| |
| |
| |
Lijst van woorden ter aanvulling van het ‘Middelnederlandsch woordenboek’.
N.B. 1) | = niet bij Verdam. |
2) | = niet bij Verdam in die beteekenis. |
3) | = niet bij Verdam in dien vorm, enz. |
4) | = bewijsplaats voor vermoeden van Verdam. |
5) | = niet bij Verdam en conjectuur. |
| |
A
Aenminnentlike1), welgevallig: III, 43, 285. |
Allencsom1), allengs, langzamerhand: II, 17, 4. |
Alweldicheit1), almacht (wel in Hndwdb.): III, 666, 150. |
Anstorm1) (aenstorm), aanvechting (van den duivel) (wel in Hndwdb.): II, 144, 74. |
Anwiser1), onderwijzer: III, 350, 126. |
Articulen2), stukken van het schaakspel (wel in Hndwdb.): III, 570, 30. |
| |
B
Bedicht2), schrijft voor, dictat: II, 11, 8. |
Beeldemakersche1), verbeeldende, voorstellende kracht (imaginativa): II, 44, 60. |
Begrijp2), afgunstigheid: III, 670, 255. |
Begripel2), bedilziek: II, 66, 117. |
Behoersamheit1), behoorlijkheid, betamelijkheid: III, 466, 137. |
Behoetlike1) (behoetliker stede), beschut, veilig: III, 266, 630. |
Behoetsam1), omzichtig: III, 12, 15; behoitsam1): III, 325, 211. |
Behoetsamheit1), voorzichtigheid, bedachtzaamheid: II, 382, 136. |
Bekenlike2) (craft); verstandelijke kracht, kenvermogen: II, 78, 15. |
Beclymmen2) (die hoecheit b.), den trots bestrijden: II, 96, 197. |
Becommeringe1), belemmering: II, 157, 186. |
Becoveren1), overladen, overstelpen: III, 409, 41. |
Belastigh1), in nood verkeerend: III, 547, 327. |
Beleliket1), beschimpt (wel in Hndwdb.): III, 649, 157. |
Beliecht2), belogen, bedrogen: II, 333, 4. |
Benydinge1), jaloezie (invidia): II, 188, 39. |
Benodet1), genoodzaakt: II, 197, 31. |
Bereet1), muts (plat fluweelen hoofddeksel zonder klep): III, 579, 268. |
Beroerlick2), rakende: III, 686, 297. |
Besmidet1), vast verbonden: III, 314, 445. |
| |
| |
Bestant2), verzoening (opheffen der vijandschap): II, 133, 56. |
Bestercken1), versterken: II, 106, 110. |
Bevelschen1) (bevalschen), verontreinigen, verpesten van de lucht: II, 225, 536. |
Bevensicheden1), geveinsdheid: III, 494, 210. |
Bevinding1) (ghelovelike b.), betrouwbare ondervinding: II, 89, 35; = uitdenksel: II, 120, 185; 229, 619; = uitkomst van een waarneming of onderzoek: II, 299, 60. |
Bevoelic1), verstandig, schrander: III, 204, 211. |
Beweghinc1) (beweghinghe), beroering, opwekking (suggestio): II, 166, 126; III, 22, 224. |
Bewiden1), uitrusten, begiftigen: III, 392, 157. |
Byeder1), gebieder: II, 198, 36. |
Bleten2), huilen, janken: II, 61, 19. |
Blinck1), schittering, glans: II, 418, 61. |
Bloem1), wit: II, 386, 24. |
Bloskerende1), blakerend, gloeiend (?): II, 400, 140. |
Borst1), jonkman: III, 561, 258. |
Breken2) (bedde b.), echtbreuk plegen: III, 468, 175; (van basunen):schallen: III, 225, 135. |
Brukelic1), genietende: II, 269, 78. |
Brunstich5), brandend: II, 81, 70. |
Brummich1), brandend: II, 81, 70. |
Bulghe2), golf: II, 50, 70. |
| |
D
Dagen2) (in sinen d. comen), op leeftijd zijn, tot 't eind van zijn dagen gekomen zijn: II, 329, 136. |
Dancknaem1), welgevallig: II, 395, 36. |
Dingtael2), vonnis: III, 372, 147. |
Doepsch1), onwetend, traag van verstand: II, 63, 55. |
Doetsch1), onwetend, traag van verstand: II, 63, 55. |
Dogen4) (hem d.), geduldig zijn: III, 560, 215. |
Dogher1), lijder: II, 96, 195. |
Doirsinnen1), doorgronden: III, 374, 59. |
Domheit3), domheid: II, 178, 214. |
Drift1), onstuimig: II, 63, 53. |
Drocheit1), bedrog: II, 90, 52. |
Druust2), stroom: II, 450, 180. |
Dueringhe1), duurte, bestendigheid (wel in Hndwdb.): III, 329, 34. |
Duldicheit1), lijdzaamheid: III, 113, 514. |
Duttich1), slaperig: II, 56, 36. |
Duttinge1), het versuffen: II, 70, 56. |
Dwale2), altaarkleed (van fijn linnen): II, 444, 30. |
| |
E
Edelgesteenten1): II, 199, 24. |
Eensaemheit1), gemeenschap: III, 319, 26. |
Eensomheit1), afzondering (wel in Hndwdb.): III, 102, 260. |
Elemosinier1), aalmoesgever (uitdeeler, beheerder van aalmoezen inHndwdb.): III, 347, 51. |
Engheesten1), zijn geest instorten: III, 334, 179. |
Exequiren1), ten uitvoer leggen: II, 453, 71. |
| |
F
Figuringe1), vorming: II, 287, 126. |
Flammelike1), vlammend, aan vlammen gelijk: III, 252, 253. |
Forme1), vorm (forma): III, 417, 47. |
Formieres1), formeerder: II, 31, 111. |
| |
G
Gaderich1), inhalig: II, 60, 121. |
Gadopen1), nooddoopen (wel in Hndwdb.): III, 417, 54. |
| |
| |
Gansghetrouwen3), volkomen vertrouwen: II, 96, 206. |
Ghebroken2) (g. wijf), die niet meer maagd is, geschonden: II, 326, 49. |
Ghedachten2), gedachtenis: II, 71, 69. |
Gedenck2), streven: II, 191, 19. |
Ghedriefte1), hevigheid: II, 103, 19. |
Ghedrift1), kracht, waardoor men gedreven wordt: II, 107, 137; = beweging: III, 153, 120. |
Gheesselbroeders1): II, 195, 8. |
Gelijdsaem1), geduldig: III, 515, 67. |
Gelike-standich1), tegelijkertijd: III, 481, 87. |
Gemoet4), begeerte: II, 428, 128. |
Ghenadelike2), goedertieren: II, 93, 131. |
Gherit2), uitval te paard: III, 565, 343. |
Gheruchtet1), befaamd: III, 595, 74. |
Ghesaten2), bepaling, instelling: III, 275, 36. |
Gescaeplijk1), geschapen: II, 51, 103. |
Getuchtich1), aan tucht gewend: III, 517, 126. |
Ghetwiden1), inwilligen (der verlangens): III, 266, 650. |
Glam1), gloed: II, 321, 140. |
Gnorten1), knorren: II, 61, 21. |
Gode-achtich1), gelijkende op God: II, 289, 165. |
Gruwen3), een afschuw hebben (persoonl. ww.): II, 185, 159. |
Guedste3), superlatief van guet: III, 452, 53. |
Guetdunckende1), zichzelf goed vindende: II, 244, 153. |
Guetgunnich1), goedgunstig, vriendelijk (wel in Hndwdb.): III, 658, 170. |
Gulsenaer1), gulzigaard (wel in Hndwdb.): III, 324, 164. |
| |
H
Hachteliken5), vgl. mndl. hachte, gevangenschap: III, 363, 11. |
Handen1) (op sinen h. leven), van zijn handenarbeid leven: II, 328, 93. |
Hantsalvinge1), het vullen van iemands hand met een geschenk, het geven van een fooi: II, 233, 716. |
Heerdom1), vorstendom, koninkrijk: II, 19, 3. |
Heylwech1), via salutis: II, 87, 187. |
Hoeden1) (enen mensche scade h.), iemand voor kwaad vrijwaren: II, 207, 57. |
Hof4), hotêl, logement, herberg: III, 437, 151. |
Hoofden1), zich vasthechten: II, 447, 91. |
Hospitaelsch1), gastvrij: III, 351, 15. |
Houder2), onderhouder, in-achtnemer: III, 256, 346. |
Hulpsamheit1), behulpzaamheid: II, 93, 122. |
Huusbant1), echtgenoot: II, 222, 457. |
| |
I
Inbeelde1), inprenting: III, 419, 100. |
Inghesicht1), inprenting, inspiegeling: II, 104, 40. |
Ingheteikent1), gestempeld: II, 47, 7. |
Ingront1) (goedertieren i.), medelijdende inborst: III, 99, 187. |
Inpensich1), nadenkend: II, 387, 31. |
| |
J
Jeghennigh1), ligging, omgeving: II, 200, 55. |
| |
C, K
Carte1) (carde), stift van een deurhengsel: II, 88, 9. |
Catechiseren1), onderrichten in de godsdienstleer: III, 373, 32. |
Katuyle1), kerkuil: II, 181, 35. |
Kennich1), bewust, erkennende: III, 322, 107. |
| |
| |
Kent1) (kint), kennis: II, 353, 93; III, 605, 357. |
Cledinghe1), ‘habitus’: II, 53, 128. |
Cleppen1), omvatten, omarmen: III, 87, 432. |
Condiment1), specerij, kruiderij, (condimentum): III, 613, 217. |
Coopstrate1), openbare weg (die den koophandel bevordert), via publica: II, 297, 6. |
Kreylike1), (k. tijt), jammerlijke tijd: II, 116, 84. |
Crocich1), vgl. croken, schenden, verbreken: III, 529, 156. |
| |
L
Lachlike1), dwaas: III, 345, 86. |
Laet4), houding: III, 176, 189. |
Langduericheit1), lankmoedigheid (longanimitas): II, 134, 92. |
Lammerend1) (lammerende spraec), blerend, blatend: II, 66, 114. |
Lantsghenoet1), gezeten burger, geerfde: II, 20, 30. |
Latticheit1), traagheid, slapheid, loomheid: II, 173, 117. |
Latveerdich1), geneigd tot traagheid: II, 56, 36. |
Leenare4), geldschieter: II, 424, 20. |
Lichtschinige1), lichtglanzende: II, 397, 80. |
Loper2), bovenste steen in een molen: III, 486, 231. |
Luckich1), voorspoedig: III, 500, 34. |
| |
M
Machticheit1), beheersching: II, 257, 248. |
Meedwetigh1), bewust (conscius): II, 53, 132. |
Menschich3), menschelijk (humanus): III, 289, 458. |
Merckich1), opmerkzaam: III, 552, 38. |
Middes2), door (middel van): III, 481, 85. |
Minnen-gheraer4), ijveraar (zelosus): III, 312, 395. |
Misteriael1), geheimnisvol: III, 46, 38. |
Mistroostelike2), roekeloos: II, 418, 69. |
Moedelick2), gemoedelijk, hartelijk: II, 280, 166. |
Moyrbosschen1), veenbosschen: II, 144, 71. |
| |
N
Naken4) (genaken), een vrouw vleeschelijk naderen of aanraken: III, 468, 185. |
Neerachtich2), kostwinnend: II, 227, 572. |
Noch4) (noech), genoeg: III, 27, 121. |
| |
O
Oerdragher1), oorblazer: III, 504, 122. |
Ofdeylen2), kwijtschelden: III, 354, 127. |
Ofteykenen1), onderscheiden: II, 306, 14. |
Ofzweren2), door een eed ontnemen: II, 230, 653. |
Ogenclas1), spiegel: II, 265, 120. |
Olycruus2), zalving met het hl. Oliesel in den vorm van een kruis: II, 190, 82. |
Omcleppen1), omklemmen: II, 28, 37. |
Ommevraghen2), hier en daar om iets vragen: II, 93, 136. |
Ondachtelic2), verstrooid, zonder aandacht: II, 192, 28. |
Ondancknaem1), ondankbaar: II, 162, 58. |
Onderbroken2), verzwakt worden, zijn kracht verliezen: III, 34, 20. |
Onder-gheloven1), onderling vertrouwen: III, 574, 151. |
Onderspreker1), bemiddelaar, onderhandelaar: III, 215, 235. |
Onghedelghelick5), onuitwischbaar (indelebile): III, 427, 97. |
| |
| |
Ongescickelick1), weinig meegaand: II, 187, 34. |
Onghetal1), talloos: III, 507, 186. |
Onlerich1), stolidus: II, 63, 57. |
Onsichlijk4), onzichtbaar, onzienlijk: II, 147, 135. |
Ontsculdigen2) (hem o.), zich vrij bewaren van schuld: II, 156, 165. |
Onverhoetheit1), onbedachtzaamheid, onberadenheid: II, 179, 234. |
Onversadich4), onverzadelijk: II, 174, 148. |
Onverschijnlic1) (o. licht), vertaling van inaccessibilis (lucem inaccessibilem): II, 284, 67. |
Opdrachtich2), ondernemend (in gunstige beteekenis): II, 107, 136; = dapper, III, 19, 140. |
Opsekeringhe1) (van saken), het zekerder voorstellen: II, 165, 115. |
Opscorten2), schikken: II, 100, 296. |
Opsterkinge1)(van saken), het sterker voorstellen: II, 165, 115. |
Overatich1), gulzig, onmatig in het eten: II, 168, 22; III, 339, 266. |
Overformer3) (der crachten), kracht die de vermogens veredelt (overformende cracht): III, 99, 180. |
Overgheflic1), onderworpen: III, 480, 55. |
Overhavich1), rijk, meer hebbend (dan noodig is): II, 276, 58; =overvloedig: III, 195, 242. |
Overkeveld1) (overkevelde mont), met overstekende kaak: II, 65, 108. |
Overconste1) (met overconsten), met buitengewone kunst: III, 262, 518. |
Overrift1), bovenste gedeelte van het middelrif: III, 37, 125. |
Overslot1), hoofdburcht: II, 127, 386. |
| |
P
Pelloren1), wapenrokken: III, 357, 44. |
Plichtich2), plichtgetrouw: II, 106, 109. |
Poeteren4), peuteren, wroeten: II, 338, 109. |
Polck1), put: II, 286, 102. |
Pompen2), pralen: III, 476, 186. |
Pratticheit1), trots, laatdunkendheid: II, 171, 79. |
| |
Q
Quassen4), schudden, heen en weer schudden, heftig bewegen: III, 236, 427. |
R
Radelic2), met ijver: III, 605, 361. |
Recht-opvoeren4), recht door zee gaan (onbuigzaam zijn): III, 572, 91. |
Reghening1). Zie voor de beteekenis de noot bij II, 200, 55. |
Roeden5), ploegstaart, achtereinde van den ploeg: III, 26, 107. |
Runeken1), oorblazen: II, 192, 30. |
| |
S, Z
Samenwittich1), bewust: II, 53, 131 (vgl. Verdam i.v. samenwitticheit). |
Zeegh2), schuw, vreesachtig: III, 358, 94. |
Zeghekemp1), kampvechter: III, 312, 407. |
Zeghevechtiger1), overwinnaar: II, 228, 607. |
Singnakel1), uitwendig teeken: III, 432, 29. |
Scarre1), net (?): II, 378, 23. |
Scuwe3), (= schu, schuwel), beschroomd: III, 100, 224. |
Slechtheen1), zonder meer: III, 345, 83. |
Slessen2) (slissen), verdrijven (overgankelijk): III, 61, 173. |
Slotrede1), besluit: II, 265, 101. |
Smitsforme1), smidsblok; aanbeeld, waarop metalen gevormd worden: III, 47, 94. |
| |
| |
Sonderheit2) (s. plegen), bizondere dingen (doen): III, 504, 119. |
Sophistiert1), listig vervalscht: II, 338, 124. |
Sophistigh1), spitsvondig: III, 623, 191. |
Specken1), lardeeren: III, 650, 196. |
Spotrede1), vlekkenkoorts, scharlakenkoorts: II, 252, 101. |
Spraeckachtich1), welsprekend: III, 678, 85. |
Sprincvier1), koudvuur: III, 96, 128. |
Sproke1) (die minnen s.), liefdevolle uitspraak: II, 366, 183. |
Statelic2), met den stand overeenkomend: II, 221, 443. |
Steelboerskijn1), beurs, waarin gestolen geld opgeborgen wordt: II, 426, 56. |
Steken2)(hem s. van), zich onttrekken aan, zich verwijderen van: II,326, 59. |
Stekich1), geneigd tot steken: II, 30, 77. |
Strijkclede1), gordijnen, die de voorhal van het altaar scheiden: III,386, 374. |
Stricken1), breien; vgl. mhgd., nhgd. stricken: III, 577, 207. |
Substanciael1), wezenlijk: III, 416, 46. |
Zukelinc1), zuigeling: II, 68, 10. |
| |
T
Toeverlaet2), uitvlucht, voorwendsel: III, 484, 181. |
Torqueel1), halssnoer (torques): III, 599, 166. |
Treckinge2), reis: II, 389, 90. |
Twidi(n)ghen1), toestaan, inwilligen, verhooren, vervullen: II, 101, 319; 365, 159; 387, 38; III, 108, 399; 673, 313. |
| |
U
Uterweeldinge1), uitverkiezing, aanneming (adoptie): II, 242, 33. |
Uutbrymmmede5), opgloeide: III, 25, 79. |
Uutbrisschen1), schreeuwen, uitklagen: II, 122, 258. |
Uutbrysschen1) (samenstelling van brusschen), bruisen, opbruisen: II,292, 67. |
Uutmate1), uiteinde: III, 390, 107. |
Uutridersl) (van uutriden), strijders: III, 320, 47. |
Uutslach2), het uitslaan van de weegschaaltong: II, 93, 133; III, 553, 51. |
Uutvlietich2), uitstortend (diffusivus): III, 292, 539. |
| |
V
Vaden3), draad (van een vadem lengte): III, 577, 207. |
Vaerlike4), vreeselijk, gevaarlijk (15e E.): III, 78, 217. |
Valveynster4), tuimelraam: III, 406, 289. |
Veelsprake1), multiloquium: II, 177, 200. |
Verbeeldinge2), gedaanteverandering naar het beeld van (transfiguratio): II, 128, 391. |
Verbloemen4), vergoelijken, verzachten: III, 572, 95. |
Verbosen2), krenken, kwetsen: II, 152, 71. |
Vereenradichen1), (hem v.), met zichzelf overeenkomen: II, 405, 7. |
Verlancsom1), (comparatief verlancsomer?), langzaam: II, 220, 406; 268, 55. |
Vermengelic1), door elkaar: II, 45, 86. |
Vermonder1), voogd: II, 162, 58. |
Verpuering1), zuivering: III, 12, 5. |
Versetter1), vergelder: III, 354, 119. |
Verscaelen4), geur- en krachtloos worden: II, 336, 74. |
Verslimen4), verslijmen, overgaan in slijm en slijk: II, 225, 537. |
Versmorer1), wurger: II, 181, 30. |
| |
| |
Versocht2), aangenomen?: II, 272, 131. |
Versoeker4), verleider: II, 147, 119. |
Verspildinge1), verkwisting: II, 177, 198. |
Vertoghinge2), voorstelling: II, 208, 94. |
Vesten1) (sijn aensicht v.), bevestigde zijn meening, besloot: II, 405, 7. |
Viebbraeck1), schennis der feestdagen: II, 192, 38. |
Viselmy1), gelaat: III, 175, 391. |
Vlas1) (van winde), windvlaag (flatus): III, 249, 181. |
Vluuchstien1), rotssteen: III, 256, 342. |
Voer1), ven: II, 237, 830. |
Voebborghen3), voor iemand instaan: III, 364, 25. |
Voervrucht(e)1), primitiae: III, 173, 347; 285, 314; voirvrucht: III, 387, 29. |
Voetelingh2), viator: II, 83, 109. |
Volrhuechnis1), voorgedachte: II, 91, 69. |
Voirschermer4), voorvechter: III, 230, 279. |
Voirsoecht1), beproefd: II, 90, 44. |
Voortbrengher1), persoon, die het gebed overbrengt: III, 215, 235. |
Vruchtbarich2), vrucht barend: II, 278, 116. |
Vulens1), vuiligheid: II, 199, 17. |
| |
W
Waenachtighe cracht1), waardegevoelende kracht: III, 97, 164. |
Wairachtighen1), bewaarheiden, waar maken: III, 682, 190. |
Wandonckich1), wantrouwend: II, 66, 117. |
Wanlovich5), ongeloovig en kwaaddenkend: III, 497, 298. |
Wanrake4), ongelukkig toeval, ongeval: II, 67, 117. |
Wapentueringhe1), wapenrusting, bewapening (armatio, armatura): III,453, 70. |
Wasser1), vertaling van germinans: III, 27, 126. |
Wech-lidich1), voorbijgaand: III, 248, 160. |
Wederghedenc1), reminiscentia: II, 46, 99. |
Wederloften1), belofte (als vergoeding voor iets anders): III, 518, 149. |
Wederslach2), het neerslaan der oogen: II, 284, 68. |
Weecmoedich1), kleinmoedig: II, 173, 127; III, 529, 151. |
Weerdicheit2), dienstvaardigheid, welwillendheid: II, 136, 132. |
Weerlike5) (w. craft), wederstrevende kracht: II, 79, 25. |
Weldaet2), genadegaven: II, 155, 143. |
Werclike2), (w. sonde), dadelijke zonde (peccatum actuale): II, 149,16. |
Wyldernisse2), afgrond: II, 353, 97. |
Wynninge2), voortplanting: II, 224, 499. |
Wiper2), verwijt: III, 41, 240. |
Wyrtze1), kruiderij: II, 201, 78. |
Wijsrasen1), fantasia: II, 45, 82. |
|
|