Wie leest er mee?(ca. 1939)–Antoinette van Dijk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 2] [p. 2] De ijsheiligen. De elfde, twaalfde en dertiende Mei, In het bloeiende, zonnige jaargetij, Als de winter reeds is vergeten; Dolen beschermgeesten van het ijs, Door 't ontluikend lente-paradijs; Zij willen van heengaan niet weten. De eerste, Mamertus, de strenge Heer, Zwaait vervaarlijk met zijn staf heen en weer, En gebiedt dat de zon moet verdwijnen. De hemel is hem te licht en te blauw, Alle wolkengordijnen trekt hij dicht, Dat geen straaltje erdoor kan schijnen. De tweede is Pankratius. De Noordenwind, Zijn allerbeste en trouwste vrind, Gaat hem ter eer duchtig blazen; De jonge boompjes lenig en teer, Zwiept hij onbedaarlijk heen en weer, En koud dringt 't door kieren en mazen. [pagina 3] [p. 3] Als Servatius komt is 't met lente gedaan. Die kondigt zichzelf graag met hageljacht aan; Laat iedereen rillen en beven. En 't mopprige mensdom bibbert en niest; ‘Is dat nu de Meimaand... 'tis of je bevriest; Zo'n klimaat, wie kan daar nu in leven!’ O! ijzige zwervers... o! Heilige drie... Verdwijn naar Uw ijspaleizen, en zie, Dat de zon U niet gaat bedwingen! Lang genoeg hebt gij het land geregeerd... Wij hebben om U heel wat warmte ontbeert. Wij willen van lente gaan zingen! De Meikoningin heeft haar intocht gedaan! Mamertus, Pankratius, Servatius kunnen gaan! 't Bewind is aan haar opgedragen. Welaan! Zwaai Uw scepter, regeer thans, o, Mei; Maak heel de natuur, heel het mensdom weer blij, En geef ons weer zon alle dagen. Vorige Volgende