Reformatorische rederijkersspelen uit de eerste helft van de zestiende eeuw
(1937)–L.M. van Dis– Auteursrecht onbekend
[pagina *1]
| |
IIDe spelen van sinne van het Gentse landjuweel uit 1539 zijn abstract-theologisch en daardoor neemt uiteraard de kritiek op de Rooms-Katholieke Kerk slechts een zeer ondergeschikte plaats in. De gedachteninhoud is in het algemeen ketters en verscheidene spelen zijn bewust-Reformatorisch. | |
IIIUit de ‘Indices librorum prohibitorum’ volgt niet met volledige zekerheid dat er een Franse editie der Spelen van sinne van het Gentse landjuweel uit 1539 zou bestaan hebben. (Vgl. De Düdesche Schlömer, ein Niederdeutsches Drama von Johannes Stricker, ed. Joh. Bolte, Norden und Leipzig, 1889, S.* 25 en Joh. Bolte, Drei Schauspiele vom sterbenden Menschen, Bibliothek des literarischen Vereins in Stuttgart, Publikation 269/270; Verlag Karl W. Hiersemann, Leipzig 1927, Vorwort S. XVI.) | |
IVEr is een essentiëel verschil tussen het aanhalen van de Bijbel bij Anna Bijns en bij de schrijvers der Sinnespelen van het Gentse landjuweel uit 1539. | |
[pagina *2]
| |
VEr is geen enkele reden om met G.D.J. Schotel (Geschiedenis der Rederijkers in Nederland, R'dam 1871, II, blz. 271) aan te nemen dat het spel van Loo in Vuerne-Ambacht, in 1539 te Gent vertoond, apart uitgegeven zou zijn. | |
VIHet is gewenst dat Een spel van sinne op tderde, tvierde en tvijfde capittel van dwerck der Apostolen opnieuw uitgegeven wordt. | |
VIIEr zijn geen voldoende aanwijzingen om het Spel van sinnen van lazarus doot ende hoe dat Christus hem opweckte vóór 1540 te dateren. (Vgl. G. Kalff, Trou moet blijcken, Groningen 1889, blz. XIV-XVI en G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 16de eeuw, Leiden 1889, blz. 217-218; blz. 271-273.) | |
VIIIDe wijze waarop J. van Mierlo S.J. de ‘convergeerende argumentatie’ aanwendt (in ‘Een hopeloos pleit’, Dietsche Warande en Belfort, 1926, I, blz. 468-480; II, blz. 580-594) is uit wetenschappelijk oogpunt onverdedigbaar. | |
IXTen onrechte meent P. Leendertz Jr. (Het Wilhelmus van Nassouwe, 1925, blz. 80) dat J.W. Enschedé een navolging van het Wilhelmus zou hebben gekend van de hand van Wiselius (Oud-Holland, XII, 1894, blz. 229). | |
XDe taal der rederijkersstukken is niet zo traditioneel dat men eruit over tijd en plaats ‘moeilijk iets zekers’ op maken kan. | |
[pagina *3]
| |
(Vgl. Fr. Kossmann, ‘Rhetoricale kleinigheden’, Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde, 1927, blz. 33.) | |
XIEr bestaat geen voldoende grond om met A. Lasson en J. van den Bergh van Eysinga-Elias (De Gids, 1907, II, blz. 285) Meister Eckehart te zien als voorloper der Hervorming. | |
XIIDe verklaring die J.A.N. Knuttel (Ned. Wdb., XIV, 16) geeft van Sacramentist is onjuist. | |
XIIITen onrechte plaatst J. Romein (De lage landen bij de zee, Utrecht 1934, blz. 181) Hadewijch in de 14de eeuw. | |
XIVTen onrechte wijst E. Baasch, Holländische Wirtschaftsgeschichte, Jena 1927, niet op het belang van de kaapvaart uit het begin der 18de eeuw voor de economische toestand van Zeeland en in het bijzonder van Middelburg. | |
XVDe stelling van Fruin in Een proeve van historische kritiek (Verspreide Geschriften, II, blz. 67) dat de landvoogdes de edelen van het Compromis niet verdacht hield van medeplichtigheid aan de beeldenstorm, dient herzien te worden na de publicatie der brieven van Margaretha van Parma aan Philips II (Correspondance française de Marguerite d'Autriche, duchesse de Parme, avec Philippe II, ed. J.S. Theissen, Utrecht 1925, p. 161). | |
XVIHet is gewenst dat op het eindexamen der H.B.S. naast kennis van de Geschiedenis van 1815 tot heden ook een beknopt overzicht der gebeurtenissen na ± 1500 geëist wordt. Er is geen bezwaar tegen dat, in verband met deze verzwaring van eisen, de behandeling der 19de-eeuwse politieke geschiedenis minder uitvoerig wordt. |
|