenstad. Het was zaterdagmiddag, vele mensen deden inkopen, anderen wandelden of reden schijnbaar zorgeloos rond in auto's, op fietsen of scooters. Planolux keek zijn ogen uit. En al die typen! Niemand leek op de andere. Er waren mensen met snorren, mensen zonder snorren, mensen met lang haar, mensen met kort haar, mensen met of zonder brillen op, met of zonder gehoorapparaten, met of zonder valse gebitten, met of zonder invalidewagentjes, mensen met rokken en broeken aan. Die met rokken aan noemden zich ‘vrouwen’, die met broeken noemden zich ‘mannen’. | |
[pagina 166]
| |
Maar soms hadden ook vrouwen mannebroeken aan. En mannen hadden soms lang haar, net als de vrouwen. Er waren er die rondsjouwden met metalen doosjes waaruit knetterende geluiden spoten, die sommigen die niet van zulke doosjes voorzien waren razend maakten. Korte en lange mensen, lachende en zuur kijkende mensen, scheldende en zwijgzame mensen, kleine mensen die werden voortgeduwd in wagentjes, meestal door vrouwen. Grotere mensen die werden voortgetrokken in een reuze-auto, die ze ‘bus’ noemden. Volgepropt waren zulke bussen vaak. Ze spuwden hun mensenlasten bij een paaltje, halte, uit en namen nieuwe hoeveelheden mensen op. Waar je ook keek kwamen er mensen te voorschijn of verdwenen ze. In brede en smalle straten, in voertuigen, in winkels, in huizen. Overal krioelde het van die voor Planolux vreemde individuen, die ieder afzonderlijk hun uiterste best schenen te doen anders te zijn dan de anderen, en niet te behoren bij het ene grote complex: De Massa! Ja, een ieder distantieerde zich van de massa, maar hoorde er tegelijk bij en in en voelde zich er thuis. Een werkelijk inconsequent wezen, oordeelde Planolux. (...) (Na de rondleiding in alle delen van de wereld, de conclusie van beide geesten) Terrofil: ‘De mens is een wezen waarmee wij medelijden moeten hebben. De mens heeft de hulp van de geestenwereld hard nodig. Onze bescherming, ons begrip zullen de mens kunnen redden. Daarom sta ik achter de mens.’ Planolux: ‘Moet men medelijden hebben met zulke kortzichtige, arrogante, met zichzelf ingenomen schepsels? Deze hele wereld is één groot spektakelstuk, met telkens nieuwe acteurs. Een tragi-komedie waarvan het einde zoek is. Wie op Aarde komt wordt meteen besmet met allerlei ziekten. En als geest bedoel ik in de eerste plaats niet de lichamelijke, maar de geestelijke ziekten. Haat, jaloezie, afgunst, hebzucht en kwade begeerte hebben de mens in hun ijzeren klauwen. En deze ziekten leiden tot allerlei vormen van misdaad, zoals wraak, verraad, misleiding, diefstal, moord, sabotage en chantage. De mens is een separatistisch wezen, dat zich met zijn banaal en vulgair egoïsme totaal heeft geisoleerd. De mens is een dogma geworden. Hoe langer ik op deze Aarde verblijf, hoe groter het risico wordt dat ik mijn immuni- | |
[pagina 167]
| |
teit tegen dit alles volkomen verlies. Ik zal dan mens moeten worden en als mens moeten gaan denken en handelen. Neen, ik wil hier zo vlug mogelijk vandaan. Voor de mens, eerst geparalyseerd, en later geliquideerd door zijn eigen brutaliteit zie ik geen hoop op verlossing meer.’ P. MARLEE | |
Lex en de busHet is acht uur 's avonds. De chauffeur komt door de poort van meneer Keizer, schuin aan de overkant van waar Lex woont. Hij stapt in de bus, start deze en begint te keren. Een keer, twee keer, drie keer, vier, de laatste keer achteruit. Lex wenst, hij wil, hij kraakt, hij duimt, zijn ogen zijn een en al begeestering, hij neemt bezit van de grote bus, zijn kindergeestje wordt de bus zelf. De bus komt verder achteruit, ‘ja meer, meer,’ fluistert Lex. Zijn lichaam drukt krampachtig tegen de vensterbank. Dan gebeurt het ongelooflijke, het wonder. De grote, houten bus, 40 zitplaatsen, van Meneer Keizer gaat te ver naar achteren, onweerstaanbaar aangetrokken door de magie van een kinderbrein. Gaat over de grassige berm heen en dondert de goot in. De voorkant steekt hoog de straat op. De achterdeur slaat woest open als de achterkant van de bus de andere kant van de goot raakt, rakelings langs de lantaarnpaal die daar staat. Lex zijn hart wordt zo groot als zijn hele borstkas. Hij springt omhoog en laat een Indiaanse zegekreet horen die het hele huis doorgalmt. Hij stormt de keuken in, de slaapkamer door, de galerij in, de trap op, de trap af, ‘de bus van meneer Keizer, de bus van meneer Keizer, a fasi, a fasi.’ Allemaal gaan ze naar buiten om de bus van meneer Keizer in de goot te zien. Op straat verzamelen zich reeds mensen. Meneer Keizer komt heftig zwaaiend met zijn armen aanlopen. Lex hoort niet wat hij allemaal vloekt, hij rent enkele huizen af om zijn buurvrienden te verwittigen van de val achterover in de goot van de bus van meneer Keizer. In geen tijd staat de hele buurt de autobus in de goot te bewonderen. Iedereen vraagt hoe hij erin komt, iedereen vertelt hoe hij erin kwam en iedereen heeft commentaar. Meneer Keizer loopt nog steeds vloekend rond. Lexie wandelt vol bewondering rond de bus, naar de andere kant, | |
[pagina 168]
| |
dan naar de achterkant. De bus is helemaal van hout, althans de opbouw. Het is een kolossaal monster, zoals ze daar verlamd op haar achterwerk ligt. Lex heeft op zijn gezicht een glimlach vol gelukzaligheid. Hij heeft een groot geheim dat niemand van de aanwezigen weet. Hij is het die de bus in de goot heeft doen rijden. Hij kan het haast niet geloven dat het toch eens gebeurd is. Elke avond wanneer de chauffeur de arbeiders van Paranam naar huis heeft gebracht, komt hij precies half acht bij meneer Keizer aan. Hij parkeert de bus altijd op dezelfde manier, hij blijft precies een half uur binnen bij meneer Keizer. Als hij om acht uur weer in de bus stapt, start hij steeds op dezelfde wijze, hij keert precies op dezelfde manier: vijf tot zes keer achteruit en vooruit tot hij weer wegrijdt. Honderd keer is het precies op dezelfde manier gegaan en honderd keer heeft Lex daar bij het open venster gestaan (hij is nog te klein om boven het venster uit te kunnen zien). En hij heeft steeds wanneer de bus achteruit gaat, gefluisterd: ‘Ja meer, meer, nog een beetje,’ zijn hele lichaam ging van de spanning mee naar achteren. En altijd ging alles feilloos goed voor de chauffeur, tot vandaag. Het ging als vanzelfsprekend. De bus had geen andere keus, hij kon alleen maar recht achteruit, de goot in. Als een zwerm bijen staan de mensen naast en achter het monster. De chauffeur start, iedereen stoot, zucht, kreunt. De zware bus gaat geen centimeter vooruit en ze geven het op. Lex loopt met zijn geheim rond en vertelt het aan niemand. Het is zíjn geheim. De mensen gaan langzaam weer naar hun huizen terug en Lex wordt later door zijn vader binnengeroepen. De volgende morgen gaat hij met zijn vriendjes door de achterdeur de bus binnen en ze maken van het interieur van de bus hun speelruimte. Tot meneer Keizer ze komt wegjagen. In de middag komt er een hijskraan die de grote houten bus met enige moeite eruit trekt. RODNEY RUSSEL | |
Potroom 1965Hitte. Een hitte die de lucht doet trillen en elke activiteit een loden | |
[pagina 169]
| |
zwaarte verleent. Een afschuwelijk verzengende temperatuur die de laatste druppels vocht uit je lichaam verdampt en je dwingt om de paar minuten te stoppen om op adem te komen. Een adem die dan snel weer afgesneden wordt door de verstikkende dampen die uit de potten opstijgen en zich bovenin de nok van de reusachtige hal tot een donkere stofwolk vermengen, een rookoffer aan de god van de techniek. Dampen die ondanks de maskers en doeken over neus en mond geniepig naar binnen sluipen en je adem benemen juist als je ernaar staat te snakken als een vis op het droge. De enorme ruimte is een inferno van lawaai, hitte en stank. Het gedaver der pneumatische boren dat elk normaal gepraat onmogelijk maakt zodat men zich slechts schreeuwend verstaanbaar kan maken, de stank van verbrande rubber die voortdurend de neusgaten binnendringt. De ijzeren potten staan in lange rijen achter elkaar, langwerpige zeshoekige stalen dozen begroeid met het onvermijdelijke technische klimop van meters, draden, kraantjes, pijpen. Onderaan, als een witte ring van baanzand eromheen het aluminiumoxyde dat langzaam smeltend de pot binnenstroomt, daar in een roodgloeiende vloeibare massa veranderend, waardoorheen dan de electrische energie gevoerd wordt die het aluminium, onzichtbaar voor het blote oog, op de bodem van de pot reduceert. Onze taak als potmannen is ervoor te zorgen dat de voorraad aluinaarde periodiek wordt aangevuld, daar anders de temperatuur van de pot onrustbarend begint te stijgen en de dure stroom voor niets wordt verbruikt. Om dat te voorkomen dienen we scherp te letten op de waarschuwingslampjes vóór aan de pot; bij oplichten rennen we er als gekken heen: ‘Een light, een light’ en beginnen koortsachtig de keiharde korst van het gesmolten en weer gestolde aluminiumoxyde open te breken om een nieuwe hoeveelheid van het poeder er weer in te storten. Dit gaat zo bij alle potten om de beurt, in een nimmer eindigende regelmaat, shift na shift, week in, week uit, week in, week uit, maand in, maand uit. Zo kan men ongemerkt naar zijn pensioen-metspeldje, enveloppe met inhoud en de toespraak van de bedrijfsleider toeleven. Waldo en ik zijn juist klaar met het dichtgooien van onze laatste pot en staan nu uit te hijgen tegen de in de betonnen vloer geplante ijzeren railing opzij. Waldo leunt ertegen aan, de rug naar | |
[pagina 170]
| |
de potten toegekeerd en staart moeilijk ademend in de verte. Hij heeft zijn helm afgenomen, zijn haar en gezicht zijn druipnat van het zweet dat via hals en schouders naar zijn borst stroomt en zijn kakihemd doorweekt. Hij schraapt zijn keel en spuwt een pikzwarte fluim op de grond die hij met zijn zware laars tot een vormloze vlek uitwrijft. Een schorre blaffende hoest komt als een vloek uit zijn keel. Ik kijk naar hem, zijn gezicht is onder het neerstromende zweet een zwart glimmend masker van vermoeide ondoorgrondelijkheid. ‘Waldo, man,’ zeg ik, ‘waarom ga je niet naar de dokter, je gaat je toch niet doodwerken voor die Amerikanen, het kan ze geen moer schelen.’ Hij produceert een tjoeri. ‘Die vent zal me waarschijnlijk een dag vrij geven en een hoestdrankje. Wat moet ik met een hoestdrankje beginnen? Ik zou eigenlijk overplaatsing moeten vragen, maar ja, hier wordt nu eenmaal het meeste betaald. Ik heb acht kinderen, mi boi.’ Ik kijk hem weer aan, de vraag die in mij opwelt waarom hij dan zo onbezorgd met zijn zaad omspringt laat zich niet tot geluid vormen. Wat heeft het trouwens voor zin? Het bed is waarschijnlijk de enige plaats ter wereld waar hij het voor het zeggen heeft, waar hij iemand is die om zichzelf verlangd wordt. Hoeveel jaar heeft hij nog voor de boeg? Ik schat hem op een jaar of vijfenveertig. Als hij niet naar een andere afdeling kan, is hij verankerd op deze plek, vastgeketend door een vrouw, acht kinderen en een berustend fatalisme. Hij stoot me aan. ‘Kom, laten we nog even voor schaften de rest afmaken.’ We beginnen aan de laatste ronde van de ochtend, het wagen tje waarop de door geperste lucht bewogen boor is gemonteerd is weer eens defect, zodat we met een lang en loodzwaar breekijzer vlakbij de pot staande op de keiharde substantie moeten gaan inhakken, waarbij de gloeiende hitte zelfs door het dikke leer van de schoenzolen heen voelbaar is. Het is zaak goed op te letten, daar plotseling een groot stuk van de crust, de harde gestolde korst, kan loslaten en in de kokende massa in de pot kan wegzinken, waarbij dan alles alle kanten opspat. Zwijgend, nauwkeurig op elkaar ingesteld werken we, ik hakkend, hij achter mij aan om de ontstane gaten met een nieuwe voorraad van het poeder op te vullen. Als we tenslotte klaar zijn is het kwart voor twaalf. We lopen naar de dichtstbijzijnde waterkoeler, nemen onze helmen van het | |
[pagina 171]
| |
hoofd en laten alvorens tot drinken over te gaan geruime tijd het ijskoude water over het gezicht stromen. De hoeveelheden water die we naar binnen slokken worden echter vrijwel direct weer uitgezweet. We lopen naar de plek waar onze tassen met voedsel zijn en zien dat de anderen inmiddels ook aanstalten maken om te gaan eten. De arbeiders zitten in verschillende houdingen op de vloer tegen de muren geleund, het pannetje met rijst in de hand, gedachteloos voor zich uit kauwend. Dan loeit de sirene, het officiële sein dat men een half uur lang het werk mag onderbreken. Waldo heeft een aluminium kom uit een geruite doek geknoopt en vingert een kluif uit de rijst, waar hij vervolgens met de tanden lappen vlees van aftrekt. Ikzelf ben ook aan het eten. Men moet er niet al te lang over doen, want het poeder stuift genadeloos op alles neer. Als Waldo klaar is met eten schurkt hij met gesloten ogen zijn rug tegen de balk waartegen hij leunt. Dan boert hij enige malen behagelijk en staat dan op om water te gaan drinken. Met een zware zucht zet hij zich even later weer naast mij neer. Zijn volle maag heeft hem spraakzaam gemaakt, hij begint zomaar uit zichzelf herinneringen op te halen aan zijn Afobakatijd van enige jaren geleden. ‘Dat was een tijd, boi, de hele week uit de stad, vrijdagavond met een hoop geld naar huis. En die jongens namen van alles mee, zeep, closetpapier, soms zelfs handdoeken en klein gereedschap. De maatschappij voelt er toch niks van, maatschappij a' moni, jongoe.’ Hij lacht. ‘Hoe lang werk je al voor die Amerikanen, Waldo?’ vraag ik. ‘Ik weet niet precies, het moet iets van zeventien jaar zijn, geloof ik.’ Zeventien jaar! Zeventien jaar lang ja baas, nee baas, zeventien jaar heen en weer met die bus, zeventien jaar die rijst uit dat pannetje. Hoe komt het dan dat wij nu hier als ‘collega's’ naast elkaar zitten, heeft hij dan geen enkele ‘promotie’ gemaakt, zoals de dure betiteling luidt van het bevorderd worden van derdeklasarbeider tot tweedeklasarbeider, zal straks bij zijn weet-ik-veel-welk jubileum onder zijn foto in de bedrijfsperiodiek niets anders staan dan ‘geoefend arbeider’, een benaming die tot diepe overpeinzing aanleiding vormt? Waldo nooit verder gekomen dan ‘geoefend arbeider’? Ik durf het niet te vragen, doch hij schijnt te voelen wat ik denk. | |
[pagina 172]
| |
‘Ja, mi boi, ik heb geen geluk gehad.’ We zitten enige tijd zwijgend naast elkaar. ‘Hé,’ zegt hij opeens, ‘kijk, Kaka komt.’ Kaka is onze voorman, een reusachtige neger die honend ‘blaka-amerikan’ wordt genoemd vanwege de overmatige ijver waarmee hij achter ons aan zit. Hij beent onze richting uit. Ik doe geen moeite op te staan, de sirene is toch nog niet gegaan. ‘Hé, jij daar,’ zegt hij, op Waldo wijzend, ‘kom even mee, ik heb je nodig.’ Zonder op antwoord te wachten is hij reeds weggelopen. Waldo staat op en gaat hem achterna. Ik kijk het tweetal na. Hopelijk blijft hij niet te lang weg, anders sta ik alleen voor het werk. Dan klinkt de sirene en we bergen onze borden en blikken weer weg. We zetten onze veiligheidshelmen weer op. De grote plastic schermen ervoor als afschutting tegen de ergste hitte, onze kakipakken, de zware werklaarzen die onze gang iets strompelends geven, de handschoenen, dat alles bijeen zou vage associaties kunnen wekken aan een tienderangs science-fiction film. Ik moet even gaan pissen. Ik loop naar het kleine hokje in een soort uitstulping van het gebouw waar tevens de waterkoeler en wasbak zijn en tracht zoveel mogelijk het contact met de pot te vermijden waar allerlei smeerlapperij aan is vastgekoekt. Er hangt een onbeschrijfelijke stank. Gelukkig, ik zie Waldo weer terugkomen. ‘Die ma pima, een dezer dagen bega ik nog een ongeluk aan hem.’ Nadere gegevens worden niet verstrekt, ik ben trouwens niet geinteresseerd. We nemen de breekijzers weer ter hand, lange ijzeren staven met een beitelvormig uiteinde, en trekken onze handschoenen aan. Deze keer maakt Waldo de gaten en stort ik het alumina in de potten. Het gaat nu veel langzamer, want voortdurend moet hij stoppen om in de brede gang opzij waar de atmosfeer wat minder verstikkend is lucht te gaan happen en op de grond te gaan spuwen. Waldo, wij allemaal trouwens, braakt zwart speeksel uit alsof al zijn ingewanden in vloeibare drek zijn veranderd. Op een gegeven ogenblik schiet er een felle steekvlam uit de pot waar hij mee bezig is en met een vloek moet hij haastig opzij springen. Maar eindelijk is het dan weer afgelopen. Als geen van de potten meer onverhoopt tussen de vaste tijden in nog een light krijgt moeten we nog twee rondes maken deze middag. | |
[pagina 173]
| |
De Amerikaanse bedrijfsleider komt langslopen, op verschillende meters turend en vervolgens iets op een vel papier noterend. We kijken hem na. ‘Wat zou zo'n man verdienen?’ vraag ik. Waldo lacht. ‘Waarschijnlijk meer dan wij allemaal bij elkaar. Denk je dat die man zo gek is om voor niemendal naar dit negerland te komen. Nee, daar moet hij een speciale toelage voor krijgen.’ ‘Ben je wel eens in hun dorp achter de plant geweest?’ vraagt hij me. ‘Nee,’ antwoord ik. ‘Man, je weet niet wat je ziet, ik moest een paar keer daar wat werk gaan doen, die man z'n hond eet beter dan wij, je kan me geloven.’ Enig soort van rancune kan ik in zijn stem niet bespeuren, hij constateert gewoon een feit, de mogelijkheid dat hij misschien ook rechten zou kunnen doen gelden op een dergelijke levenswijze komt blijkbaar in het geheel niet bij hem op. Ik tracht hem uit zijn tent te lokken. ‘Waldo, vind je niet dat die kerels van ons zweet vreten, dat ze de druppels transpiratie die hier nu uit ons geperst worden omzetten in dollars?’ Hij kijkt me verbaasd aan, het is duidelijk dat dergelijke gedachten voor hem je reinste anarchie zijn die zijn hele wereldbeeld verstoren. Het is toch de orde der dingen dat de Amerikanen, die alles hebben, het geld, de geheimzinnige kennis van al dat technisch abracadabra, de fabrieken, dat die de baas moeten zijn. Het is nooit anders geweest, de onveranderlijke hiërarchie van blanke baas, Surinaamse arbeider kan hij in zijn voorstellingsvermogen niet door een andere vervangen zien... ‘Jongen, je weet niet waar je over praat. Als ze nu eens weggingen, wat zouden we met al dat bauxiet, al die fabrieken moeten doen. We weten ze niet eens te gebruiken.’ Zeventien jaar bij ‘de maatschappij’ hebben hem geleerd van de onzichtbare, maar daarom des te hardnekkiger scheidsmuur tussen hem en ‘de staf’. ‘De staf’, dat zijn de alleswetende halfgoden met wie hij alleen via de voorman contact heeft, wezens uit een andere wereld. In dat alles ziet hij niets buitengewoons, hij accepteert het eenvoudig. Slechts via zijn luttele landgenoten die deel hebben mogen gaan uitmaken van deze verheven wereld kan hij zich geestelijk wat | |
[pagina 174]
| |
optrekken. Het is toch maar een rasgenoot van hem, een neger, een hindoestaan, die jijt en jout tegen de Hollander, de Amerikaan. Maar aan enig direct contact, laat staan een schuchtere poging tot iets als een soort identificatie dénkt hij niet eens. ‘Waldo, man,’ zeg ik, ‘de slavengeest is jullie door de witte man voorgoed ingeranseld. Blijf jij maar tot in lengte van dagen je longen vullen met deze giftige rommel.’ Hij lacht weer, en zijn gezicht lijkt mij vermoeider dan ooit. ‘Wacht maar tot je kinderen gaat maken die elke dag om eten schreeuwen, naar school moeten en kleren aan hun lijf. Dan ontdek je wel wat de werkelijkheid is. Wat voor zorgen heb je nu? Vandaag werk je voor de maatschappij, morgen ben je er niet meer, zit je misschien in Holland. Je moet een grote mond opzetten als een heel gezin aan je lijf hangt.’ Het is tijd om weer te gaan werken, met duidelijke tegenzin zet Waldo zijn helm weer op. Ik lach. ‘Man, ik begrijp niet waar je de energie vandaan haalt om 's nachts nog op je vrouw te klimmen.’ Als het werk is afgelopen is het kwart voor vier. De mannen van de volgende shift zijn reeds aangekomen en maken zich gereed om over te nemen. We hebben nog juist even de tijd om op adem te komen en het zweet wat te laten verdampen als de sirene gaat en we ons weghaasten om ons om te kleden in de kleedkamer voor op het terrein. THEA DOELWIJT | |
Een bar-discussieHet was de enige bar met sfeer. ‘Komen er geen publieke vrouwen,’ had Erwin voorzichtig gevraagd, toen ze hem had uitgenodigd ook eens te komen. We worden allemaal burgers, had Joyce gedacht, Frits heeft gelijk. Die avond verkondigde Johnny, dat hij neger was, een zwarte man. Met een beetje moeite wilde hij toegeven, dat hij ook Surinamer was. Frits was weer eens dronken en had zijn kreet burger vervangen door hond. Zijn verzoek om nu eens eindelijk eerlijk te zijn, werd afgesne- | |
[pagina 175]
| |
den met een bijterig hou je bek en smoel houden. Wajono zat er rustig bij. Qua uiterlijk verschilde hij niet veel van de anderen. Hij was een Surinamer en dan was alles mogelijk, dan kon je ook een Indiaan met lang haar zijn. Niemand was nieuwsgierig naar hem, nadat Joyce hem had voorgesteld. Zoals elke keer weer wilde iedereen zeggen wat hij ervan vond (van wat dan ook) en wat een ander ervan vond, deed er niet toe. George verkondigde, dat hij nooit een Creool genoemd zou willen worden, hetgeen een hevig, ietwat hatelijk, gelach veroorzaakte. Hij verdedigde zich met te zeggen, dat Surinamers Creolen waren. Hindoestanen waren geen Creolen, dus ook geen Surinamers. ‘Dus jij wilt je ook geen Surinamer noemen,’ begreep Carmen. ‘Maar dit land is Suriname, dus iedereen die hier woont is Surinamer, hoe je het ook draait of keert. Je weet hoe ze het zeggen: Iedereen, die hier is geboren, iedereen die hier is opgegroeid, iedereen die zijn lot met dit land verbonden heeft... Wil je nog meer horen?’ ‘Wat wil je eigenlijk?’ vroeg Hans verontwaardigd. ‘Moeten we nu ook nog een andere naam aan ons land gaan geven? Als we het eindelijk eens zijn, dat we ten minste één volk moeten worden, dan ga jij erover zeuren hoe we moeten heten.’ Wajono vroeg zachtjes aan Joyce: ‘Waarom praten ze zo?’ Joyce kon zich niet verstaanbaar maken. ‘Straks,’ zei ze. Ze hief haar handen op en schreeuwde: ‘Asjeblieft, asjeblieft, laten we toch niet door elkaar praten. Eén tegelijk, please.’ ‘Een bier,’ brulde Frits. ‘Hond, koop een bier voor me.’ Onmiddellijk begon iedereen weer door elkaar te praten. ‘Frits moet weg.’ ‘Ach, hij moet altijd alles verpesten.’ ‘Man, hou je smoel toch.’ George merkte op: ‘Het probleem is, dat de Creolen de Hindoestanen willen overheersen. Ze willen niet naast elkaar leven, er zijn geen gelijke kansen.’ ‘Hond!’ ‘Ja, ja,’ zei Johnny, ‘maar als jullie Hindoestanen in de meerderheid zijn, zullen jullie ons overheersen. Dan zijn wij nergens meer.’ | |
[pagina 176]
| |
‘Wie is de sterkste?’ vroeg Wajono aan Joyce. Henk ving zijn woorden op. ‘Hier wordt tenminste een goede vraag gesteld. Wij Creolen staan niet sterk. Als Creool durf ik te zeggen, dat wij het voor onszelf verknoeien. Wij willen niet werken, wij willlen geregeld worden. Wij zijn jaloers op de Hindoestanen, die wel werken en sparen en huizen en grond en bedrijven kunnen kopen, maar zelf spannen we ons geen moer in om ook iets te bereiken.’ ‘Hond, hond,’ brulde Frits. Johnny knikte. ‘Hij heeft niet helemaal ongelijk. Maar de Hindoestanen zijn niet te vertrouwen, ze hebben streken.’ George zei fel: ‘Ach, altijd weer dat praatje. Op die manier kunnen we nooit samenwerken, als we elkaar niet willen vertrouwen.’ ‘George,’ zei Frits, zich opheffend uit zijn dronkenschap, ‘George is een Creool, hij hoort bij ons, wij wantrouwen hem niet.’ ‘Ja maar, al ga ik met jullie om, ik blijf een Hindoestaan, ook voor jullie, ook voor mijn eigen mensen. Hoe moeten we dan allemaal Sùrinamers worden?’ ‘Hond,’ zei Frits, ‘je bent mijn vriend, maar je bent een hond.’ Weer begon iedereen tegelijk te praten. Joyce hief weer haar handen op. ‘Ik wil geen schooljuffrouw spelen, maar zo kunnen we niet praten. Laten we de vraag anders stellen. Wie wil als Surinamer iets doen voor zijn land, Suriname?’ ‘Schaakmat, honden, wat doen jullie?’ ‘Wat doe jij?’ ‘Tegenwoordig is alles politiek. Wat kun je doen?’ ‘Ik doe wat ik kan, maar het is moeilijk.’ ‘Het nationalisme is het enige antwoord.’ ‘Patria o muerte,’ schreeuwde Frits. | |
Hoppen in The Caribbean
| |
[pagina 177]
| |
wel Belgisch uiterlijk, maar daar gaat het niet eens om. Het is de manier van (auto)rijden, die vooral een stad als Parijs altijd weer wenst te demonstreren: optrekken - snel wegschieten - naast elkaar een record proberen te breken - bezeten in de bochten - maar dit alles met de nonchalance en zwier alsof auto-rijden hetzelfde is als een gesprek voeren. In de bergen, op weg naar Saint-Pierre en de Mont-Pelée, die ik hardnekkig de Vesuvius zal noemen omdat ik me zo lekker ‘uit’ en op wereldreis voel, storten we dan ook meermalen in zee. Er zijn namelijk haarspeldbochten die geen moment meer het idee geven dat de weg wordt voortgezet en de buschauffeur denkt er niet aan zijn snelheid te verminderen of zijn gesprek te onderbreken, waarbij hij uiteraard het oog zoekt van de passagiers die op de achterbank zitten. Wonder boven wonder draaien zijn handen toch nog op het juiste moment aan het stuur, zodat ik de groen-blauwe zee op een afstand en vanuit de hoogte mag blijven bewonderen. We doen Martinique met de Franse slag. Volgens het door een reisbureau zorgvuldig uitgestippelde schema hebben we slechts één avond plus een hele dag en een avond, niet ingecalculeerd het vermoeid aankomen en onmenselijk vroeg opstaan voor de vervolg-vlucht. Het allergoedkoopste hotel dat we hebben uitgezocht, schijnt niet te bestaan, wel een ander eenvoudig hotel dat ons zomaar een kamer aanbiedt met uitzicht op de hemelsblauwe baai met jachten en zeilschepen plus uitzicht op het belangrijkste (speel)plein van de stad. Dat plein laat me afwisselend naar Suriname, Parijs en Martinique reizen. In de namiddag hoor ik ruzies met dezelfde klank en hetzelfde volume en tempo als in Suriname. In de vroege ochtend, om een uur of half vijf, als ik in vakantiesfeer en -spanning niet kan slapen en het bed uitstap om - als in de t.v.-advertentie - een glas om te stoten dat luidkeels breekt, kijk ik naar een vrouw die de straat veegt. Zo vroeg begint ook in Parijs het leven van straat-werklieden. En als we om zes uur 's morgens in de taxi weer naar het vliegveld rijden, blijkt er op ‘mijn’ plein al een voetbalwedstrijd in volle gang. Dat is Martinique, waar volgens de gendarmerie waarmee we de eerste avond gaan dansen in een nightclub die een rijk landhuis was op de hupse muziek van piano, gitaar, kla- | |
[pagina 178]
| |
rinet en slagwerk, en volgens Jean-Claude, die ons naar de Mont-Pelée brengt, iedereen hard werkt en van sport en ‘sporten’ houdt. Fort de France heeft de verrassingen van een Frans stadje, met een daktuintje, een binnenhofje, open goten, openbare toiletten voor dames en heren, een overdekte markt met een standbeeld en een fontein, mooie meisjes in midi en maxi, hier en daar een speelse anjisa, winkelstraten met boetiekjes, sieraden en kleren naar de laatste mode, een kerk met reuze-grote bronzen klokken, de ‘beroemde’ calalou soep die weinig verschilt van okersoep. Frans stadje in de tropen, waarin we met een fles rode landwijn, een stokbrood en een doosje camembert naar ons hotel lopen, zien hoe Amerikaanse toeristen zich er thuis voelen, de jongeren in café's, de ouderen in de dure hotels. De jongeren van Martinique willen autonomie, zegt Jean-Claude, judoka. Hij staat in de krant, hij heeft pas een wedstrijd gewonnen. Hij komt naar ons toe in het museum van Saint-Pierre, waar een grote luxe auto die als bus dienst doet, ons met roekeloze opgewektheid naartoe heeft gereden. Jean-Claude lacht ons uit als we hem voor een gids aanzien. In zijn blauwe sportjack met ‘Martinique’ erop vertelt hij bijzonderheden over de verschrikkelijke uitbarsting van de Vesuvius, de Mont-Pelée, in 1902, toen vuur en hete lava Saint-Pierre en andere dorpen met al hun inwoners de dood instuurden. Een oude vrouw lacht op Surinaamse wijze - hoeihoeihai - om de uitleg van Jean-Claude bij de ondergrondse stenen cel die ervoor zorgde dat de ramp één overlevende opleverde, een gevangene die voor een-avondje-uit streng was gestraft. Jean-Claude brengt ons naar de ruïnes van een theater met drieduizend plaatsen en biedt ons daarna een bustochtje aan naar Morne-Rouge, vanwaar we de Mont-Pelée kunnen beklimmen, iets dat ons dagenlang zal laten strompelen vanwege spierpijn in de kuiten. En terwijl het steeds kouder wordt, de oren suizen, we frambozen eten die een jongetje op de berghelling heeft geplukt en verkoopt, we in de verte koeien tegen de hellingen op zien, beneden ons ‘heel Martinique’ en de zee, bacovenvelden op de heuvels, praten we met Jean-Claude over onafhankelijkheid, nationalisme, communisme, socialisme, sport en muziek. Alle uitvoer - suikerriet, bananen, ananas, (soep)groente - gaat | |
[pagina 179]
| |
via Frankrijk, alle beslissingen worden in Frankrijk genomen. De t.v.-programma's zijn Franse programma's. Dat kan niet. Daarom willen de jongeren van Martinique ten minste autonomie. Het r.k.-geloof van de ouderen hebben zij verworpen voor het revolutionaire geloof in socialisme en communisme, dat volgens Jean-Claude op eigen wijze wordt beleefd. We komen steeds dichter bij de Mont-Pelée, die er sinister uitziet, de toppen in wolkendampen, de lucht steeds kouder. Op een terrasje bij een restaurant geven we de tocht op, alhoewel een woedende wind ons probeert te verjagen. Jean-Claude vertelt over de cyclonen en regens van september en oktober. Over Victor Schoelcher die ervoor zorgde dat de slavernij werd afgeschaft (1848). Over keizerin Josephine (vrouw van Napoleon) die op Martinique werd geboren. Hij vraagt of er ook in Suriname Hollanders met Surinaamsen trouwen. Hij lacht: op Martinique gebeurt dat ook - Fransmannen worden verliefd op de meisjes van Martinique - ‘maar dan moet je die Amerikanen zien kijken. Ze zeggen niets, maar ze kijken, ze kijken...’ Ik voel me vrij, ‘libre’ op Martinique, bevrijd van het benauwde hokjes-gevoel dat Suriname me soms geeft. Maar ja, waar ben ik, met m'n anderhalve dag op Martinique, het eiland ‘doend met de Franse slag’. Ik ben al weer in de lucht. Ik ben al op weg naar Puerto Rico, getting Spanish! EDGAR CAIRO | |
TemekoePkinso moro fara leki pe wi ben-e libi, joe ben abi wan tanta. Na tanta dati ben abi wan kwekipkin. Na kwekipkin dati, ben abi wan oemapkin; na oemapkin ben nen Soerki. Sé foe na oso, wan stèraprabon ben de. A gersi na mi ben prani na bon dati, fa mi ben-e rigeri en. Wan lési mi dren foe wan aboma di ben kroroe en srefi poti na ini na tapoesé foe na bon. Na aboma swari ala den apra. A njan ala den w'wiri. Dan a sdon e waki mi. Na neti dati mi frede. Di mi taigi mi m'ma na dren, a taki dati na wan p'pawinti na bon ben abi. Sensi na dé dati, na p'pawinti jagi na aprabakroe san ben de na mi ede. Soerki ben ogri leki mi. | |
[pagina 180]
| |
Soerki ben tranga leki mi. Ma Soerki ben owroe moro mi èn a ben blaka moro mi. A ben braká!! So srefi, dati a ben-e brenki. Sma ben-e kari en Braka Perka. Te ‘kwata ben de na tapoe daki’, soboe moni no ben de na ini oso, Soerki ben-e leni mi moni. A ben-e gi mi swit'sani, boroe, koekoe, bredeboeskoetoe, den sortoe sortoe sani dati, bikasi en omoe ben-e pré bigi bakriman. Soerki ben lobi mi. A ben lobi mi foe troe. Dati a taigi mi bakaten, di mi miti en nanga bigi bere na en fesi! Ma na a ten di wi ben-e libi na wán prasi, so wi ben kan pré, dan foeroefoeroe a ben-e tja prati. Ala fa mi ben jong-jongoe, mi ben kon sabi kaba dati oemasma a no sani foe meki spotoe nanga den. Datmeki te mi ben-e lasi, dan mi ben e loeroe wan okasi. ‘Soerki, loekoe joe m'ma e kon, lon go kibri!’ ‘A no troe...’ Bifo a ben kaba taki, dan mi ben seti lon kaba. A ben-e bow ston, santi, san di a ben kan feni na mi baka. Dorodoro mi ben-e kisi kapoe na mi ede. Broedoe. Te mi sdon, mi e prakseri. Wan dé. Wan blaka dé. Fa mi teki diafoetoe, wan pisi rediston fré teki mi. Mi ben abi ongolokoe taki pe oen ben-e pré, wan ipi ben de nanga ston. Den man ben broko wan oso. Oema den ben joeroe foe broko ston nanga mokro. Mi fadon nanga mofo, ala mi ai nanga foegoefoegoe santi. Soerki skreki. A no fositron di a pré na sani disi kaba, foe poeroe broedoe na mi skin. Disi lési a ben-e go tron skowtoe tori. Fosi a lon gwe go kibri na wan pkin kibripresi di oen toe wawan ben sabi. Dape a ben didon, dan a ben meki mi djompo na en tapoe. Ma di mi ben de pkinboi kaba, mi no ben sabi san foe doe. Mi ben-e feni na pré so fremder. Soerki m'ma djompo kon na doro. Na a joeroe dati Soerki feni wan okasi foe boro go na in'oso. A go kibri na ondro na njantafra, pe wanwan lési wi ben-e pré p'pa nanga m'ma. Na a joeroe di mi e taigi joe, dan Soerki m'ma graboe wan komki, foeroe en nanga watra di ben de na ini wan beki na sé was'oso èn dompoe mi ede na ini. Joe kan reke taki na watra kon redi. Efoe a no ben de watra, mi ben sa taki a ben-e bron! Mi no man taki. Na gagoe mi e gagoe na joeroe dati. Ma a no ben de fanowdoe toe, foe mi taki san di ben pasa. Den sma ben kon gwenti na tori disi. Soerki m'ma ben tai en bere, foe di en moeroe ben-e ati en. A panja na doekoe, tai mi borsoe èn seki mi, foe mi kon kisi mi bro. Sensi mi e taigi joe de, mi m'ma Selina doro. A frigiti foe weri wan teptep na en foetoe. Fa a ben-e krin fisi, ala en fesi | |
[pagina 181]
| |
nanga fisiboeba, a doro. ‘Ke mi tata. Ke mi masra. Ke mi boi. San pasa nanga joe, mi boi!’ ‘Korostoe, korostoe mi s'sa,’ Soerki m'ma bari: ‘A no dede ete!’ ‘Mi gado... mi gado... Mi boi lasi wan eri komki broedoe!’ A bari di a si na broedoewatra. Na sani tja wan l'lo sekiseki. En foetoe no kowroe srefi, efoe soema e broko kon? Mi p'pa. Nanga ala na aidoti na ini en fesi, fa a ben-e sribi tapoe na waran sodro so, a doro. Na mi jeje wiki en. Now tori kowroe na prasi. San e go pasa. Fa a wiki na ini na sribi, dan a no kan abi moro leki atibron! Di a doro, ala sma skoifi. A no spiti a den tapoe. A graboe mi. A poeroe en borobosroko, figi mi fesi: at'oso wi de go! Foe na eri tori a no taki wán wortoe, ma ini na gron foe mi ati, mi sabi te na dedemofo, taki a winsi fa en loekoe ben kowroe, winsi fa en doe ben tan, na inisé foe en wan ‘sibiboesi’ ben de, di kande noit'moro a sa firi. Efoe wan gado no ben de na loktoe, sonte na a srefi joeroe dati skowtoe ben-e go tjari en go kronboei bikasi a ben kan kwinsi na gorogoro foe na pkin tapoe... tapoe... tapoe! Ma bakaten toe, a winsi fa a ben-e go ati en, a ben sa feni en nanga den sma foe na pkin. Bika den ben abi wan omoe e wisi. Den ben abi koni, ala fa mi p'pa ben abi wan sani e taki: ‘Man de na opo, man d'a bilo.’ Ma loekoe no... A e froewondroe mi sote. Di mi ben abi wan sani foe négi jari, mi ben de wan fet'kaka ete. Dat'meki - ala fa mi ben abi leti - wan ogr'ede boi priti mi opo nanga wan foe den pkin nefi di den e teki e waka e kraboe ala sortoe fistiwortoe èn so moro tapoe bangi, séskotoe... Agen wan sma poeroe broedoe na mi skin. Mi opo so... leki te wowojo-oema ari nefi gi koebi. Pkinso moro èn na nefi-mofo ben miti mi atimofo. So den sma foe na jonkoeman ben-e béfi. Wante den teki lala tabaka soetoe na ini na koti, di redi so, leki pkinwenke fa-den-e-kar-en. Agen mi p'pa no taki wan wortoe. Dis lési toe a no spiti wan wortoe a den tapoe. Na tra sma ben abi foe tjari mi go na at'oso. Efoe disi lési a ben sa wani foe fasi na boi, troetroe, mi no de sjoeroe srefsrefi. Bika moro mi e kon bigi, a gersi taki a now a de foe sroto en srefi gi mi, tapoe en ati, leki wan fajakasi. Meki mi taki moro betre, leki den djoekatromoe, di joe e tapoe foe no opo moro te joe e go beri koenoe. Mi p'pa na wan fowroe di e kweki karoe na ini en gorogoro. Moro nanga moro a e teri pasi gwe foe mi. Ten kenki kon na kroektoesé. | |
[pagina 182]
| |
En de. Mi de toe. Wan toko sondro wortoe. Wan toko foe jeje soso. A gersi... a gersi... mi sa graboe en na ini mi grankoni... efoe a sa dorfoe, foe opo en kapalasi..., sa taki wan don sani moro... ete wán tongo sekseki... mi sa tapoe en bro... foe tégo. R.F. KROSS | |
Een röntgenfoto, een mytheOngelooflijk hoe men de werkelijkheid kan òmliegen: wat men gewoonlijk de overzienbare geschiedenis noemt, bestaat uit zoveel fantasie en vermomming van feiten dat de overblijvende realiteiten daarin niet meer zijn dan stukjes sukade in een krentencake. Een voorbeeld (trouwens, dit hele verhaal is een vóórbeeld van iets dat nog geschreven moet worden): er wordt gealarmeerd gesproken over het feit dat nu zo'n tien tot vijftien procent van de Surinaamse bevolking uit het land is weggestroomd, maar niemand verbaast zich over het verschijnsel dat negentig tot vijfentachtig procent er is gebléven. Waarom het ene wel (het alarm) en het andere niet (het gebrek aan verbazing)? Omdat men uitgaat van de veronderstelling dat Suriname moet blijven bestaan - ik bedoel: dat de naam méér dekt dan het bestaan van een lap Zuid-Amerika, waarop mensen wonen onder regie van een bar-slecht Nederlands kolonialisme. Zowel in Suriname zelf als in Nederland houdt men met uiteenlopende argumenten de fictie levend, dat op dit stuk grond een staat is gevormd dank zij (of in weerwil van) slaven- en koeliebezitters en een tamelijk ruwe bende van plantage-kolonisten die niets anders wilden dan inkomsten kweken en wegwezen. Lees je oude boeken uit die tijd, dan valt het fictieve van een begrip als ‘kolonie’ reeds op, tenminste waar men het gebruikt om een sociaal-economisch geordende bijeen-leving in Suriname aan te duiden. De werkelijkheid die men met dit woord òmloog, of omlóóg kan men bijvoorbeeld zien op etsen en lithografieën, die een beeld moesten geven van het leven in (godbetert) ‘De Zuurenaam’. Zelfs een begaafd steendrukker als de 19de-eeuwer Bleau kon | |
[pagina 183]
| |
met geen mogelijkheid aanvaardbare, de waarheid eerbiedigende weergaven maken van de mensen die hij in Suriname tegenkwam, noch van de omgeving waarin ze woonden of werden gemarteld, noch van de handelingen die zij in een bepaald tableau pleegden. Mensen als hij, die negers uitbeeldden als gedeformeerde Europeanen uit een waanzinnigenkliniek, zijn er even slecht in geslaagd ruimtelijk of situationeel iets over te brengen van de werkelijkheid die er toch zichtbaar geweest moet zijn. De kunde legde het af tegen de geschokte fantasie. Ook latere picturale experimenten zijn op een fantastisch resultaat uitgelopen. Willem van de Poll maakte fotoboeken van een land dat niet bestond, en God was hem nog vóór zijn dood genadig door leden van het Koninklijk Huis door de Surinaamse scène te laten rondwandelen, zodat er tenminste iets werkelijks (hoezeer ook gebaseerd op een politieke fictie) op de kiek verscheen. Herman van der Horst maakte hier indertijd de zeer sonore film ‘Faja Lobi’, die op zijn best herinneringen wekte aan monumentale bouwsels en jungles van Thailand, maar nog het meest evoceerde wat de cineast graag wilde zien, maar wat niet bestond. Ik twijfel er niet aan dat al deze mensen, tekenaars, fotografen, cineasten en ook schrijvers en journalisten, tijdens hun werk ontsteld náást hun gereedschap hebben gekeken, of datgene wat zij dachten ‘vast te leggen’ er eigenlijk nog was. Het idee van Suriname als iets organisch, is bedriegelijk als een aquarel: al doende dwaalt men van dat idee af en maakt iets leuks dat uit water, pigment en papier bestaat. Andere metafoor: Suriname ‘vereeuwigen’ of beschrijven loopt uit op het maken van een röntgenfoto: overblijft een plaat waarop een transparant skelet staat, en misschien in de rechterbenedenhoek een ingeslikte speld, een kankerknopje of een beenderfractuur. Maar geen portret en geen scène. Ook in schriftuur is er geen hoogte van te krijgen. Eén van de door historici meest geciteerde kroniek- en avonturenschrijvers, die hier als huurling heeft gejaagd op weggelopen negerguerillero's, John Stedman (1744-1797), schreef dingen die doodgewoon gelogen waren. De grootste leugen die hij in zijn werk verkondigt, is het bestaan van een samenleving met sociale habitus, economische samenhang en politieke structuur. Hij heeft dit alles volgens mij gefantaseerd, om enige zin te ge- | |
[pagina 184]
| |
ven aan zijn lijden tussen bloedzuigers en scheurbuikpatiënten, èn om zijn romance met de half-vrijgekochte (dus volledig onderhorige) negerin Joanna de legitimiteit te geven van een normale erotische verhouding tussen twee leden van een mensenmaatschappij. De ellende van dit voorbeeld is, dat noch Stedman, noch het door hem geschilderde Suriname, noch Joanna bestond: over zijn Suriname hadden we het al, en wat hemzelf betrof kunnen we uit biografieën lezen dat hij ook zijn bestaan buiten Suriname sleet als een gefantaseerde romanfiguur. En Joanna: er zullen heus wel negerinnen met puntborsten en diepe dijen voor haar model hebben gestaan, maar in Stedmans verhalen is ze niet meer dan het hoela-hoelameisje uit de dromen van een sex-starved varensgast. Geen persoon, wèl een functie. Niet bestaand, maar wèl verlangd. De boekanier en de negerin: zo romantisch is het begin van de Surinaamse volksplanting.
Dit is allemaal nog amusant, dus tenslotte onbelangrijk. Zorgwekkend worden de schrifturen over Suriname, wanneer het gaat om dingen als ‘het bevolkingsaccrès’, de ‘handhaving van openbare orde en justitie’, om maar te zwijgen van ‘politieke troebelen rondom den positie der Gouverneur en de zich Kolooniale Staten noemende Cabale van kwaadaardige planters en eenige Stadspredikanten’. Ik noem maar iets. Je ziet bij deze woorden toch wel iets voor je van een door zorgen en schermutselingen geplaagde ordelijke staat die wanordelijk dreigt te worden door gezinsuitbreiding, anarchie en politieke machtsstrijd. Niks van dit alles. Ook als men nieuwsbladen uit die tijd leest, merkt men de tot niets gedoemde poging om over een uitgebreide plantage en de opwonenden te spreken als over een staat. Dezelfde lachwekkendheid ontstaat als men een middagje spendeert aan Tweede-Kamerdebatten over de Rijksdelen-overzee, waar ernstige mannen, die toch wel miljoenennota's en Atlantische pacten aan het hoofd hebben, het hebben over ontwikkelingsplanning in Suriname en over het geschoolde arbeidersbestand. Kom naar Suriname en zie dat deze mensen aan die eikehouten katheder romans en novellen hebben staan opzeggen, want voorlopig is Suriname nog steeds le pays où l'on n'arrive jamais (Michel Butor). En in ieder geval moet uit het samenleven | |
[pagina 185]
| |
van de bevolking hier nog een maatschappij van een volk ontstaan, dus met geëigende economische, sociale etc. structuren. Dàt Suriname bestaat niet en dreigt steeds onbereikbaarder te worden. Een boek als ‘De laatste resten tropisch Nederland’ van W.F. Hermans is ongewild geslaagd als recent signalement van dit verschijnsel, maar bijzonder waardeloos als poging om een literaire reportage te schrijven over iets dat door de schrijver gezien en ervaren is. Als Hermans onder de douche van zijn pension in Paramaribo staat, ergert hij zich tot zwetens toe over de schrielheid van het waterstraaltje - in plaats van zich erover te verbazen dat die douche er is, en nog water geeft ook. Die dingen komen alleen voor in beschavingen die zich aan hun geboortemoment hebben ontworsteld, en dat is toch wel het laatste wat men over Suriname zou kunnen zeggen. Hermans had, scherp opmerker die hij heet te zijn, de impressie kunnen schrijven van een pré-maatschappelijke situatie, doorspekt met elementen die tot de typische voortbrengselen van een maatschappij behoren. Maar misschien wilde hij niet treden in de paden die reeds door Lévy-Strauss, Placide Tempels, Margaret Mead en Karl Marx zijn gebaand. Of misschien wilde hij, als Nederlander, niet toegankelijk zijn voor het schaamtegevoel dat hem hier in Suriname onvermijdelijk had moeten overvallen bij het zien van zoveel gruwelijke kolonialistische onverschilligheid. Hulde aan John Jansen van Galen, die kortgeleden ook hier was en wèl voor dit gevoel uitkwam. Ik heb hem hier in Paramaribo de vraag gesteld of hij - een verwoed kampeerder en ontberingenlijder - in dit land zou willen en kunnen leven. Hij zei nee - begrijpelijk, want het land als maatschappelijk leefgebied bestaat nog niet. (Als je komt aanvliegen zwenkt je vliegtuig als een oververmoeide vogel naar een paars-groene woestenij zonder een spoor van menselijke bewoning. Dit is wat drie eeuwen Nederlands bestuur heeft achtergelaten - denk je onwillekeurig)
Ik had het, aan het begin van dit verhaal, over de ‘regie van een bar slecht Nederlands kolonialisme’. Zo zie je hoe goed het is om ook jezelf zo nu en dan te citeren: ik betrap mezelf nu op een fout. Er is geen sprake van regie geweest, of we zouden daarmee doelen op het systeem van mensenhandel, apartheid, plantagemelkerij en ook de ontwikkelingshulp, die Nederland nu aan | |
[pagina 186]
| |
zichzelf geeft door het uitgevoerde kapitaal in Suriname te laten aandikken met toegevoegde waarde. Vraag aan mensen als minister Bakker, Biesheuvel, Udink, Willem Bruynzeel en meneer Billiton, hoe dat in zijn werk gaat. Ook de term ‘bar slecht Nederlands kolonialisme’ bevat een onduidelijkheid die even moet worden rechtgetrokken voor we verder gaan. Het kolonialisme van Nederland is slecht geweest, omdat het niet volledig was. Je kunt ervan zeggen wat je wilt, maar het heeft zijn stempel slecht be-inkt op Suriname gezet. De Engelsen, Spanjaarden, Portugezen en Fransen (en hun navolgers: de Amerikanen) hebben in Latijns-Amerika typische uitzaaiïngen van hùn culturen verricht tijdens de koloniale periode. Op deze bevruchting is zeker geen pijnloze bevalling (de resulterende mengcultuur) gevolgd, maar ik word jaloers als ik naar onze buurlanden kijk. Ze hebben niet alleen een gemeenschappelijke taal waarin ze zich kunnen manifesteren, ze hebben niet alleen wat men noemt een ‘volksidentiteit’, maar bovenal hebben ze een maatschappij-structuur die ze kunnen uitbouwen. Zelfs een eveneens heterogeen bevolkt land als Guyana is voorzien van dit platform, met als gevolg dat daar minder spraak- en begripsverwarring heerst dan hier bij ons over doodgewone maatschappelijke verbanden. Ik kom dagelijks landgenoten tegen die zich erover verbazen dat de Guyanezen (eertijds hier met de nek aangekeken) ons zijn voorgegaan bij het zelfstandig worden. Het kost moeite die jaloerse lotgenoten duidelijk te maken dat de Guyanezen de overgang hebben gemaakt van welbewust Brits-onderdaanschap naar welbewust Guyanezenschap. In Suriname is het Nederlanderschap - paradoxaal - de noemer geweest van wezens die men niet als Nederlanders wilde beschouwen en ook de verworvenheden daarvan onthield. Dat is, door het huidig Koninkrijksstatuut, nog steeds zo. Vraag dus: van waaruit zullen wij de overgang maken naar het Surinamerschap? Antwoord: vanuit een mythe. Mooie droevige complicatie: de Surinaamse bevolkingsdelen die uit India en Indonesië afkomstig zijn, streven - in tegenstelling tot de negroïde afstammelingen - naar volledig Nederlanderschap op dit moment. Het Surinamerschap, zo wordt hun door hun leiders voorgehouden, is de inhoudsloze en letterlijk levensgevaarlijke mythe waarmee de Creolen het nog onvolledig ver- | |
[pagina 187]
| |
worven Nederlanderschap willen vernietigen. De karakteristieken van het gekoloniseerde land: onderontwikkeling, dertig procent werkloosheid, geen industrialisatie, racisme etc. worden, tezamen met de onloochenbare uitbuiting, in deze zienswijze beschouwd als verplaatsbare staketsels op de weg naar het Nederlanderschap. Het Surinamerschap wordt dan ook in de meest volledige zin (dus zowel nu als in de toekomst) opgevat als een fictie, en van ficties kunnen alleen dichters, schrijvers en andere parasieten leven. |
|