Barendje's wonderlijke reis
(1938)–Antoinette van Dijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 2]
| |
[pagina 3]
| |
[pagina 4]
| |
Barendje, het blauw-fluweelen matrozen-poppetje zit in den tuin. Barendje zit midden tusschen de bloemetjes in. Hoe komt hij daar? Ja, dat is de schuld van Yvonneke. Yvonneke had met Barendje gespeeld. Toen was zij bloemetjes gaan plukken. Haar vriendje had zij tegen een steen gezet. Dat is een zonnig plekje! Daar zit Barendje in het kleurige, fleurige tuintje. Oef! Wat is het zonnetje warm! Je wordt er loom en slaperig van. O, wat krijgt Barendje een slaap... Hij kan niet langer wakker blijven... Sssst... hij slaapt in.... Nu is Barendje meteen in Droomenland! Wat vreemd is het toch in Droomenland. Alles is er anders. Soms is het er vreemd. Soms is het er grappig. | |
[pagina 5]
| |
Maar heerlijk is het er altijd! Zelf ben je óók anders! En je doet anders! En je denkt anders! Barendje, de matrozenpop, denkt dat hij een èchte matroos is! Hij denkt aan schepen en aan de zee! Barendje, de matroos, doet ineens, zooals echte matrozen doen. Barendje práát als een echte matroos: - ‘Jô...’ zegt hij... ‘zit ik me daar in de blommetjes? En ik moet naar zee! Ik moet varen!... Hou je taai! Barendje!’ Het schip ligt.... Ja, waar ligt het schip? Het schip ligt natuurlijk niet in den tuin! Het schip ligt ergens.... ergens achter de duinen. | |
[pagina 6]
| |
[pagina 7]
| |
[pagina 8]
| |
Aangestapt, baasje! Ha! daar heb je de duinen! Dién kant op! Daar staat een huisje in de duinen. Dien kant van het huisje op, Barendje! Ha...! De zee is in de buurt! ‘Ik ruik de zee,’ denkt Barendje. ‘Jô! Ik ruik de zee! En wat een lekkere, frissche wind! Dag zonnetje!... Ja, kijk maar! Ik ben Barendje, de matroos! Ik ga varen!’ Barendje gaat den goeien kant op! Daar heb je de zee al! Daar gaat een zeilschip. De wind blaast in de zeilen. De zee bruist... de golven klotsen... Wat roept de zee? | |
[pagina 9]
| |
Kom... roept de zee... aan wal hoort een zeeman niet thuis... ‘Ja... ik kom...’ denkt Barendje. ‘Jô, ben ik een Jantje, ja of nee? Ja-a-a! Ik kom! Wacht-es... op dat hooge duin ga ik staan!’ Eén..... twéé..... wip, daar staat hij er al boven op! Hoera! Hoera! roept Barendje. Daar staat hij op het hooge duin. Nu ziet hij de zee. De groote waterplas, met schuimende golven. Kijk-es! Wat een golven! Fijn om daarop te varen! Was er nu maar een schip in 't zicht. ‘Jo-ho-o-o! Jo-ho-o-o!’ roept hij. Als er een schip komt, zullen ze het hooren. | |
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
[pagina 12]
| |
Of zullen ze het niet hooren? Want er staat een stevige wind! Wacht een vlag uitsteken! Een vlag? Waar haal ik een vlag vandaan? ‘Jô... van mijn zakdoek maak ik een vlag!’ De kleine zakdoek wordt een reuze-groote vlag. Met twee zeemansknoopen stevig vastgebonden! En nu roepen: ‘Hoy... Ahoy...!’ Zou er een schip langs komen? Zouden ze hem hooren? Ja! Daar komt een schip aan! De rook vliegt uit den schoorsteen. ‘Jô... het is een stoomboot. De meeuwen vliegen er om heen! Wat glanzen hun veeren in den zonneschijn! Wat is dat mooi! Zoo'n stoomboot in volle zee! Dat is mijn boot! Natuurlijk, dat is mijn boot! | |
[pagina 13]
| |
De boot die zoekt mij... ze denken op die boot: waar blijft Barendje dan toch! Wij hebben een matroos noodig... wij hebben een flinken jongen noodig om aan 't roer te staan. Ahoy... jongès... jongè-e-e-s... Ik kom... Dezen kant uit... hou je roer recht... Ik kom...’ Komt de boot er aan... of komt-ie er niet aan? De boot is vlak bij.... De boot is ver af... Ben ik er nu vlak bij... ben ik er nu ver af? In Droomenland weet je nooit of je er bent of niet. Nog maar eens roepen... nog maar eens schreeuwen... ‘Roept-ie mij?’ denkt een bruinvisch. Hij steekt zijn kop boven water. ‘Waarom schreeuwt die matroos zoo? Waar komt die vandaan? Een van blauw fluweel?? Nog nooit gezien... Een rare snuiter!’ | |
[pagina 14]
| |
[pagina 15]
| |
[pagina 16]
| |
‘Ahoy...’ schreeuwt Barendje. ‘Jô... hooren ze mij niet? Ja... Ja! ze hooren me! Hier bèn ik... hier ben ik al!’ ‘De groote stoomboot komt vlak bij het strand. Een reuze-boot! Is me dat een anker! Natuurlijk dat is mijn boot! Heb ik handen aan mijn lijf of niet? Zoo'n boot is net precies de boot die ik hebben moet. Daar hoor ik thuis! Wacht, ik kom wel aan boord. Met een ladder?... Met een touwladder er tegen op klimmen? Wel nee! Zóó... van 't strand af stap ik er op... Van je hela.. hola... Hard gaat-ie! Ik ben er al jongens! Ha! Jullie hebben al op me gewacht? Jullie wachten op een stuurman? | |
[pagina 17]
| |
Jô... hier is de stuurman... Góed zoo! Laat de sirene maar loeien... Daar gaan we! Of dat fijn is... zoo met 't roer in je handen! Hupsa-kee...! hij gaat als gesmeerd! Die gaat vast vijftien mijl per uur! En wat een uitzicht. Tjonge-jonge, Barendje... hier hoor je thuis. Op de zee hoor je thuis! Je hoort niet thuis in een tuin met blommetjes! Ha-Ha-Ha! Dag, meeuwen!... Dag, fijne, blauwe hemel! Ha! daar zijn de vliegende visschen! Nu komen wij in warme streken! Wat is dat daar?... Land...? Een eiland! Natuurlijk een eiland... Het eiland van de negers! Dat zie je aan de palmen. Jô... Barendje... leg dáár aan! Dat eiland is voor jou! | |
[pagina 18]
| |
[pagina 19]
| |
[pagina 20]
| |
Op dat eiland ga ik wonen! Waarom niet? En ik word koning van dat eiland! Laten ze maar komen, de negers. Dacht je dat ik bang was? Mis hoor! Ik durf àlles! Ik neem het heele eiland! Ha, daar heb je ze al, die negertjes. Kijk ze eens grinniken! Zij hebben ieder een speer. Daar gaan zij mee op jacht. Ik ben niet bang voor speren. Ik ben niet bang voor wilde dieren. Barendje, de matroos, is nergens bang voor! Wat roepen die negers? ‘Loesi-sikkie... Loesi-sikkie...’ Zeker een krijgsroep! In orde, jongès... laat mij maar loopen. Ik ga 't bosch in! | |
[pagina 21]
| |
Ik ga bananen plukken... Of kokosnoten... Jô... laat mij maar loopen! Daar heb je het bosch al! En kijk-es wat een reuze-vlinders! En de bloemen... Zoo groot... die zie-je bij ons in den tuin niet. Niets voor Yvonneke. Als zij die plukken zou... zou ze er niet eens ééntje in haar kleine handjes kunnen dragen. En die boomen! Die heb je óók niet bij ons! Zijn dat nu palmen? Ja.. ja... dat zijn palmen! Jô, wat is dat voor een gestreepte baas? Zoo-zóó! Een tijgertje! Wel-wel... Wat wil die met z'n tongetje uit zijn bek? ‘Loesi-sikkie!... Ha-ha-ha...’ Hij denkt toch zeker niet, dat ik... dat ik... dat ik... Gegroet... meneer de tijger... ik moet verderop zijn! | |
[pagina 22]
| |
[pagina 23]
| |
[pagina 24]
| |
Ja... verderop moet ik zijn... Hé-e-e... wat hoor ik daar? Wie zegt daar wat? Tjonge, wat een flinke stem! Waar komt die vandaan? Ahà-a-a! Die komt van den koning der dieren. Die brult mij goedendag! ‘Goeden-middag... meneer de leeuw! Aangenaam kennis te maken! Ik ben Barendje, de koning van dit eiland. Mijn boot ligt vlak-bij. Pootjes thuis! U bent een koning... maar ik ben óók een koning. Kunt U mij ook zeggen waar ik een banaan kan vinden? En is er hier ook soms ijs te krijgen? Choco-ijs... of vanille-ijs... 't is hier vrij heet... weet U... Jô... wat woont U hier mooi! Waarom brult U eigenlijk zoo? Wilde U weten of ik lekker smaak? | |
[pagina 25]
| |
Denk-er-om, ik ben een taaie zeerob! O, nee... ik ben een koning... U maakt mij in de war met uw gebrul... verderop moet ik zijn! Gegroet, o, koning der dieren!’ Verderop... den kant van die zandvlakte...? O, daar begint zeker de woestijn. Zijn er bananen of kokosnoten in de woestijn? Ik heb zoo'n honger! Misschien loopt er een ijsco-man... Ik heb zoo'n dorst! Oef... 't is knapjes heet! Even uitrusten onder dat palmboschje... Wat is 't hier warm... zeker vuur in de buurt! Hé... zon... sta je in brand? Wat glinstert dat zand... mijn oogen gaan knipperen... zoo scherp is de lucht... Ik kan niet goed meer kijken... wat staat daar nu achter dien palm? 't Lijkt wel een tuinslang die heen en weer beweegt.... | |
[pagina 26]
| |
[pagina 27]
| |
[pagina 28]
| |
'n Tuinslang! Hè... lekker... als die eens ging spuiten! Pfff... O... wat zou ik daar van opfrisschen! 't Is toch wel een tuinslang...? Hi-hi-hi... 't lijkt een olifant... de slurf van een olifant...... já... 't is een olifant... Wat is die slurf lang... ha-ha-ha... 't is tòch een tuinslang... Nee... 't is een slurf... ja... tòch 't is een tuinslang... hij gaat spuiten... hé-e-e kan-je wel... Hou op... hou op... help... help! Het was geen tuinslang natuurlijk! Het wàs een olifant! Een olifant met een langen snuit.... En toen was de droom van Barendje uit...! Hij knipperde met zijn oogen... En hij beefde nog van den schrik.... Zoo'n straal water was dat ook. | |
[pagina 29]
| |
Daar zou je nat van worden... kletsnat! Weer knipperde hij met zijn oogen... zou-ie durven kijken? Wat is dàt nu?... Waar is die olifant? En waar is het palmboschje? Er is geen palmboschje... en er is geen olifant... en er is geen tuinslang óók... En toch is Barendje nat... kletsnat! Alles om hem heen is nat! Het gras, de bloemen, de steen... En zijn fluweelen broek.... Waar komt al dat water vandaan? Ha-ha-ha het komt van den hemel! Het valt op het tuintje, op het gras, op de bloemen... op zijn buis en op zijn broek. O! o! het regent!! Maar wat is er dan toch gebeurd? Ik ben in het tuintje... en ik was op een eiland....! | |
[pagina 30]
| |
‘Jô.. ik heb geslapen... ik heb gedroomd...’ zegt Barendje de matrozenpop... ‘ik droomde dat ik op reis was met een boot....’ Maar o, wat was dat een wonderlijke reis! | |
[pagina 31]
| |
|