| |
Vijfde Hoofdstuk.
Ongelukken in de hut van Rolf Brinker.
‘Voor den drommel!’ riep Karel toornig uit, toen zij een twintig ellen waren voortgereden. ‘Daar heb je dien voddenraper ook al met zijn houten schaatsen en zijn gelapte broek. Die ellendige knaap is overal, 'k wou de drommel hem haalde! Er ontbreekt nu nog maar aan,’ zeide hij tegen Jacob Poot, die bij hem reed, ‘dat onze kapitein ons laat stilhouden, om hem de hand te geven.’
‘Dat zou wel kunnen gebeuren, Karel,’ riep Peter, die de laatste opmerking gehoord had. ‘Maar je behoeft er niet bang voor te zijn, man; want ik zie den armen knaap nergens.’
‘De blindheid komt het eerst aan de oogen,’ merkte Jacob op. ‘Kijk dan, daar ginds komt hij aan!’
‘Inderdaad, je hebt gelijk,’ hernam Peter. ‘Hij is 't. Maar wat scheelt hem. Hij ziet doodsbleek. Zijn lippen zijn op elkander geklemd.’
Op 't oogenblik, dat Hans hem wilde voorbijrijden, want hij had hem niet gezien, riep Peter:
‘Dag, Hans Brinker! Wou je mij zoo voorbijgaan?’
‘Jongeheer Van den Helm!’ riep Hans uit, terwijl een blos van vreugde zijn gelaat verhelderde. ‘Hoe gelukkig, dat ik u ontmoet!’
| |
| |
‘Wat een onbeschaamde vlegel!’ mompelde Karel tegen Jacob.
‘En ik ben blij, dat ik jou zie, Hans,’ antwoordde de kapitein. ‘Maar wat scheelt je? Kan ik je van dienst zijn?’
‘Ach, jongeheer! Er is zooveel gebeurd,’ zeide Hans. ‘Maar kunt u mij niet helpen, ik kan u wel van dienst zijn?’
‘Jij?’ riep Peter uit.
‘Ja, jongeheer! Door u dit te geven.’
Dit zeggende, haalde Hans de verloren portemonnaie uit den zak en reikte ze Peter over.
‘Hoezee! hoezee!’ riepen de jongens, toen zij den verloren schat terugzagen. Maar Peter drukte Hans de hand en zeide met bewogen stem: ‘Hartelijk dank, goede Hans Brinker!’
En dat ‘goede Hans Brinker’ en die handdruk deden den armen knaap goed.
‘Hoe wist je, dat het mijn portemonnaie was?’ vroeg Peter verder.
‘Gij hebt mij uit die zelfde portemonnaie het geld betaald voor den withouten ketting, dien ik voor uw zuster gemaakt had, op voorwaarde, dat ik er schaatsen voor zou koopen. Ik herkende ze dadelijk.’
‘En waar heb je ze gevonden?’
‘Niet ver van ons huis.’
‘Ja, nu herinner ik 't mij. Ik heb ze zeker verloren, toen ik
| |
| |
mijn zakdoek uit den zak haalde. Je redt ons uit groote verlegenheid, Hans,’ vervolgde hij, terwijl hij de portemonnaie opendeed. ‘We zullen het geld deelen.’
‘In 't geheel niet, jongeheer!’ antwoordde Hans, terwijl hij de hand terugtrok. Peter deed de portemonnaie weder toe, terwijl hij mompelde:
‘Die jongen bevalt mij, al is hij nog zoo arm. Maar,’ vervolgde hij. ‘Wat scheelt je, Hans?’
‘Ach, jongeheer,’ antwoordde Hans. ‘'t Is een treurig geval, Maar ik heb mij hier reeds te lang opgehouden. Ik ben op weg naar Leiden, om dokter Broekman op te zoeken.’
‘Dokter Broekman!’ riep Peter verbaasd uit.
‘Ja, jongeheer, en ik heb geen oogenblik te verliezen. Goeden dag!’
‘Wacht een oogenblik! Ik ga naar Leiden. Komt, jongens! we zullen naar Haarlem terugkeeren.’
‘Uitmuntend!’ riepen de jongens vroolijk uit, en zij keerden zich om en reden weder naar de Spaarnestad.
‘Welnu,’ zeide Peter, terwijl hij naast Hans ging rijden, beiden zóó netjes en zóó licht, dat men haast niet kon zien, dat zij zich voortbewogen. ‘Wij zullen van nacht te Leiden logeeren, en als je slechts een boodschap aan dokter Broekman hebt, kan ik die wel voor je doen. En mochten de jongens te moede zijn, om het nog vandaag tot Leiden te brengen, dan beloof ik je, dat ik hem toch morgenochtend vroeg zal opzoeken.’
‘O, jongeheer! Daar zoudt u mij een grooten dienst mee bewijzen. 't Is niet om het eind, maar alleen omdat ik bang ben, moeder zoo lang alleen te laten.’
‘Is zij dan ziek?’
‘Neen, jongeheer! Maar 't is erger met vader. U zult wel gehoord hebben, hoe vader sinds jaar en dag niet goed is. Dat is al sedert dien zwaren storm, toen hij van den dijk is gestort en door een val op zijn achterhoofd zijn verstand is
| |
| |
kwijtgeraakt. Maar zijn lichaam is nog sterk. Nu lag moeder gisteravond voor den haard geknield, om het vuur wat op te
rakelen: want hij ziet het zoo graag ferm branden. Eensklaps springt vader op haar af, en, eer zij in staat is zich te bewegen, houdt hij haar met een reusachtige hand vast, terwijl hij niets deed dan lachen en het hoofd schudden. Wij waren juist aan het schaatsenrijden op de vaart, toen ik moeder hoorde gillen. Ik liep zoo snel ik kon huiswaarts en zag daar een vreeselijk tooneel. Vader hield moeder vast en wilde haar niet loslaten. Haar goed rookte al en was op 't punt in vlam te raken, en als dat gebeurd ware, was mijn arme moeder verloren. Ik trachtte het vuur te blusschen, maar hij duwde mij met zijn eene hand terug, terwijl hij moeder met de andere vasthield. Er was op 't oogenblik geen water in de hut. Ik was wanhopig, terwijl vader al dien tijd lachte - o, zulk een ijselijken lach, niet luid, maar akelig. Ik poogde moeder weg te trekken; maar hij hield haar te sterk vast. Toen nam ik een stoel op
| |
| |
en sloeg er vader mee; maar hij stiet mij van zich af. Wat er verder gebeurd is, kan ik mij niet herinneren. Ik zag moeders rok in vlam en - later, toen ik uit mijn bezwijming ontwaakte, lag ik in een hoek van het vertrek, waar vader mij had geworpen; vader zat weer op zijn plaats met een bord met eten vóór zich en moeder knielde bij mij neder. Griete heeft mij later verteld, hoe 't gegaan was. Vader had mij met reuzenkracht tegen een kast geworpen en bleef altijd moeder bij het vuur houden. Nog tien tellens en onze arme moeder ware verloren geweest. Daar schoot Griete een denkbeeld in.
Snel liep zij naar de kast, waarbij ik lag, haalde er een bord met eten uit en liet het vader zien. Als een klein kind liet hij moeder los en kroop naar zijn stoel. Gelukkig had moeder zich niet gebrand. Maar vader was afgemat door de buitengewone inspanning. Den geheelen nacht heeft hij in een brandende koorts gelegen en heeft moeder voor zijn bed gezeten en hem opgepast. Hij sliep vast en snurkte akelig, terwijl hij tusschenbeide zijn hand tegen zijn hoofd drukte. Moeder zegt, dat hij dat vroeger meer deed, alsof hij daar pijn voelde. Ach, jongeheer, ik had u dat alles liever niet verteld! Toen vader nog bij zijn verstand was, zou hij geen dier kwaad gedaan hebben....’
Beiden zwegen eenige oogenblikken stil.
‘'t Is vreeselijk!’ riep Peter uit. ‘En hoe is je vader vandaag?’
‘Doodziek, jongeheer!’
‘Maar waarom ga je naar dokter Broekman, Hans? Daar zijn dokters genoeg in Amsterdam, die hem misschien even goed konden helpen. Dokter Broekman is een beroemd man, die slechts bij de rijken praktiseert, en dan gebeurt het nog dikwijls, dat hij geen tijd heeft om hen te helpen.’
‘Dokter Broekman heeft mij gisteren beloofd, dat hij vader binnen acht dagen zou komen bezoeken. Maar nu die verandering is gekomen, kan het niet wachten, anders sterft mijn arme vader. O, jongeheer, vraag hem toch, of hij niet de
| |
| |
geheele week wil wegblijven, want dat vader op sterven ligt! Hij is zoo'n vriendelijk man!’
‘Vriendelijk!’ zeide Peter lachend. ‘Er is geen grooter brompot in het gansche land.’
‘Dat schijnt maar zoo, jongeheer! En dat komt, omdat hij altijd zooveel aan zijn hoofd heeft. Maar hij heeft een goed hart, dat weet ik. Vertel hem, als 't u belieft, wat ik u verteld heb en ik ben er zeker van, dat hij komen zal.’
‘Ik mag 't hopen, Hans, om jouwentwil. Maar ik zie, dat je haast hebt om naar huis te keeren. Beloof me, dat je, als je iemand noodig hebt, naar mijn moeder te Broek zult gaan. Zeg haar, dat ik 't je heb gezegd. En Hans, neem deze guldens aan, niet als een belooning, maar als een geschenk.’
Hans schudde vastberaden het hoofd.
‘Neen, jongeheer, dat kan ik niet aannemen,’ antwoordde hij. ‘Als ik werk kon vinden in Broek of ergens op een molen, zou ik gelukkig zijn. Maar overal, waar ik kom, is het dezelfde historie: ‘wacht tot het voorjaar.’
‘'t Is goed, dat je er van spreekt,’ gaf Peter ten antwoord. ‘Vader zal je terstond helpen. Je mooie ketting beviel hem zeer. ‘Die jongen snijdt machtig mooi in hout’, zeide hij. Vader wil van den winter onzen nieuwen koepel van snijwerk voorzien; misschien durft hij 't jou wel opdragen: er is geld aan te verdienen. De teekeningen liggen bij ons aan huis.’
‘God is goed!’ riep Hans opgetogen uit. ‘O, jongeheer .... dat zou al te veel geluk zijn! Ik heb nog wel nooit groot werk onder handen gehad - maar ik zou 't gerust durven wagen, en ik ben er zeker van, dat het mij gelukken zal.’
‘Nu, ik zal mijn vader zeggen, dat hij 't jou moet laten doen. Hij zal je zeker gaarne helpen.’
Hans keek Peter aan.
‘Ik dank u, jongeheer,’ zeide hij.
‘Kom, kapitein,’ riep Karel. ‘Hier zijn we nu midden in
| |
| |
Haarlem, en we hebben nog geen woord uit je mond vernomen. We wachten allen ongeduldig op je bevelen.’
‘Goed, jongens! Dan de schaatsen maar afgebonden!’ riep Peter. ‘Jij zult toch meegaan, om iets te eten, Hans,’ ging hij voort, zich tot den knaap wendende, ‘daarna zal ik je niet langer ophouden.’
Een oogenblik flikkerden de oogen des knaaps van genoegen en Peter was verwonderd, dat hij er niet eer aan had gedacht, dat de arme jongen wel honger moest hebben. Maar 't was ook slechts een oogenblik, dat Hans er zich in verheugde, het andere hernam hij op treurigen toon:
‘Ach, jongeheer! hoe gaarne ik uw vriendelijk aanbod zou willen aannemen, ik mag mij niet langer ophouden. Moeder mocht mij noodig hebben. Vaarwel! God zegene u!’
Dit zeggende, knikte hij Peter vriendelijk toe en - verdween.
Wij willen onze vroolijke knapen een oogenblik verlaten en met Hans naar Broek terugkeeren. Wij moeten daar, vooral ten gevalle onzer lieve lezeressen, eens een kijkje nemen bij de meisjes, die wij reeds vroeger ontmoet hebben, een kijkje in de jeugdige hartjes, die zoo warm en zoo snel onder de nauwe keursjes klopten.
‘Hilda de Bruyn - haar kent gij reeds, met haar warm, edel hart. Truida Korbes was vrij wat mooier dan Hilda, veel aanvalliger en zelfs meer gezocht, maar toch niet half zoo zonnig van binnen. In dat jonge hart hingen wolken van trots, ontevredenheid en wangunst, die dagelijks donkerder werden. 't Was natuurlijk, dat die wolken zich nu en dan evenals die aan den hemel ontlastten. Maar wie zag die tranen? Slechts haar dienstmaagd, haar ouders, haar jongere broeder, die haar zoo hartelijk liefhadden. Anderen bespeurden weinig van hetgeen er in dat jeugdige hart omging. In haar oog was het arme boerenkind Griete geen menschelijk wezen, niet evengoed een schepsel van God als zij - het was een onding, waaronder men niets dan armoede, lompen en morsigheid verstond. Zoo'n
| |
| |
kind als Griete had geen recht om te gevoelen of te hopen; bovenal moest zij haar meerderen nooit in den weg komen, ten minste niet op een onaangename manier. Zulk volk mocht voor haar en haar gelijken werken en zwoegen, maar op een eerbiedigen afstand; zij mochten haar bewonderen, als zij 't met gepasten eerbied deden - meer niet. Verheffen zij zich - dan sla ik ze neer; lijden zij, wat gaat mij dat aan - dat was de leer van Truida Korbes. En toch - hoe mooi zij altijd gekleed was en hoe lief zij zich voordeed, jongens met een echt Nederlandsch hart, zooals Frits Verdam en Peter en Lodewijk van den Helm, konden haar niet velen.
Hoezeer Karel Schimmel 't meest in karakter met haar overeenkwam, hield die toch veel meer van de levendige Kato Lammers, wier aard veel had van de rinkelende bellen eener narreslede. Reeds als kind was Kato een coquette, als schoolmeisje was zij zoo coquet als ooit. Zij was coquet op haar moeder, op haar kleine broertje, zelfs op haar blonde krullen, die zij verachtelijk in den hals wierp, als ze haar verveelden. Iedereen mocht haar graag lijden, niemand hield van haar. Nooit kwam er een ernstig woord over haar lippen. De arme Kato! Met haar lief gezichtje, haar vroolijk hartje, haar aangename manieren, kon zij slechts een uur boeien. Wat zou er later van haar worden, als het werkelijke leven vol ernst kwam en de rinkelende bellen één voor één dof zou maken!
Karel Schimmel had dus wel gelijk, toen hij gezegd had, dat Kato en Truida woedend waren, omdat Griete mee zou doen in de harddraverij op schaatsen. Hij had Truida hooren zeggen, dat het ‘schandelijk, onteerend, gemeen’ was. Kato had haar lieve kopje geschud en zachtkens nagepraat, dat het ‘schandelijk, onteerend, gemeen’ was, ofschoon met zulk een lief stemmetje, dat men het nauwelijks met den naam van toorn zou mogen bestempelen. Dat was voor hem genoeg. Hij bedacht niet, dat, als Hilda en niet Truida haar 't eerst over
| |
| |
de zaak had gesproken, dat zelfde stemmetje zou gezegd hebben: ‘zeer goed, opperbest, allerliefst.’ Maar nu oordeelde Kato, dat een boerenkind als Griete in staat was, de geheele pret te bederven. Daar Truida rijk was en machtig (altijd in den zin van een schoolmeisje) had zij een menigte volgelingen onder haar schoolkameraden, die òf te laf òf te zorgeloos waren, om voor zich zelf te denken.
Arme Griete! Zij en Hans hadden de geheele schaatsenpartij reeds uit hun hoofd gezet. Zij hadden wel aan wat anders te denken dan aan zilveren schaatsen! Ach! de hut van Rolf Brinker was tegenwoordig treurig en somber genoeg. De arme krankzinnige lag kermend op zijn hard bed en zijn vrouw bette zijn brandend voorhoofd en zijn droge lippen met koud water, weenend en biddend, dat hij niet mocht sterven. Hans was, zooals wij weten, in wanhoop naar Leiden gereden, om daar dokter Broekman op te zoeken en hem te smeeken, als 't kon, terstond bij zijn vader te komen. Griete, door een zonderlingen angst bevangen, had haar werk zoo goed verricht als zij kon, zij had den steenen vloer opgedaan, brandstof gehaald, om het vuur te onderhouden, en zat nu op een laag stoeltje naast het bed, terwijl zij haar moeder smeekte, om toch een uur of wat te gaan slapen.
‘Gij zijt zoo vermoeid, moeder,’ zeide zij. ‘Den geheelen nacht hebt gij geen oog geloken. Ik heb mijn bed voor u opgemaakt. Hier is uw jak. Doe die mooie japon uit, dan zal ik ze opvouwen en in de kast bergen, vóór gij gaat slapen.’
Vrouw Brinker schudde treurig het hoofd, zonder heur oogen van haar man af te wenden.
‘Ik kan immers wel op vader passen,’ hernam Griete, ‘en ik zal u dadelijk wakker maken, als hij zich beweegt. Gij ziet zoo bleek en uw oogen zijn zoo rood. Toe, moeder! doe 't maar!’
Het kind smeekte tevergeefs. Vrouw Brinker wilde haar post niet verlaten.
Griete keek haar aan met een onrustig stilzwijgen, terwijl zij
| |
| |
dacht, dat het toch heel slecht van haar was, dat zij meer van haar moeder hield dan van haar vader, voor wien zij bang was.
‘En Hans houdt zoo veel van vader,’ zuchtte zij.
‘Waarom kan ik 't niet doen? Toch was ik zoo bedroefd, toen hij verleden week dat mes beetpakte en zich zoo vreeselijk
sneed en zoo bloedde. En 't gaat mij door de ziel, nu ik hem zoo hoor steunen. Misschien houd ik toch veel van hem en ben ik niet zulk een slecht kind als ik dacht. Ja, ik houd van mijn armen vader - bijna zooveel als Hans; want Hans is sterker en is niet bang voor hem. O, zal dat gesteun dan nooit ophouden! Arme moeder! Wat is zij geduldig! Nooit mort zij over het geld, dat op zoo'n zonderlinge manier is weggeraakt. O, kon vader maar eens voor een oogenblik zijn oogen opslaan en ons aanzien zooals Hans doet, en zeggen, waar de guldens gebleven zijn - dan kon mij de rest niet schelen - de rest .... ja toch. Ik zou niet graag zien, dat mijn arme vader stierf.’
| |
| |
Diep in gedachten staarde zij naar de zonderlinge figuren, welke de vlammen aan den haard vormden, daarop telde zij de gebroken en geplakte ruiten van het bouwvallige raam, eindelijk bleven haar oogen rusten op een fraai gesneden plank, waarop de quarto-bijbel met koperen sloten stond, nog een erfstuk van vrouw Brinker's vader.
‘Wat is die Hans toch knap!’ zeide zij. ‘En zoo sterk! Als hij hier was, kon hij vader eens omkeeren en dan hield het gesteun op. Ach! Ach! Als vader zoo ziek blijft, zal ik nooit meer schaatsen rijden. Ik zal mijn schaatsen maar teruggeven aan die mooie, jonge dame. Hans en ik zullen de harddraverij wel niet zien.’
En Griete's oogen vulden zich met tranen.
‘Huil maar niet, Griete,’ zeide vrouw Brinker. ‘Je vader is wel eens meer zoo ziek geweest.’
Griete barstte in tranen uit.
‘O moeder, dat is het niet alleen! Gij weet nog niet alles - ik ben zeer slecht en goddeloos!’
‘Jij Griete, jij, die zoo geduldig en zoet zijt? Maar huil zoo hard niet, kindlief, of je zoudt vader wakker maken.’
Griete verborg haar gelaat in den schoot harer moeder en poogde niet hard te schreien.
Zij legde haar klein, mager bruin handje in de ruwe hand harer moeder. Kort daarna keek zij op met een vriendelijken, rustigen blik en zeide met een bevende stem:
‘Vader heeft u willen verbranden - ik heb het gezien en hij lachte er om.’
‘Zwijg, kind!’
Vrouw Brinker zeide die woorden op zulk een snellen en scherpen toon, dat Rolf Brinker, levenloos als hij was voor al wat om hem voorviel, zich zacht op zijn bed bewoog.
Griete sprak geen woord meer, maar plukte treurig aan het brandgat in haar moeders japon. Gelukkig, dat de japon van wollen stof was!
|
|