| |
| |
| |
E.J. Bartelink
Egbert Jacobus Bartelink (1834-1919) is de zoon van een Hollandse kolonist (wiens vader naar Suriname was gekomen) en een Surinaamse (waarschijnlijk een Indiaanse).
In 1916 verscheen te Paramaribo (H. van Ommeren) ‘Hoe de tijden veranderen - Herinneringen van een ouden planter’ door E.J. Bartelink.
De herinneringen, eerder als feuilleton in het nieuwsblad ‘Suriname’ verschenen, voeren terug naar de jaren 1855-1875.
Planter Bartelink vertelt in eenvoudige taal over eigen ervaringen op verschillende plantages ‘in de goede, oude tijd’. Hij wijst er vooral op hoe goed en welvarend het plantageleven was, vooral voor ervaren planters die niet bang waren voor hard werken. Zelf begon hij als opzichter (blankofficier) met een salaris van f. 150, - 's jaars. Bartelink klom in de loop der jaren op tot directeur (eerste post: Geijersvlijt, 1864, f. 1500, - per jaar) en op hoge leeftijd slaagde hij er ten slotte in eigen baas te worden op een kleine onderneming (Ornamibo).
Zijn boekje geeft geen diep inzicht in het plantage-leven van die tijd; de slaven ziet hij als arbeiders - met wie hij goed kan opschieten: hij werkt hard en zij werken hard - die het in de laatste jaren van de slavernij volgens hem vrij goed hadden.
Via een aantal fragmenten krijgt men een indruk van Bartelinks rijke plantageleven met een enkele schaduwzijde.
| |
Zeezigt
In het jaar 1855 werd ik door het administrateurskantoor Eyken Sluyters en Mollinger geplaatst als opzichter op de plantage Zeezigt en Eindperk - kortheidshalve alleen Zeezigt genoemd - aan de Motkreek, een zijtak van de Cottica. Ik was toen even 21 jaar oud.
(...)
Reeds de eerste dag, toen hij mij naar het veld bracht, had de directeur mij uitgenodigd om elke dag, uit het veld komende, bij hem een bittertje te komen gebruiken, alvorens mij naar mijn kamer te begeven om mij te verkleden voor de tafel. Ik maakte trouw gebruik van de uitnodiging en werd geregeld op een glaasje vermouth onthaald, aangezien ik geen sterke drank gebruikte. De plantage hield een groot aantal koeien. Van de melk werden boter en kaas bereid voor eigen gebruik en toch bleef er zoveel melk over, dat wij ons erin zouden hebben kunnen baden.
De week dat ik de beurt als veldopzichter had, ging ik, alvorens met het volk uit te rukken, naar de koestal en dronk er melk vers uit de spenen. Lekker! Ik dronk er soms zoveel, dat ik later niet meer kon ontbijten.
Het ontbijt dat werd voorgezet, was stevig. Eerst op de kamer een kop koffie, daarna bij de directeur een flinke, lekker belegde boterham - waarin veel variatie - met nog een kop heerlijke
| |
| |
koffie daarop.
Van de warme maaltijden, die tweemaal per dag opgediend werden, namelijk om 11 uur bij dag en 's avonds, werd er bijzonder werk gemaakt.
De heren directeurs hadden jagers en vissers in vaste dienst, die voor wild, gevogelte, vis, in rijke verscheidenheid, zorgden.
Runderen, schapen, varkens werden er gekweekt. Een rijk voorziene duiventil en een uitgebreide kippenren werden gehouden, alles ten behoeve van de tafel. Speenvarkens, gebraden of gevuld, varkenscarbonade, lamscoteletten, gebakken zult, rolpens, duiven-, kippe- of garnalenpastei, vis zo uit zee of stroom gehaald, vers geschoten wild, in alle soorten en vormen van bereiding, prijkten geregeld op het menu.
De welonderhouden moestuin zorgde voor verse groenten in soorten. Alle directeurs hadden grote (Keulse) potten vol ingemaakt zuur: Surinaamse augurken (worden zij nog geplant?), sjalotten, uien, lemmetjes en Surinaamse mosterd.
En de wijn ontbrak er niet. Van de bekende Kappler van Albina werden fijne dranken: cognac, rode wijn, Franse likeuren, ontvangen in ruil voor rum. Deze rum werd op de rantsoenen voor het slavenvolk overgehouden. Voor de directeur werd namelijk op alle plantages een zekere hoeveelheid rum beschikbaar gesteld voor borrels aan het volk, berekend voor elke dag van het jaar over zoveel koppen als de plantage telde. Maar de kinderen en degenen die straf hadden of ziek waren, vielen buiten de uitdeling. Dit overschot nu kwam Kappler op geregelde tijden in persoon inruilen voor Frans gedistilleerd.
Op Zeezigt was er nog iets bijzonders. De directeur had er een druivenrank, slingerende over een latwerk van 20 à 25 meter lengte bij 8 meter breedte. Heerlijke muscateldruiven, die onder de verkoelende adem van de zeewind prachtig bloeiden, lokten begerige lippen. Als de rank in volle dracht was, dan hingen er wel 2000 grote, door de zon rijp gestoofde trossen. Veel werd daarvan naar de stad gezonden, maar veel bleef nog over op de plantage en daaraan haalden wij ons hartje op.
De planters van vroeger waren echte smulpapen en feestvierders. Zij hadden geregeld gasten. Van allerlei werd een gelegenheid gemaakt om invitaties uit te zenden. Zo werden overal in de moestuinen snijbonen geteeld. Vooral werd er werk van gemaakt voor de Kerstdagen.
Het was nu onder heren planters een wedstrijd wie tegen die tijd het eerst snijbonen uit zijn tuin zou oogsten. De gelukkige zond
| |
| |
uitnodigingen aan buren en vrienden om bij hem snijbonen te komen eten. Een groot feest werd aangericht, dat drie à vier dagen duurde en waarbij een weelde en overdaad ten toon werden gespreid, als de planters van nu het zich niet kunnen voorstellen. De plantagewoningen waren niet zo pover als thans gestoffeerd. Men vond overal kostbare meubelen, overvloed van zilverwerk, koperen vaatwerk, oud porselein, fijn tafellinnen, enzovoort. Voor het onderhoud van dit alles beschikte men over een groot aantal dienstboden.
Op Zeezigt zorgde voor het huis van de directeur - die niet gehuwd was - een huishoudster, bijgestaan door niet minder dan acht meiden.
Als er gasten waren, dan hadden de opzichters het zo mogelijk nog royaler dan anders. Het enige waartegen zij bezwaar gevoelden, was dat zij tot middernacht op hun souper moesten wachten. Want tot dat uur bleef het gezelschap kaarten, waarna men aan tafel ging. Voor de blankofficiers was dat niet prettig, omdat zij de volgende morgen weer vroeg op de been moesten zijn.
De rechte feesttijd was echter wanneer de Administrateurs op de plantages kwamen revideren - dat was eigenlijk de plantages nazien; dat gebeurde minstens tweemalen in het jaar. Die grote heren brachten allerlei fijne zaken mee; de directeur en de opzichters waren dan hun gasten. Op bijna alle plantages stond er een afzonderlijke administrateurswoning, die door hen betrokken werd.
Kwam in de grote droge tijd de familie op de plantage logeren, meestal met een groot gezelschap, dan werd aan het volk gedurende drie à vier dagen, en soms langer, feest gegeven.
Na afloop daarvan brachten de slaven bij wijze van dankbetuiging een grote hoeveelheid pluimvee en eieren voor de administrateur ten geschenke. Het geschenk werd genadiglijk aangenomen, maar niets daarvan zag de stad. Alles werd voor de directeur en de opzichters gelaten.
| |
Barbados
Barbados in de Warappekreek was in mijn tijd een bloeiende koffie- en bananenplantage. Directeur was de heer W. van Niethof, die de naam had van een lastig heer te wezen en dat ook bleek te zijn voor mensen die niet op hun plicht pasten. Anders was hij each inch a gentleman.
Hij was altijd door een ringetje te halen, steeds tiptop gekleed, met hagelwitte sokken aan en lage zwarte schoenen met grote
| |
| |
zwarte strikken daarop - indertijd Sebastopols genoemd - alsof hij zo naar een bal moest.
Hij hield drie prachtige luxe paarden erop na; voor de dienst had de onderneming eigen paarden. De communicatie langs de plantages was uitstekend en leende zich goed voor rijtoertjes.
Als de heer van Niethof uit rijden ging, dan werd zijn rijdier prachtig opgetuigd met fijn tuig en schabrak. Hij zelf was dan gekleed in fluwelen jas en slobkousen. Een mooie man was hij, aristocratisch van voorkomen. Als hij zo over de communicatie langs de plantages reed, dan werd hij lang nageoogd door bewonderende ogen. Het volk in de kreek noemde hem de landheer van de streek. Dat verhinderde evenwel niet dat men hem onder de gaanderij-directeurs rangschikte.
De arbeiders onderscheidden namelijk twee soorten van directeurs. Zij, die flink door de modder stapten en veel in het veld waren, werden gewoonweg directeurs genoemd; de anderen die zich naar huis haastten om in de gaanderij te gaan zitten lezen, werden gaanderij-directeurs geheten.
Tot de laatste categorie nu behoorde de heer van Niethof. Hij hield zeer veel van lectuur en was dan ook meestal met een boek in de gaanderij te vinden.
Wij opzichters hadden veel last van hem. Wij mochten op de drogerijen niet roken, niet in onze hemdsmouwen lopen of zonder das aan tafel komen.
(...)
De plantage was ruim voorzien van tabak en pijpen voor blankofficiers, arbeiders en slaven. Van het salaris van f. 150 's jaars konden de blankofficiers er niet aan denken sigaren te kopen. Over het algemeen waren de blankofficiers, als het op kopen aankwam, zeer zuinig. Aan kleding bijvoorbeeld werd niet veel besteed. Bijna allen kleedden zich in broek en kort jasje van wit Osnabrücks linnen en gebruikten grove, goedkope schoenen, die met een gesp gesloten werden en een rijksdaalder het paar kostten.
| |
Potribo
Potribo, waar ik nu kwam, was onder directie van de heer Herman Bakker, een Hollander. Hij was pas een jaartje geleden directeur geworden en dacht dat hij boven iedereen verheven was. Met zijn buren ging hij weinig om, terwijl hij zijn opzichters om de haverklap wegzond.
(...)
| |
| |
Ik kwam 's avonds om tien uur op de plantage aan, per gelegenheid van de houtgrond Copie aan de Cassewinica. De eerste ontmoeting met de directeur viel al dadelijk tegen.
Toen ik mij naar het woonhuis begaf om mijn opwachting te maken, zag ik hem zitten met twee jonge slavinnen die hem als hofdames overal vergezelden. Ik groette en reikte hem de brief van het kantoor over. Toen ik zag dat hij geen aanstalten maakte om hem te openen, zei ik tegen hem dat ik door de heer Planteau als opzichter gezonden was. Als antwoord vroeg hij mij: ‘Ziet gij dat wachtvuur bij de molen, daar is uw kamer. Ga er heen en de wachter zal u verder terecht helpen.’
De kamer, die mij door de wachter aangewezen werd, was vuil en vies. Het krioelde er van vleermuizen, die hun vuil op de brits deponeerden. Hoe zeer de wachter zijn best deed om de boel wat schoon te maken, de toestand bleef zo erg, dat ik er niets anders op zag dan mijn hangmat te binden en daarin de nacht door te brengen. Doch gedurende de nacht maakten de vleermuizen mij zo vuil, dat ik vóór het krieken van de dag opstond om een bad in de molenkom te nemen.
Om zes uur - dat was zo het gebruik op alle suikerplantages - gingen de mannen naar de directeurswoning om er een sopi te drinken. Overal was de directeur zowel als de opzichter altijd bij de uitdeling tegenwoordig.
Ik ging dus op dat uur naar voren, maar wie er was - de heer Bakker niet. Na de borrelverstrekking ging ik naar het hospitaal en toen ik met de zaken daar klaar was, was de directeur nog niet verschenen.
Ik liep nu met m'n ziel onder de arm.
Pas om tien uur verscheen de directeur, vergezeld van zijn hofdames. Ik liep naar hem toe en vroeg hem naar de orders van de dag.
‘Gaat ge zó,’ zei hij met zijn hand in zekere richting wijzende, ‘dan vindt ge de mannen. Gaat ge zó (in een andere richting wijzende), dan vindt ge de vrouwen.’
Dat waren al de orders.
Ik zou juist vragen naar de ontbijttijd, toen ik naar de molen een bord en een kommetje zag aandragen. Op het bordje lagen twee sneetjes brood, zo dun dat het eerste zuchtje in de lucht ze kon opnemen en wegvoeren; daarbij een stuk rauwe bakkeljauw. Het kommetje bevatte een afspoeling van de melkpot. Dat was mijn ontbijt.
Welk een tegenstelling met vroeger! Ik dacht: ‘Nu volgen m'n
| |
| |
magere jaren na de vette.’
Gelukkig had ik wat van de stad meegenomen, om een behoorlijk maal te genieten.
Maar elk maal was even schraal. Er werd voor mij alleen gedekt en wat er op tafel kwam, was niet het aankijken waard. Doch nauwelijks had ik gedaan of er werd voor de directeur opnieuw gedekt en dan was het fijn.
Helaas, in latere tijd is deze wijze van doen nog vaker voorgekomen. Sommige directeurs zetten hun opzichters, voor wie een goed kostgeld betaald werd, een armoedig maal voor en als de arme mensen van tafel opgestaan en naar hun werk of naar hun kamer waren gegaan, dan gingen zij - de directeurs - smullen. Ik was gedurende de tijd dat ik onder de heer Bakker diende, herhaaldelijk verplicht provisiën uit de stad te laten komen. Dit kon echter alleen van tijd tot tijd geschieden, daar ik het moeilijk geregeld uit mijn pover salaris kon betalen. Gelukkig hield de plantage vele koeien, zodat ik mij aan melk kon te goed doen. Ook was het eerste veld mijn provisiemagazijn. Als ik 's morgens met een halfgevulde maag naar het werk toog, dan hield ik mij daar op en kauwde zoveel suikerriet tot ik mij verzadigd voelde.
De heer Bakker was een vrouwengek. Zijn twee hofdames verlieten hem nooit. Zij vergezelden hem zelfs naar het veld. En jaloers dat hij was! In het woonhuis mocht niemand langer blijven dan volstrekt nodig was. Alleen de wasvrouw en de kokkie bleven in huis met de twee hofdames, die enig huiswerk verrichtten. Dat op de plantage zo vaak van blankofficiers verwisseld werd, moest toegeschreven worden aan de jaloersheid van de directeur.
Het volgende geeft wel een staaltje van zijn vrees, dat men zijn hofdames te na zou komen. In de kippenren had hij ettelijke schildpadden. Terwijl, als op vele andere plantages, voor de verzorging van de kippen een slavin vast was aangewezen - vogeloppasseres genoemd - had de heer Bakker de ziekenoppasser opgedragen voor de schildpadden te zorgen. De man was reeds op leeftijd en kon de vader der hofdames wezen. Dezen hielden het toezicht op de kippenren.
Als nu één van haar in de ren was en de ziekenoppasser moest er ook zijn, dan moest hij al op een afstand zo hard mogelijk roepen: ‘Ik kom’, zodat de directeur het thuis ook kon horen. Dat was om de in de ren aanwezige hofdame te waarschuwen. Zij vloog dan als een pijl uit de boog naar voren, want als zij alleen waren, mochten de hofdames, zelfs op honderd pas afstands,
| |
| |
geen ontmoeting met een man hebben.
Dat deze verhoudingen niet bevorderlijk waren aan een goede geest op de plantage is begrijpelijk. Men spotte er in stilte over, maar meer nog ergerde men zich eraan.
Gelukkig duurde de directie van de heer Bakker niet lang.
| |
Nabetrachting
In de bloeitijd van de suikerplantages was er werk in overvloed. Alle plantages waren geabonneerd bij een Ingenieur om hun machinerieën geregeld na te gaan of herstellingen te verrichten. Kuipers, koperslagers, timmerlieden, metselaars enz. verdienden veel geld, evenals ponten- en botenmakers, breeuwers en anderen. Grote pontenwerven - Paramaribo heeft een straat, die aan dat bedrijf der pontenmakerij zijn naam ontleent, namelijk de Pontenwerfstraat - vond men overal.
De heren Administrateurs van die tijd dachten er niet aan hun kinderen te laten studeren, maar lieten ze een ambacht leren, omdat daarmee veel geld te verdienen was. En er werd toen solied gewerkt. De sluizen die in die tijd gebouwd zijn, zijn meesterstukken.
Op mijn perceel op Ornamibo bevindt zich er een, die al 100 jaar oud is (het jaartal staat erop) en geen centimeter verzakt is.
De zware metselwerken, die schatten gelds gekost hebben en voor de eeuwen bestemd schenen - zij zijn in slopershanden gevallen. Al tal van jaren ziet men geregeld hopen oude stenen langs de Steenbakkersgracht ten verkoop opgestapeld. Dat is het product van de afbraak van de majestueuze sluizen en de soliede beschoeiingen van de molenkreken.
Van het houten bouwwerk is ook niet veel meer over. En wat was er gebouwd! Op de plantage Halle in Saksen aan de Perica heb ik een koffieloods van drie verdiepingen gekend, waarvan de posten tot aan het dak elk één massief stuk bruinhart waren. Op verschillende andere plantages was hetzelfde te zien.
Er was werk in overvloed en het werd goed betaald. Helaas, vele der ambachten zijn verdwenen. Kuipers, noch koperslagers, noch breeuwers zijn er meer. Intussen is de bevolking der kolonie toegenomen. Is het dan te verwonderen, dat er armoede heerst en is het billijk dat men de bevolking luiheid verwijt? De mensen hebben niet te eten en gaan physiek achteruit. Het stoere volk van vroeger verdwijnt al meer en meer.
O, als er weer eens een twintigtal flinke suikerplantages konden komen, dan zou de bloei terugkeren; dan waren wij uit de misère.
| |
| |
De suikerondernemingen brengen van alle landbouwondernemingen de meeste welvaart.
Waar er welvaart was, leefde men ruim; de gastvrijheid was bewonderenswaardig. Suriname heeft dan ook lange tijd de naam van een gastvrij oord gehad in het Moederland. Geen wonder ook. In de tijd vóór de Emancipatie waren er geen hotels of logementen. Kwamen vreemdelingen uit, dan brachten zij aanbevelingsbrieven van de een of ander aan een vriend in Suriname mee. Dan werd de nieuwkomer met open armen ontvangen, gehuisvest en gevoed, en soms gekleed ook, tot hij zich kon behelpen.
Met de Kerst- en Nieuwjaarsdagen ging al wie kennissen in de districten had, op de plantages logeren. En 't was er de zoete inval. Men werd gul ontvangen en feestte door tot het uur van scheiden aanbrak.
Maar niet alleen dat. De planters, die allen een grote kweek van rund- en pluimvee en varkens hielden, zonden tegen die feestdagen voor hun vrienden in de stad, die niet konden overkomen: speenvarkens, kalkoenen, kippen, doksen, eenden enz. Ik heb als opzichter bijgewoond dat mijn directeur aan zijn vrienden in de stad niet minder dan twaalf speenvarkens ten geschenke zond.
Thans mag er door de directeurs over het algemeen niet gekweekt worden. In die tijd hield zelfs het volk varkens op na en wel op stille wijze. Ze hadden het kot onder hun woningen. En terwijl de varkens van de directeur overdag werden losgelaten en 's avonds weer in het kot gejaagd, lieten zij die van hen 's avonds uit en namen ze weer in de vroege morgen in. Zo kwam de directeur er niet achter dat zij ook varkens hielden. Misschien deed hij maar of hij van niets wist. Want de directeurs, die ziende blind en horende doof waren, speelden de beste kaarten.
Zij maakten product op hun pantoffels.
| |
Fata morgana
Op Caledonia heb ik voor de derde en laatste maal van een luchtspiegeling, een fata morgana boven de zee, genoten.
De eerste maal gebeurde het op Zeezigt, toen ik er als opzichter diende. Een oude slaaf kwam bij mij op de kamer en vroeg of ik bakrakondre wilde zien.
Ik vroeg: ‘Kerel, houd je mij voor de gek?’
‘Neen,’ was het antwoord, ‘als gij maar mee wilt gaan, zult ge zien dat ik U niet voor de gek houd.’
| |
| |
‘Waar naar toe?’ vroeg ik.
‘Naar de loodszolder.’
Het geval kwam mij zo vreemd voor dat ik een ogenblik dacht, dat de man of gek was of iets kwaads in de zin had. Het laatste zette ik echter spoedig van mij af. Ik was goed voor het volk en het mocht mij lijden. Vooral voor deze oude man was ik nogal vriendelijk.
Mijn nieuwsgierigheid had de overhand en ik volgde hem tot op de derde verdieping van de loods. Toen wij er aangekomen waren, bleef hij op de trap zitten en zei tegen mij: ‘Maak het gevelvenster open en kijk goed in zee.’
Ik deed aldus. Van het venster had men een vergezicht over de zee. Deze was spiegelglad onder een stille lucht. Ik keek en keek, maar zag niets.
Ik riep de man toe, dat ik niets zag. ‘Blijf maar kijken,’ antwoordde hij. Ik keek weer uit en werkelijk - daar kwam het.
Langzaam scheen zich een beeld als van een marmeren stad uit een nevel te onthullen. Het beantwoordde aan mijn stoutste verbeelding van een Europese stad.
Na enige minuten verdween het gezicht weer, een diepe indruk op mij achterlatend. Toen ik eindelijk mij losgemaakt had van het smachten naar het weder verschijnen van dat schone beeld, liep ik naar de slaaf toe en zei tot hem: ‘Oude man! Gij moet mij dat verklaren.’
‘Nu is er geen tijd voor,’ zei hij, ‘gij hebt Uwe bezigheden. Als gij weer vrij zijt, zal ik bij u komen.’
In de avond zocht hij mij op en vertelde.
‘Het was volle maan en het had in de nacht bar geregend, de zee was spiegelglad, terwijl de zon nog niet zichtbaar was. Het was de weerkaatsing van het licht van de nog onzichtbare zon tussen de stille lucht en de spiegelgladde zee, die het verschijnsel teweegbracht.’
Ik laat de juistheid van de verklaring in het midden. Een feit is het, dat ik later in de Warappekreek en aan de Saramaccapunt, onder dezelfde omstandigheden hetzelfde verschijnsel heb waargenomen en wel terwijl ik er het minst op verdacht was.
De oude man had het in zijn jonge jaren ook van een oude man, die hem, toen zij op het strand waren, erop gewezen had. Zij hebben het als een geheim bewaard en de openbaring aan mij daarvan was een zeker blijk van waardering en vertrouwen.
|
|