'Isomorfisme als functioneel verklaringsprincipe'
(1988)–S.C. Dik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||
Isomorfisme als functioneel verklaringsprincipeS.C. Dik | ||||||||||||||||||||||
1. InleidingOnder isomorfisme versta ik het principe dat in natuurlijke taal één vorm steeds één en dezelfde betekenis heeft, en dat één betekenis steeds wordt uitgedrukt door één en dezelfde vorm. Korter gezegd: de gedachte dat er in natuurlijke taal sprake is van een één-op-één relatie tussen vorm en betekenis. De term isomorfisme ontleen ik aan Haiman (1980); het principe wordt ook wel aangeduid met de termen ‘Humboldts principe’ (bv. Koefoed 1978, Van Marle 1985), ‘bi-uniciteit’ (Dressler 1983) en ‘transparantie’ (Langacker 1977). In dit stuk bespreek ik de status van het principe van isomorfisme in de taaltheorie vanuit een functioneel perspectief op het verschijnsel taal. Voordat we echter de vraag naar de status van het principe kunnen behandelen, moeten we eerst nagaan, hoe het principe als zodanig eigenlijk geïnterpreteerd moet worden. ‘Vorm’ en ‘betekenis’ in natuurlijke taal zijn geen pretheoretische of observationele noties: het zijn zeer theorie-geladen begrippen, begrippen die pas een theoretische status krijgen binnen een bepaald theoretisch kader. Afhankelijk van de vraag welke interpretatie men aan ‘vorm’ en ‘betekenis’ geeft, en binnen welk theoretisch kader dit gebeurt, zal men zeer verschillende antwoorden geven op de vraag: speelt de één-op-één correspondentie tussen vorm en betekenis in natuurlijke taal een rol en zo ja, welke rol dan wel? We moeten m.a.w. eerst een begripsanalyse uitvoeren op het principe zelf, voordat we de eventuele rol ervan zinvol kunnen bespreken. | ||||||||||||||||||||||
2. BegripsanalyseHet is duidelijk, dat natuurlijke taal o.a. zó werkt, dat een spreker door een bepaalde reeks van geluiden voort te brengen een hoorder iets te weten kan geven. Het spraakgeluid leidt tot een uiteindelijke interpretatie bij de hoorder. Zouden we nu, als eerste stap, het waarneembare spraakgeluid aanduiden als de ‘vorm’, en de uiteindelijke interpretatie als de ‘betekenis’, dan komen we al direkt in grote problemen. Immers, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||
het spraakgeluid is in strikte zin een continu en variabel gegeven waaraan weinig structuur en weinig constants te ontdekken valt. Op die manier zou elke ‘vorm’ verschillen van elke andere ‘vorm’. Aan de andere kant is ook de interpretatie continu variabel. Een eenvoudig zinnetje als De man heeft mijn fiets gestolen kan in de uiteindelijke interpretatie worden betrokken op een oneindig aantal ‘mannen’, ‘fietsen’, ‘ikken’ en ‘steelhandelingen’; ook kan het geheel betrokken worden op een oneindig aantal tijdstippen en locaties. Als ‘vorm’ = spraakgeluid en ‘betekenis’ = interpretatie, dan is er niet alleen geen sprake van isomorfisme: het hele functioneren van taal als tekensysteem wordt onbegrijpelijk. Zoals De Saussure (1916) al heeft laten zien, kunnen we de tekenfunctie van taal alleen begrijpen in termen van de volgende minimale onderscheidingen:
(1) spraakgeluid ↔ VORM ↔ BETEKENIS ↔ interpretatie
Hierin zijn spraakgeluid en interpretatie continu variabele, min of meer concrete gegevens, ‘vorm’ en ‘betekenis’ daarentegen meer abstracte noties die nodig zijn om te verklaren, hoe spraakgeluid en interpretatie met elkaar op geordende wijze in verband kunnen worden gebracht. Volgens De Saussure bestaat het taalteken uit de verbinding tussen een abstracte VORM en een abstracte BETEKENIS, die beide als kennisgegeven dienen te worden beschouwd. De VORM wordt telkens opnieuw uitgedrukt of gerealiseerd in het spraakgeluid; het spraakgeluid (substantie) wordt ‘begrepen’ door er een VORM op te projecteren. Aan de andere kant wordt aan de BETEKENIS een interpretatie toegekend, en wordt een bedoeling van de spreker gereconstrueerd door de BETEKENIS van de vormen die hij gebruikt te plaatsen in het kader van context en situatie. Als we deze visie volgen, dan volgt direkt dat noch de vorm, noch de betekenis van taaleenheden direkt ‘gegeven’ is. Ze zijn niet waarneembaar, maar worden op waarneembare gegevens geprojecteerd. We moeten daarmee zelfs de schijnbare paradox aanvaarden, dat we de VORM van een taalbouwsel niet kunnen horen; wat we horen is slechts het spraakgeluid waarin deze VORM is gerealiseerd. Hieruit volgt dan verder, dat we een theorie over ‘vorm’ en ‘betekenis’ en over hun onderlinge relatie moeten hebben, voordat we weten, waarover we het hebben als we de term ‘isomorfisme’ gebruiken. De geschiedenis van de taalwetenschap laat zien, dat het ontwikkelen van zo'n theorie veel moeilijker is dan men op het eerste gezicht zou denken. Er is in feite niet één algemene aanvaarde theorie over dit probleem: veeleer vinden we een aantal onderling sterk verschillende theoretische benaderingen, die vaak nogal verschillende inhoud geven aan de begrippen ‘vorm’ en ‘beteke- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||
nis’. Al naar gelang deze verschillen zal men het principe van isomorfisme ook totaal verschillend interpreteren, tussen de extremen van ‘allesoverheersende wetmatigheid van natuurlijke taal’ en ‘van gering belang voor een inzicht in de fundamentele wetmatigheden van taal’. Enkele van de mogelijke standpunten op dit scala vindt men ook in deze bundel. We bekijken nu achtereenvolgens de theoretische interpretatie van de begrippen ‘vorm’ en ‘betekenis’. | ||||||||||||||||||||||
2.1. ‘Vorm’Wat betreft het begrip ‘vorm’ bestaat er consensus over de algemene strategie volgens welke dit begrip theoretisch kan worden ingevuld: op elk niveau van analyse probeert men een formele ‘representatie’ te geven waarin juist die elementen zijn opgenomen die relevant zijn om het gedrag van een taalbouwsel te verklaren. Op het niveau van de klankvorm doet men dit bv. door aan te nemen, dat de spraakgeluiden geïnterpreteerd worden in termen van een abstracte fonologische structuur, die in een fonologische representatie kan worden weergegeven. Daarbij doen zich echter al direkt een aantal vragen voor, waar verschillende antwoorden op gegeven worden. Allereerst: wat is relevant? De traditionele structuralistische fonologie antwoordde: relevant is wat betekenis-onderscheidend werkt. Zo is het verschil tussen p- en m- aan het begin van pan en man relevant, omdat er verschillende woorden door onderscheiden worden, maar de aspiratie aan het begin van Engels pan [phæ n] is niet relevant, omdat afwezigheid van de aspiratie weliswaar vreemd klinkt, maar geen ander Engels woord oplevert. Men kan echter ook zeggen: relevant is wat systematisch van belang is voor een goede uitspraak van het woord. Dan is de Engelse aspiratie wel van belang: als we de fonologische representatie als een soort articulatie-recept willen gebruiken, dienen al die elementen erin opgenomen te worden die ertoe leiden dat we een ‘normale’ uitspraak krijgen. Vanuit sociolinguïstisch oogpunt kan men zeggen: relevant is datgene waaraan bewust of onbewust een zekere ‘sociale waarde’ kan worden toegekend. Maar dan zijn allerlei uitspraakvarianten die als dialectisch of ‘plat’ of juist ‘deftig’ kunnen worden geïnterpreteerd, hoewel ze niet betekenis-onderscheidend werken, wel degelijk van belang voor het begrip ‘vorm’. Samenvattend: wat relevant is voor het begrip ‘vorm’, en derhalve moet worden opgenomen in een vormelijke representatie, is mede afhankelijk van de relevantiecriteria die we aan deze representatie opleggen. Zo gezien is zelfs een eenvoudige vraag als ‘wat is de vorm van een woord’ beslist niet gemakkelijk eenduidig te beantwoorden. Een volgend probleem is: wanneer spreken we van één vorm, en wanneer van verschillende vormen? Neem als voorbeeld een homoniem woord als beuk. Is dit één vorm met twee totaal verschillende betekenissen (‘soort | ||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||
boom’, ‘fikse dreun’), of zijn het eigenlijk twee vormen, beuk 1 en beuk 2, die qua klank niet van elkaar te onderscheiden zijn? Onze beslissing in deze bepaalt ons antwoord op de vraag of we hier nu wel of niet van isomorfisme kunnen spreken. Nog moeilijker wordt het, wanneer we ons afvragen, wat wordt bedoeld met begrippen als ‘syntactische vorm’ of ‘logische vorm’. Ook daar gaat het om abstracte formele representaties waarin juist díe onderscheidingen worden gemaakt die relevant zijn voor het vormelijke gedrag van een taalbouwsel. Maar meestal wil men dat doen op een wijze die tegelijkertijd iets zegt over het semantisch of het logisch gedrag van een taalbouwsel. Stel, dat we aan een ‘syntactische vorm’ de eis stellen, dat hij bepaalde vormen van dubbelzinnigheid ‘disambigueert’. Zo kennen we bv. aan de reeks woorden (2) de twee structuren (3a-b) toe, corresponderend met de twee verschillende semantische ‘lezingen’ van (2):Ga naar eind1
(2) Jan wachtte op de boot.
(3) a. (Jan) (wachtte) (op de boot) ‘Jan bevond zich op de boot terwijl hij wachtte’ b. (Jan) (wachtte op) (de boot) ‘Datgene waar Jan op wachtte was de boot’
Het zal dan direct duidelijk zijn, dat de vraag naar isomorfisme leidt tot een vorm van ‘begging the question’: we vragen naar de correspondentie tussen vorm en betekenis, maar we hebben de syntactische vorm juist ontworpen om met de betekenis te corresponderen. Hetzelfde geldt voor het begrip logische vorm. Beschouw een taalbouwsel als:
(4) Jan wilde een vis vangen.
Deze zin heeft twee systematische verschillende interpretaties, al naar gelang een vis als ‘specifiek’ of ‘niet-specifiek’ geïnterpreteerd wordt:Ga naar eind2
(5) a. Spreker heeft een bepaalde vis op het oog en beweert, dat Jan die vis wilde vangen (specifiek). b. Spreker beweert, dat Jan iets wilde vangen dat de eigenschap ‘vis’ moest hebben, maar welke vis is van geen belang (niet-specifiek).
Dit verschil is zowel taalkundig als logisch van niet gering belang. Het taalkundige belang kunnen we aflezen aan de voortzettingsmogelijkheden: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||
(6) a. Jan wilde een vis vangen maar hij zag hem niet meer (specifiek) b. Jan wilde een vis vangen maar hij zag er geeneen (niet-specifiek)
Het logische belang blijkt bv. uit het volgende:
(7) (i) Jan wilde een vis vangen. (ii) Jan heeft een vis gevangen. (iii)Dus: Jan heeft gedaan wat hij wilde.
Hier is conclusie (iii) logisch geldig bij een niet-specifieke lezing van een vis, maar niet bij een specifieke lezing. Want als Jan vis1 wilde vangen maar vis2 gevangen heeft, dan heeft hij niet gedaan wat hij wilde. De logica probeert het begrip ‘logische geldigheid’ zoveel mogelijk te expliciteren door het toekennen van een zodanige ‘logische vorm’ aan beweringen, dat gegeven deze logische vorm de geldigheid in automatisch toepasbare regels kan worden vastgelegd. Men postuleert dan ook twee geheel verschillende logische vormen voor een zin als (4), nl.:
(8) a. ∃ x (V(x) & W(j, Va (j, x))) (specifiek) ‘er is een x zodanig dat x een vis is en Jan wil dat hij x vangt’ b. W(j, ∃x(V(x) & Va(j, x))) (niet-specifiek) ‘Jan wil dat er een x is zodanig dat x een vis is en hij x vangt’
Het is duidelijk, dat hier, ondanks alle verschillen, dezelfde strategie achter schuilt als achter de syntactische representaties (3a-b): geef zodanig verschillende ‘vormen’, dat deze de relevante betekenisverschillen weerspiegelen. Dus ook hier: isomorfisme per definitie. Vanuit taalkundig oogpunt zou men tegen dit laatste voorbeeld kunnen inbrengen, dat (8a-b) weliswaar verschillende representaties zijn, maar dat het hier om semantische representaties, niet om representaties van de zinsvorm gaat. Dan rijst echter de vraag: wat is een semantische representatie? Een taalkundige zal zeggen: een weergave van de betekenis. Maar voor een logicus zijn (8a-b) vormelijke, syntactische structuren, die pas inhoud krijgen wanneer ze in een of ander model worden geïnterpreteerd. Ook in dit opzicht is het begrip ‘vorm’ theorie-bepaald. | ||||||||||||||||||||||
2.2. ‘Betekenis’Net als ‘vorm’ is ook ‘betekenis’ een theorie-geladen begrip. We zagen al, dat de betekenis van een vorm niet gelijkgesteld kan worden aan de interpretatie die daaraan door de hoorder uiteindelijk kan worden toegekend. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||
Evenmin kan de betekenis van een vorm gelijkgesteld worden met de communicatieve bedoeling die de spreker heeft bij het produceren van de vorm. Zo kan bv. spreker Piet Jansen de bedoeling hebben te verwijzen naar zijn broer Karel Jansen en deze bedoeling verwoorden door de vorm mijn broer te gebruiken; vervolgens kan de hoorder, wetende wie de spreker is en wie de broer van de spreker is, deze vorm interpreteren als verwijzende naar Karel Jansen. Maar het zou in zo'n geval niet juist zijn te zeggen, dat mijn broer ‘Karel Jansen’ betekent; want dezelfde vorm, gebruikt door Kees de Vries, kan leiden tot de interpretatie ‘Gerard de Vries’, etc. Als betekenis gelijk was aan bedoeling of interpretatie, dan zou elke vorm een in principe oneindig aantal betekenissen hebben. We moeten derhalve het begrip betekenis plaatsen in een communicatief model, dat minimaal de volgende onderscheidingen bevat:
(9) De relatie tussen sprekers bedoeling en hoorders interpretatie komt tot stand via de BETEKENIS; deze wordt gedragen door een VORM, die zelf weer gerealiseerd wordt in geluid. Het geluid is datgene wat concreet door spreker geproduceerd en door hoorder waargenomen wordt. Maar om tot een interpretatie te komen moet de hoorder (i) het geluid interpreteren als manifestatie van een VORM; (ii) de VORM interpreteren als drager van een BETEKENIS; (iii) de BETEKENIS interpreteren als sleutel tot een interpretatie van de communicatieve bedoeling van de spreker. We weten ook, hoe het mogelijk is, dat één en dezelfde BETEKENIS aanleiding kan geven tot telkens andere interpretaties. Dit komt doordat de hoorder niet alleen de beschikking heeft over de talige informatie die de spreker hem aanbiedt, maar ook over een grote hoeveelheid verdere informatie, in termen waarvan hij die talige informatie kan ‘plaatsen’. Deze verdere kennis, die in het algemeen kan worden aangeduid als de ‘pragmatische informatie’ waarover spreker en hoorder beschikken, bestaat uit (a) kennis ontleend aan de situatie (bv. ‘degene die nu tegen mij spreekt is Piet Jansen’), (b) kennis ontleend aan de voorafgaande context (bv. ‘Piet Jansen heeft mij eerder verteld dat hij een broer heeft die Karel heet’), (c) kennis van zaken in het algemeen (bv. ‘Ik weet (los van deze context en situatie) dat Piet Jansen een broer heeft die Karel heet’). Zo is de betekenis van een vorm als mijn broer te vergelijken met een druppel vloeistof die in de pragmatische informatie van de hoorder een complexe reactie teweeg brengt. Verschilt de pragmatische informatie, dan zal ook de reactie telkens anders zijn. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||
Het is aan de andere kant duidelijk, dat de betekenis een zekere hoeveelheid informatie moet bevatten om überhaupt een reactie teweeg te kunnen brengen. Gebruikt een spreker een woord met een andere betekenis (bv. mijn zuster), dan ontstaat een andere verzameling mogelijke interpretaties; gebruikt hij een woord waarvan de hoorder de betekenis niet kent (bv. mijn mots = ‘paard of hond met afgesneden staart of oren’, Van Dale) of een nonsens-woord (bv. mijn mups), dan zal de hoorder in het geheel niet tot een interpretatie kunnen komen, behalve in het extreme geval waarin de hoorder op grond van zijn pragmatische informatie toch al kan reconstrueren, waar de spreker op doelt - maar in dat geval had de spreker net zo goed niets kunnen zeggen, en is de interpretatie dus niet een functie van de gebruikte taalvorm. We kunnen op grond van het bovenstaande de betekenis van een vorm definiëren als die informatie die noodzakelijk en voldoende is om te kunnen verklaren, hoe de hoorder op grond van het gebruik van de vorm tot een juiste interpretatie van de bedoeling van de spreker kan komen. Vergelijk ter illustratie de volgende omschrijvingen van het woord broer:
(10) x is een broer van y = (a) x is een kind van dezelfde ouders als y; (b) x is een manlijk kind van dezelfde ouders als y; (c) x is een bloedverwant van y en een manlijk kind van dezelfde ouders als y.
Het is duidelijk, dat de omschrijving (a) niet ‘voldoende’ is in de hier bedoelde zin van het woord: deze omschrijving sluit wel alle correcte interpretaties in, maar sluit andere, incorrecte interpretaties niet uit: als deze omschrijving de betekenis van broer weergaf, zou dit woord ook gebruikt moeten kunnen worden om naar zusters te verwijzen. Omgekeerd lijkt omschrijving (c) informatie te bevatten die niet noodzakelijk is: als x een manlijk kind is van dezelfde ouders als y, dan volgt daaruit dat x een bloedverwant is van y; (c) is dus meer gespecificeerd dan noodzakelijk is om de mogelijke interpretaties van broer te verklaren. We kunnen dus op grond hiervan (b) beschouwen als de beste omschrijving van de betekenis van broer. Dit voorbeeld laat ook zien, dat het omschrijven van een betekenis het karakter heeft van het formuleren van een hypothese, die vervolgens moet worden getoetst aan de mogelijke interpretaties van het woord in kwestie. En net als bij hypotheses in het algemeen geldt ook hier, dat het meestal makkelijker is te laten zien, dat een betekenis-omschrijving niet juist is, dan te laten zien, dat deze wel juist is. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||
Het beschrijven van een betekenis is dus: het hypothetisch reconstrueren van die informatie die noodzakelijk en voldoende is om de interpretatiemogelijkheden van de vorm in kwestie te verklaren.
Vaak zal het moeilijk zijn de verschillende interpretatiemogelijkheden van een vorm d.m.v. één betekenis-omschrijving te verklaren. Neem als voorbeeld zuster, dat op zijn minst als (a) ‘vrouwelijk kind van dezelfde ouders’ en (b) ‘Verpleegster’ kan worden geïnterpreteerd. Het lijkt onmogelijk één betekenisomschrijving te geven die de verschillende interpretaties insluit, en alle incorrecte interpretaties uitsluit: het gemeenschappelijke van beide klassen van interpretaties is ‘vrouwelijk persoon’, maar dit is onvoldoende om te verklaren, waarom zuster niet als ‘dochter’ of als ‘politie-agente’ zou kunnen worden geïnterpreteerd. De conclusie is onontkoombaar, dat voor een woord als zuster tenminste twee onderscheiden betekenis-omschrijvingen moeten worden opgesteld. De vraag doet zich dan vervolgens voor, of het hier gaat om twee betekenissen die geheel los van elkaar staan, of om twee betekenissen die zodanig samenhangen, dat ze onder één overkoepelende betekenis-eenheid kunnen worden samengevat. In het eerste geval spreken we van homonymie (er zijn twee afzonderlijke woorden zuster1 en zuster2 die in vorm met elkaar samenvallen), in het tweede van polysemie (er is één woord zuster waarvan de betekenis uiteenvalt in verschillende, maar onderling samenhangende betekenis-omschrijvingen). De moeilijkheid hierbij is, dat het vaak niet eenvoudig is om vast te stellen, of we met homonymie, dan wel met polysemie te maken hebben. Het verschil hangt af van de vraag hoe we de voor polysemie vereiste samenhang tussen de betekenis-omschrijvingen definiëren. Die samenhang wordt bepaald door de aard en de omvang van de overeenkomst tussen verschillende betekenisomschrijvingen. Wat de aard van de overeenkomst betreft krijgen we verschillende resultaten wanneer we uitgaan van een model waarin een gemeenschappelijke ‘kern-betekenis’ vereist is, of van een model waarin een ‘keten-relatie’ voldoende is voor polysemie. Ga naar eind3 In het kern-betekenismodel, dat kan worden gesymboliseerd zoals in Fig. 1, wordt aangenomen, dat meerdere betekenis-omschrijvingen slechts dan in een relatie van polysemie kunnen staan, indien zij alle één of meer semantische componenten met elkaar gemeen hebben. Fig. 1. Betekenis-omschrijvingen met een gemeenschappelijke kern-betekenis.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||
In het keten-relatie model (door Wittgenstein omschreven als een relatie van ‘familie-gelijkenis’), weergegeven in Fig. 2, wordt aangenomen, dat betekenis-omschrijvingen in een relatie van polysemie kunnen staan, indien zij kunnen worden geordend in een reeks, zodanig dat elke twee aangrenzende omschrijvingen één of meer semantische componenten met elkaar gemeen hebben. Fig. 2. Betekenis-omschrijvingen in een keten-relatie.
Merk op, dat volgens het keten-relatie-model twee betekenis-omschrijvingen tot één overkoepelend semantische eenheid gerekend kunnen worden, ook indien zij geen enkele semantische component gemeenschappelijk hebben (bv. de uitersten in de keten van Fig. 2). Merk verder op, dat het tweede model ruimer, liberaler is dan het eerste. Het definiëert dus ook een ruimer begrip polysemie dan het kern-betekenis-model. M.a.w. twee betekenis-omschrijvingen die volgens het keten-model in een relatie van polysemie staan, kunnen volgens het kern-betekenis-model als homoniemen moeten worden beschouwd. Wat de omvang van de overeenkomst betreft: het is in beide modellen de vraag, of het gemeenschappelijk hebben van één semantische component voldoende is om van polysemie te spreken. Zo zagen we, dat zuster1 en zuster2 de aspecten ‘rouwelijk persoon’ gemeen hebben, en toch is het de vraag, of dit voldoende is om van één, polyseem woord te spreken. Op de één of andere manier is het niet evident, dat de betekenissen van zuster op natuurlijke wijze met elkaar samenhangen of uit elkaar voortvloeien. Op soortgelijke wijze zullen we bank1 (‘zitmeubel’) en bank2 (‘bankgebouw’) niet snel als één semantische eenheid opvatten, hoewel ze toch op z'n minst het aspect ‘concreet object’ met elkaar gemeen hebben. Om de vraag: homonymie of polysemie? te kunnen beantwoorden, zou dus een bepaalde minimum-omvang voor overeenkomst in betekenis moeten worden vastgesteld. Hiertoe is bij mijn weten nooit een serieuze poging gedaan. De zaak wordt nog verder gecompliceerd doordat er historische ontwikkelingen zijn die als volgt kunnen worden weergegeven:
(11) Fase 1: één vorm met één betekenis Fase 2: één vorm met één betekenis + een gangbare metaforische toepassing van die betekenis Fase 3: één vorm met twee betekenissen (polysemie) Fase 4: twee vormen met twee afzonderlijke betekenissen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||
Vergelijk voor een dergelijke ontwikkeling een woord als band. Een deel van de oorspronkelijke betekenis hiervan kan worden omschreven als:
(12) (i) ‘strook van enigerlei stof die ergens omheen bevestigd (gebonden) wordt’ (i.a) vandaar: ‘ijzeren of gummi strook bevestigd rond een wiel’
Later heeft (i.a) zich verder ontwikkeld tot:
(13) (ii) ‘met lucht gevulde rubber ring bevestigd rond een wiel’
en zich zodanig verwijderd van de oorspronkelijke betekenis, dat het zeer de vraag is of er nog enig direct verband bestaat tussen band-(i) en band-(ii). Soortgelijke ontwikkelingen hebben zich voorgedaan t.a.v. band-(iii):
(14) (iii) ‘omhulsel waardoor een pak papier tot boek wordt samengebonden’
Het lijkt nauwelijks redelijk te beweren, dat we synchronisch gesproken in het volgende fragment drie maal hetzelfde woord band tegenkomen:
(15) Marie zat met een kleurige band in haar haar een boek met een leren band te lezen; ze vroeg zich af, waar Jan toch bleef: Zou hij een lekke band gehad hebben?
Als polysemie zich kan ontwikkelen tot homonymie, dan zal het ook om die reden vaak moeilijk zijn om aan te geven, of we met het ene of met het andere verschijnsel te maken hebben. | ||||||||||||||||||||||
3. IsomorfismeIk heb in het bovenstaande de vraag naar de onderlinge relatie tussen VORM en BETEKENIS danig ingewikkeld gemaakt. Daarmee is voldoende aangetoond, dat gemakkelijke, pretheoretische antwoorden op deze vraag ons niet veel verder zullen helpen. Om nu echter toch wat over isomorfisme te kunnen zeggen, moeten we enkele vereenvoudigingen aanbrengen. Laten we dit doen door ons te beperken tot woorden en woorddelen (en dus niet te praten over meer abstracte niveau's zoals syntactische en logische vorm), en door aan te nemen dat we een criterium tot onze beschikking hebben dat ons in staat stelt om de grens tussen polysemie en homonymie te bepalen. Onder isomorfisme verstaan we nu een één-op-één relatie tussen woorden/woorddelen enerzijds, en betekenissen anderzijds. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||
Is een woord/woorddeel polyseem, dan beschouwen we het geheel van samenhangende betekenis-mogelijkheden als één complexe betekenis. Polysemie is dan niet strijdig met isomorfisme, mits hetzelfde woord in al zijn voorkomens dezelfde polysemie vertoont. Is isomorfisme, zo beschouwd, een wetmatigheid van natuurlijke taal? Het antwoord moet ontkennend luiden, want er zijn vier soorten van veel voorkomende verschijnselen die strijdig zijn met het principe van isomorfisme. Deze verschijnselen kunnen als volgt in kaart worden gebracht: Fig. 3. Soorten van verschijnselen die afwijken van isomorfisme.
Verticaal zijn de twee logisch mogelijke afwijkingen van isomorfisme aangegeven: één vorm met twee betekenissen, of één betekenis met twee vormen. Horizontaal is aangegeven, dat deze twee situaties zowel paradigmatisch als syntagmatisch geïnterpreteerd kunnen worden. We krijgen zo de volgende soorten afwijkingen:
A. Homonymie, ambiguïteit
Eén en dezelfde vorm heeft geheel verschillende, onderling niet samenhangende betekenissen. Van dit voor natuurlijke talen zeer gewone verschijnsel hebben we al genoeg voorbeelden gezien. We hebben ook gezien, dat in zulke gevallen het principe van isomorfisme gesauveerd kan worden, door bij elke homonieme vorm aan te nemen, dat het eigenlijk twee (of meer) vormen zijn. Maar dan wordt onze analyse circulair.
B. Portmanteau expressie, synthese
Men spreekt van portmanteau expressie of synthetische vormgeving, wanneer één vorm twee of meer duidelijk onderscheiden semantische aspecten heeft. Dit is het duidelijkst in die gevallen waarin deze ene vorm correspondeert met twee of meer afzonderlijke vormen elders in het taalsysteem. Vergelijk bv. Frans à la fille met au garçon. De vorm au (fonologisch /o/) verschijnt daar waar we eigenlijk *à le zouden verwachten, en heeft dan ook de betekenissen die afzonderlijk door à en le gedragen worden. Op | ||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||
grote schaal vinden we dit soort synthetische vormgeving in flecterende (tegenover agglutinerende) talen. Zo drukt de uitgang -os van het Latijnse woord hort-os tegelijkertijd uit (i) ‘mannelijk’ (vs. -as ‘vrouwelijk’), (ii) ‘meervoud’ (tegenover -um ‘enkelvoud’, (iii) ‘accusatief’ (tegenover -i ‘nominatief’, -orum ‘genitief’, etc.).
C. Synonymie, allomorfie
We spreken van synonymie, wanneer twee vormen dezelfde betekenis hebben. Het is de vraag, of er synonieme woorden (lexicale elementen) bestaan. Ga naar eind4 In de meeste gevallen bestaan er tussen twee schijnbare synonieme woorden toch wel bepaalde semantische nuance-verschillen. Op het niveau van de woorddelen zullen we echter wel degelijk moeten accepteren, dat verschillende morfemen dezelfde betekenis kunnen hebben. Dit verschijnsel der allomorfie vinden we bv. in gevallen van stam-alternantie zoals in stad - sted-en, kom-t, kom-en, waarin de verschillende stamvormen geen verschil in betekenis reflecteren, en in gevallen van affix-alternantie, voorzover deze automatisch bepaald is: zo zullen we bij vergelijking tussen tafel-s en stoel-en geen reden kunnen vinden waarom het meervoud in het ene geval door - s, in het andere door -en wordt uitgedrukt. Ook hier een duidelijk geval van twee vormen met één betekenis.
D. Idioom, niet-compositionaliteit
Idioom is het verschijnsel dat een complexe, uit meerdere onderscheiden delen opgebouwde vorm één betekenis heeft, die niet uit de betekenissen van de afzonderlijke delen kan worden afgeleid. Men kan ook zeggen, dat de betekenis in zo'n geval niet compositioneel vanuit de betekenissen van de delen kan worden opgebouwd. Een bok schieten in de zin van ‘een domme fout begaan’ is een voorbeeld van een idioom waarin meerdere vormen samen één niet-herleidbare betekenis hebben. Omdat idiomen vaak naast hun idiomatische betekenis ook nog een letterlijke betekenis hebben, vormen zij tegelijkertijd een voorbeeld van homonymie. Merk op, dat veel samenstellingen in de hier bedoelde zin idiomatisch zijn. | ||||||||||||||||||||||
4. Isomorfisme als richtinggevend principeGeen mens is volmaakt gelukkig. Toch is ‘menselijk geluk’ een belangrijk verklaringsprincipe voor menselijk handelen, omdat veel handelingen geinterpreteerd kunnen worden in termen van een streven naar een gelukstoestand. ‘Geluk’ is zo gezien een richtinggevend principe, een drijfveer van menselijk handelen. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||
Op vergelijkbare wijze is geen enkele taal isomorf, zoals de verschijnselen uit de vorige paragraaf aantonen. Niettemin is ‘isomorfisme’ een belangrijk verklarend principe, omdat veel taalveranderingen geïnterpreteerd kunnen worden in termen van een ‘streven’ naar een toestand van isomorfisme. Zo zou dus isomorfisme als één van de richtinggevende principes of drijfveren van taalverandering kunnen gelden. We merken hierbij voor de goede orde het volgende op:
In paragraaf 5 bespreken we de manier waarop deze op het eerste gezicht paradoxale feiten in een ruimer theoretisch kader geplaatst kunnen worden. Hier geven we eerst een indruk van het soort van verschijnselen van taalverandering die als ‘isomorfisme-bevorderend’ kunnen worden geinterpreteerd. We volgen daarbij dezelfde indeling in A-D als in de vorige paragraaf. In het algemeen kan gesteld worden, dat de veranderingen waar het hier om gaat, eerder ‘therapeutisch’ dan ‘profylactisch’ werken (cf. Lightfoot 1979): eerst ontstaat op de een of andere manier een uit het oogpunt van isomorfisme minder gewenste situatie, die dan vervolgens wordt ‘gerepareerd’. Vanuit functioneel perspectief mogen we verder aannemen, dat de therapie zich vooral daar zal voordoen, waar de niet-isomorfe situatie bijzondere communicatieve problemen kan oproepen.
A. Homonymie, ambiguïteit
Sinds het werk van de Franse dialectoloog Gilliéron wordt algemeen aanvaard, dat bepaalde taalveranderingen kunnen worden begrepen als een therapeutisch proces, waardoor een toestand van hinderlijke homonymie (een ‘collision homonymique’ of ‘homonymie clash’) wordt opgeheven. Gilliéron's bekendste voorbeeld hiervan is het volgende: in bepaalde delen van Zuid-Frankrijk golden zodanige klankwetten dat de Latijnse woorden gattus ‘kat’ en gallus ‘haan’ zich beide tot gat ontwikkelden, een situatie die vooral op de boerderij tot evidente problemen geleid zal hebben. Gilliéron constateerde nu dat juist in het gebied waar klankwettelijk deze ‘botsing’ moet hebben plaatsgevonden, voor ‘haan’ niet *gat, maar een ander, duidelijk secundair woord zoals faisan gebruikt werd; dit terwijl buiten dit gebied in dezelfde periode het woord gal ‘haan’ in gebruik was. De verklaring van deze distributie van dialectvormen zou zijn, dat op | ||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||
grond van de hinderlijke homonymie één van de twee vormen gat het veld heeft moeten ruimen. We zien hier, dat door klankverandering een toestand van homonymie kan ontstaan die, indien hinderlijk voor de communicatie, door therapeutische maatregelen kan worden opgeheven.
B. Synthese
Er zijn tal van taalveranderingen die geïnterpreteerd kunnen worden als een vervanging van meer synthetische vormen door meer analytische. Zo zijn de synthetische Latijnse werkwoordsvormen vervangen door analytische vormen met de hulpwerkwoorden habere en esse, terwijl de synthetische nominale vormen van het Latijn zich in veel talen/dialecten hebben ontwikkeld tot combinaties van prepositie + nomen. Ook dergelijke veranderingen kunnen geïnterpreteerd worden als gaande in de richting van een grotere mate van isomorfisme.
C. Synonymie
We zagen al, dat het de vraag is, of werkelijke synonymie op woord-niveau bestaat. We kunnen ook stellen, dat zo dergelijke synonymie al bestaat, deze vrij snel weer zal verdwijnen, doordat de veronderstelde synonieme woorden vrij snel elk hun eigen betekenis-facetten zullen ontwikkelen. Denk aan paren zoals dokter/arts, broeder/broer en rijwiel/fiets. Ook op het niveau van woorddelen zijn er veranderingen die leiden tot het opheffen van een situatie waarin meerdere verschillende vormen dezelfde betekenis hebben. Ik doel hier op het verschijnsel van ‘paradigmatic levelling’ (paradigmatische vereffening), dat geïllustreerd kan worden met het volgende voorbeeld: Ga naar eind5
(16)
In de ontwikkeling van het Latijn (I) naar het Frans (III) heeft een klank-verandering gewerkt die a- in geaccentueerde lettergrepen deed veranderen in ai-; deze regel deed allomorfie (stam-alternantie) ontstaan in fase II. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||
Deze stam-alternantie is vervolgens weer opgeheven door paradigmatische vereffening tussen fase II en III, waardoor de ‘nieuwe’ stam aim- zich uitbreidde over het hele paradigma. We zien aan dit voorbeeld, dat een overigens regelmatig opererende, maar geconditioneerde klankverandering allomorfie kan doen ontstaan, die vervolgens via paradigmatische vereffening weer kan worden opgeheven. De laatste gebeurtenis kan worden geïnterpreteerd als een herstel van isomorfisme.
D. Idioom
De toestand van niet-isomorfisme die zich voordoet in het geval van idiomatische uitdrukkingen kan worden opgeheven, doordat de delen van het idioom samensmelten en aldus hun zelfstandigheid verliezen. Dit verschijnsel doet zich veelvuldig voor bij samenstellingen. Zo heeft een oorspronkelijke vorm pot-lepel eerst een gespecialiseerde betekenis gekregen die niet meer compositioneel uit de delen is af te leiden; vervolgens is de vorm samengesmolten tot pollepel, waarin niet meer duidelijk twee afzonderlijke delen zijn te onderscheiden. De eindsituatie is dus: één vorm met één betekenis, in overeenstemming met het beginsel van isomorfisme. | ||||||||||||||||||||||
5. Een functioneel verklaringsmodelWanneer we, zoals in de vorige paragraaf, isomorfisme gebruiken ter verklaring van een aantal soorten taalverandering, dan geven we daarmee een functionele verklaring van dit soort verschijnselen. Functionele verklaringen lopen het gevaar te ontaarden in wat ik noem ‘Roodkapje’-verklaringen (‘Waarom heeft U zo'n grote neus?’ - ‘Om beter te kunnen ruiken!’). Dergelijke verklaringen krijgen vaak een banaal, ‘post-hoc’ en circulair karakter. Ik heb daarom in Dik (1986) betoogd, dat een functioneel verklaringsmodel alleen dan interessant is, als het recht doet aan de complexiteit die ontstaat door het naast elkaar en deels tegen elkaar in werken van een aantal op zichzelf coherente functionele principes. Zo'n meer complex verklaringsmodel kan als volgt worden samengevat:
(i) De toestand van een taal wordt op elk moment bepaald door een aantal functionele ‘preferentie-principes’, die elk op hun gebied een geprefereerde toestand definiëren. (ii) Aangezien een aantal van deze principes verschillende voorkeurstoestanden bepalen, kan nooit aan alle princpes tegelijk volledig worden voldaan. De principes zijn in dit opzicht met elkaar in competitie. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||
(iii) Hieruit volgt dat een taaltoestand in bepaalde mate strijdig kan zijn met de voorkeuren die door bepaalde preferentie-principes worden bepaald, zonder dat daardoor het functioneren van de taal in gevaar komt. Ik noem dit het principe van ‘Beperkte Tolerantie’. (iv) Een wijziging ten gunste van principe A kan een neven-effect hebben ten ongunste van principe B. Daardoor wordt de wijziging echter gewoonlijk niet afgeremd (‘profylactisch’); veeleer ontstaat later weer een (‘therapeutische’) wijziging ten gunste van principe B (die dan echter weer ongunstige neven-effecten kan hebben t.a.v. principe C, enz.).
Binnen dit verklaringsmodel kan isomorfisme gezien worden als een voorkeurstoestand, zelf weer ondergeschikt aan functionele principes zoals begrijpelijkheid, communicatieve duidelijkheid, memoriseerbaarheid, en dergelijke. Door wijzigingen ten gunste van andere principes kan de toestand van isomorfisme gedeeltelijk doorbroken worden, en dat is ook in alle talen feitelijk het geval. Binnen bepaalde grenzen wordt deze doorbreking getolereerd. Wel mogen we wijzigingen verwachten waardoor het isomorfisme weer wordt hersteld. Zo kunnen taalveranderingen in de richting van isomorfisme gezien worden als therapeutische maatregelen die ertoe leiden dat een te grote mate van niet-isomorfisme wordt vermeden. In Dik (1986) is een aantal functionele verklaringsprincipes die in competitie met elkaar de toestand van een taal bepalen meer in detail behandeld. Ik volsta hier met een korte samenvatting:
(17) Principes die de klankvorm bepalen:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||
Principes die de morfo-semantische structuur bepalen:
Enkele voorbeelden:
1. Veel klankveranderingen kunnen verklaard worden uit het principe van Articulatiegemak. Het betreft hier allerlei soorten reducties en assimilaties. Grenzen aan de werking van dit principe worden echter gesteld door andere principes, zoals Waarneembaarheid, Leerbaarheid en Begrijpelijkheid. Het komt dan ook veel voor dat een oudere, op grond van Articulatiegemak ‘afgesleten’ vorm plaats maakt voor een nieuwe vorm, die dan vervolgens weer aan een proces van ‘erosie’ wordt onderworpen. 2. Ook sociologische factoren bepalen de klankontwikkeling, zoals gebleken is uit het werk van Labov: men kan in een bepaalde groep kiezen voor een bepaalde klankvariant om zich daarmee te vereenzelvigen met een groep in de taalgemeenschap die prestige geniet, of om zich te onderscheiden van een groep die gestigmatiseerd wordt. De meer prestigieuse klankvarianten zijn niet per se die welke het gemakkelijkst te articuleren zijn. Sociale factoren kunnen dus leiden tot complicatie van de klanksystematiek, waar veel van de andere principes leiden tot vereenvoudiging. 3. Zoals eerder gesteld, wordt Isomorfisme gezien als één van de principes die bijdragen tot de Begrijpelijkheid, Leerbaarheid enz. van taalbouwsels. Daarnaast wordt afzonderlijk genoemd: Patroonvorming, hetzij arbitrair, hetzij iconisch. Met Patroonvorming wordt bedoeld: terugkerende patronen in de verbinding van vorm-betekenis elementen, corresponderend met terugkerende semantische verhoudingen. Zo heeft een taal globaal gesproken over het algemeen hetzij de volgorde Head-Modifier (Kern-Bepaling), hetzij Modifier-Head. Dat beide volgordes voorkomen betekent, dat de keuze voor het ene of het andere patroon arbitrair is. De consistentie van de ene of de andere volgorde draagt echter bij aan de begrijpelijkheid en ‘doorzichtigheid’ van taalbouwsels. Er is sprake van iconische patroonvorming wanneer alle talen hetzelfde (geprefereerde) patroon bezitten voor | ||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||
een bepaalde semantische relatie. In zo'n geval mogen we aannemen, dat dit patroon in zekere zin een symbolische afbeelding (‘icoon’) is voor deze semantische relatie. Een voorbeeld is de regel, dat in conditionele constructies in alle talen de geprefereerde volgorde is: Protasis-Apodosis, en de minder geprefereerde volgorde: Apodosis-Protasis, dus:
(18) a. Geprefereerd: Als je ziek bent, moet je thuis blijven. b. Niet-geprefereerd: Je moet thuis blijven, als je ziek bent.
In een taal die als arbitrair patroon heeft: Hoofdzin-Bijzin, levert dit iconische patroon een conflict op. In Dik (1986) wordt beschreven, wat dit voor implicaties kan hebben voor de conditionele constructies in zo'n taal. 4. Met Expressiviteit wordt bedoeld, dat ‘expressieve’ uitingen ook een ‘expressieve’ vorm moeten hebben. Dit kan leiden tot complicatie van de structuur van taalbouwsels, die op zichzelf weer op gespannen voet kan komen te staan met principes zoals Leerbaarheid en Interpreteerbaarheid. Zo heeft elke taal bijzondere middelen om Focus (emfase of contrast) aan bepaalde constituenten toe te kennen. Vergelijk:
(19) a. Wij hebben de meeste problemen met onze export. b. Het is de EXPORT waar wij de meeste problemen mee hebben.
De speciale Focus-constructie (19b) is zeer expressief, maar tegelijkertijd grammaticaal ingewikkelder dan de neutrale constructie (19a). In veel talen zien we ‘expressieve’ uitdrukkingsmiddelen, zoals de Focus-constructie, afslijten tot neutrale, waarna vervolgens een nieuwe ‘expressieve’ constructie ontstaat. 5. Met de sociologische factoren die de morfo-semantische structuur mede bepalen, bedoel ik al die midelen die gebruikt kunnen worden om gradaties in sociale afstand en hiërarchie uit te drukken, d.w.z. uitdrukkingsmiddelen voor beleefdheid, familiariteit e.d. Hier geldt een algemeen principe dat zegt, dat, naarmate een uitdrukking beleefder is, deze ook langer en ingewikkelder wordt. De factor ‘beleefdheid’ leidt dus weer tot complicaties in de morfo-semantische structuur (vgl. Levinson 1983). Met de hierboven gegeven voorbeelden heb ik wat meer inhoud proberen te geven aan de wijze waarop verschillende functionele principes, elk afzonderlijk duidelijk en gemotiveerd, in onderlinge interactie en competitie de gegeven toestand van een taal kunnen bepalen. Duidelijk is, dat het model een zekere ingebouwde ‘spanning’ veronderstelt in elke taaltoestand, omdat er altijd preferenties zijn waaraan niet volledig recht wordt gedaan. Daarmee zien we ook elke taaltoestand als principieel onderworpen aan een continu proces van verandering, waaraan nooit een einde komt. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||
Tevens heb ik een indruk proberen te geven van de plaats van het principe van Isomorfisme in het geheel van dit verklaringsmodel. We kunnen concluderen dat Isomorfisme een belangrijk functioneel verklaringsprincipe is, dat echter werkt in competitie met een aantal andere functionele principes, die, binnen de grenzen van het principe van beperkte tolerantie, tot een bepaalde mate van overtreding van Isomorfisme kunnen leiden.
Instituut voor Algemene Taalwetenschap Universiteit van Amsterdam Spuistraat 210 1012 VT Amsterdam | ||||||||||||||||||||||
Literatuur
|