het boek ook nog nauwelijks verouderd. Indien de
wetenschapsgeschiedenis sinds Dijksterhuis vooruitgang heeft geboekt, komt dat
meer doordat men nieuwe vragen aan het verleden heeft gesteld (de sociale
geschiedenis van de wetenschap is bijvoorbeeld sterk tot ontwikkeling gekomen)
dan doordat er wezenlijk betere antwoorden zouden zijn gevonden op de vragen die
ook Dijksterhuis al stelde.
Het boek is echter meer dan een gedegen overzicht van een deel van de
geschiedenis van de natuurwetenschap. De sleutel tot een beter begrip van het
boek ligt in de vorm waarin Dijksterhuis zijn betoog gepresenteerd heeft. Anders
dan men van een wiskundige zou verwachten begint hij niet met een nette
definitie van de mechanistische wetenschap, maar stelt hij dat uit tot het
allerlaatst. Het boek is eigenlijk geschreven als één
lange zoektocht naar de betekenis van het begrip ‘mechanistische
wetenschap’, en omdat dat begrip ook nog de discussie over de
twintigste-eeuwse natuurwetenschap bepaalt, is het boek in zekere zin een als
historisch overzicht ingeklede bepaling van de aard van de eigentijdse
wetenschap. Pas in de slotzin van het boek geeft Dijksterhuis de gezochte
definitie: ‘De mechanisering, die het wereldbeeld bij den overgang
van antieke naar klassieke natuurwetenschap heeft ondergaan, heeft bestaan in de
invoering van een natuurbeschrijving met behulp van de mathematische begrippen
der klassieke mechanica; zij beduidt het begin van de mathematisering der
natuurwetenschap die in de physica der twintigste eeuw haar voltooiing
krijgt.’ Cruciaal is in dit citaat het woord
‘mathematisering’. Niet in de constructie van een
aanschouwelijk verklaringsmodel, niet in de introductie van een experimentele
methode, maar in de invoering van een natuurbeschrijving met behulp van de
wiskundige begrippen van de mechanica (bewegingsleer) schuilt het werkelijk
nieuwe van de moderne wetenschap. Zoals Dijksterhuis in zijn slotbeschouwing ook
duidelijk maakt, is er op dit punt sinds de zeventiende eeuw niets wezenlijks
veranderd.
Met deze omschrijving van de aard van de moderne natuurwetenschap nam
Dijksterhuis een bepaald, standpunt in ten aanzien van devraag die in zijn tijd
zeer actueel was, namelijk in hoeverre de ontwikkelingen in de vroeg
twintigste-eeuwse natuurwetenschap (relativiteitstheorie, quantummechanica en
dergelijke) een breuk betekenden met de oude, klassiek-mechanistische
natuurwetenschap van de negentiende eeuw. In zijn slotbeschouwing gaat hij al in
algemene termen op deze vraag in, maar het is verhelderend die opmerkingen eens
te leggen naast de standpuntbepalingen die we in verschillende recensies in De Gids kunnen tegenkomen.
Als boekbespreker werd Dijksterhuis regelmatig geconfronteerd met fysici die
meenden dat de natuurwetenschap, bijvoorbeeld door het loslaten van een strikte
causaliteit, werkelijk een nieuw stadium was binnengetreden. De introductie van
de quantummechanica zou een einde hebben gemaakt aan de heerschappij van een
mechanistisch, deterministisch wereldbeeld. Zo besprak Dijksterhuis in 1941 het
boek van H. Groot, Geheimen van ruimte en tijd. De
natuurwetenschappelijke evolutie, waarin de schrijver in navolging van