| |
| |
| |
[7]
Die nacht sliep Padu slecht. Telkens schoot hij wakker, omdat hij gedroomd had. Mami Hilaria was wel vier keer opgestaan om hem wakker te schudden en te laten drinken.
‘Hij is ziek van de regen,’ had Padu haar tegen Sjoontje horen zeggen. En Padu stelde zich voor, dat Sjoontje toen zijn hoofd geschud had.
Alles wat er die laatste dagen gebeurd was, had Padu in zijn slaap te pakken, en niet de geheimzinnige regen.
En dat zou Sjoontje ook wel weten.
‘Padúúú!’
Met een ruk vloog Padu overeind. Wie had hem daar uit zijn slaap geroepen? Of was het in zijn slaap gebeurd?
Hij keek het schemerige huisje door. Sjoontje en mami Hilaria sliepen nog. Hun ademhaling was duidelijk te horen.
Wie was het dan geweest?
Maddalena?
De polies?
Padu ging weer liggen, maar slapen kon hij niet meer. Hij probeerde zich een van de verhalen te herinneren, die zijn moeder hem verteld had over Nansi, de spin. Die sliep ook altijd zo slecht, omdat hij steeds op onraad verdacht was. Zou dat met hem ook het geval zijn?
Hij kon vroeg opstaan, zoals gisterochtend. Maar toen had hij er op uit moeten gaan om de ezel te zoeken. Nu was er geen enkele reden.
| |
| |
‘Padúúú!’
Met een sprong stond Padu op zijn benen. Hij hield het niet langer uit. Hij moést weten, wie telkens zijn naam riep. Want nu had hij niet geslapen.
Vlug schoot hij in zijn kleren, nam nog een slok water, streek met zijn handen over zijn zwarte krulhaar, en sloop de deur uit.
Buiten begon het dag te worden. Maar dat was dan ook het enige wat Padu zag.
Voorzichtig liep hij om het huis heen. Vlakbij lagen varkens te slapen. Bijna was hij over de beesten gestruikeld, omdat ze met hun zwarte stekels in de schemer van de ochtend niet te zien waren.
‘Padúúú!’
Met een ruk draaide hij zich om. Weer die stem. En toch was er niemand te zien.
Padu stak in ieder oor een vinger, bewoog ze in het gat vlug heen en weer. Misschien kwam het toch door die regen, dat hij niet goed meer kon horen.
Hij haalde zijn vingers uit z'n oren, omdat de ene, die met de splinter erin, pijn deed.
‘Die kan ik er nu ook wel uithalen,’ mompelde hij. Hij wist nu waar de ezel was. En nu de polies gehoord had, dat de ezel van Sjoontje bij hen in de omheining stond, was het een verloren zaak.
Met een speld, die hij uit zijn broekzak gehaald had, probeerde Padu de splinter uit zijn vinger te peuteren.
‘Waarom heb ik het die polies gisteravond nog gevraagd, of hij de ezel niet verkopen wilde?’ vroeg hij zich af. Misschien, omdat hij gisteravond de polies niet zo verschrikkelijk had gevonden als anders? Nú wist
| |
| |
hij het niet meer, hoe hij die polies vond. Overdag was alles altijd anders dan 's avonds. En dat hoofdschudden van de polies. Daar was hij ook nog niet zeker van, wat dat betekend had.
Met zijn tong ging hij over z'n lip. Deed ook al pijn, net als zijn vinger. De splinter was er uit, maar op de plaats waar hij gezeten had bleef het pijnlijk.
Padu haalde zijn schouders op. Zou ook wel weer overgaan. Anders had mami Hilaria er wel een of ander papje voor. Hij borg de speld op. Zijn hand raakte aan de mondharmonika in zijn zak.
‘Ik ga naar de boot,’ zei hij. Want hij moest spelen, muziek maken, voelde hij. Dan zou dat lome gevoel misschien verdwijnen.
Nog eens keek hij naar hun huis, naar de andere huisjes. Nee, daar zat toch echt niemand die hem had kunnen roepen. Het was zelfs zo stil, dat het niet te geloven was, dat daar gisteravond zoveel drukte was geweest.
Aan zijn vechtpartij met Prikkie dacht Padu geen ogenblik meer. Het was de eerste keer in zijn leven geweest, dat hij zó gevochten had. Hij gaf niet om vechten en had het daarom nooit gedaan. Maar gisteravond was het nodig geweest. Hij wist niet eens, hoe hij het gevonden had. Het was zo vlug gegaan.
Plotseling begon hij te fluiten, want hij herinnerde zich wat Maddalena allemaal gezegd had tegen de polies. Maddalena had wèl gedurfd toen de anderen, de groten ook, hun mond gehouden hadden. En zij had niets gezegd van de ezel! Daar was meer moed voor nodig, om zo tegen de polies te spreken, dan om te vechten!
| |
| |
‘Als ik Maddalena zie, zeg ik haar, dat zij nu ook in mijn schip mag,’ zei Padu hardop, zijn fluiten even onderbrekend. Hij had wel zo terug willen hollen om Maddalena uit haar huis te roepen en het haar te vertellen.
Hij hield zijn pas in, liep toch door. Het was beter te wachten tot zij zich zou laten zien. De anderen hadden er niets mee te maken!
Padu had het schip nog niet zien liggen of - even zijn ogen dicht - hij zette het op een lopen er naar toe. Waarom wist hij niet, maar hij moest dat laatste stuk meestal rennen. Buiten adem bleef hij voor het grote gat aan de zijwand staan. Dáár, bij die ene punt van het eiland, was de zon aan het opkomen. De zee begon zich te kleuren, en de passaatwind voelde niet zo fris meer aan.
‘Ik ga zwemmen,’ zei Padu, tevreden over het stille strand turend. Hij gooide zijn kleren uit en rende het water in. Verder dan zeven meter uit de kant waagde hij zich niet. Het was oppassen voor haaien! Niemand, die het zou horen als er nu iets gebeurde. Maar zo vlak bij de kant was er ook genoeg te beleven.
Steeds opnieuw dook Padu onder en zwom de lange, spitse, kleurige vissen achterna. Zijn buik trok hij in als hij boven een zwarte zee-appel kwam. Als je daarin terecht kwam was je nog niet gelukkig. De mond van de zee-appel, verborgen tussen de rechtopstaande stekels, sloot zich dan om je vel. En je kon er gemeen ziek van worden.
Verderop dook hij mooie stukjes koraalsteen op. Maar als hij ze boven water beter bekeek was het net, of ze zo mooi niet waren als daaronder.
| |
| |
Toen hij er genoeg van had, ging hij op het zand zitten, met zijn rug naar het wrak, zijn gezicht naar de opkomende zon. De waterdruppels blies hij van zijn huid. Als hij droog was, en dat zou zo lang niet duren, zou hij zich wel aankleden.
Uit zijn broekzak nam hij zijn mondharmonika en begon te spelen. Niet de liedjes van school, maar zomaar iets, dat leek op alles, wat er die laatste dagen gebeurd was. Het was een wijsje over de ezel, en over de regen, over Editha, over Maddalena, die vastgebonden gezeten had, en ook over Prikkie, over het vechten, en over de polies.
Of hij zich nu teveel ingespannen had met zwemmen, of dat het spelen hem teveel adem gekost had, Padu moest er ineens bij gaan liggen, zo duizelig voelde hij zich worden.
In de verhalen van vroeger was het altijd een oude vrouw, in lompen, die maakte, dat je je zo lusteloos voelde. Zij droeg alle schuld van de wereld. En je kon haar maar beter niet tegenkomen. Dan raakte je haar niet meer kwijt met al haar schulden... Zíjn schuld ook? Hij had niet op de ezel gelet. Hij had Editha niet zo lang in het schip moeten houden. Ze was Leisah tòch niet geweest.
Die ouwe vrouw in lompen met alle schuld van de wereld... Vroeger wisten ze een middel om haar kwijt te raken... híj had op z'n harmonika gespeeld, gezwommen...
Er ging een rilling door Padu heen, zijn hele lichaam schokte.
‘Ik moet me aankleden,’ dacht hij versuft. ‘Als er
| |
| |
iemand komt...’ Met moeite kreeg hij zijn kleren over zijn vochtige huid. Aan zijn schoenen kwam hij niet meer toe. Alsof ze niet bij hem hoorden zo alleen stonden ze naast zijn armen, waarop zijn slapend hoofd was neergevallen.
Hoe lang hij zo gelegen had, vlak naast de zee, in de steeds warmer wordende zon, wist hij niet. Hij werd wakker van een stem, die riep: ‘Padúúú...!’
‘Ik kijk toch niet,’ dacht hij in zijn halfslaap. ‘Vanochtend riepen ze ook... er was niemand...’
‘Padúúú...!’
‘Ja?’ vroeg hij onduidelijk. Er zou toch niemand antwoord geven. Pas toen hij een zachte schop tegen zijn rug voelde, tilde hij zijn hoofd op.
‘O!’ zei hij verlegen en krabbelde vlug overeind, omdat Maddalena hem maar bleef aankijken. ‘Ik sliep,’ zei hij verklarend, wreef zijn beide ogen uit.
‘Nou, en hoe! Ik dacht, dat je nooit meer wakker zou worden,’ antwoordde Maddalena angstig. ‘Is er iets?’
Padu schudde zijn hoofd. ‘Hoe laat is 't?’
‘Half acht bijna. We moeten zo naar school.’
Padu wilde vragen, waarom ze hier, naar het wrak, gekomen was. Ze wist het immers nog niet, dat ze voortaan bij hem in het schip mocht spelen? Of, had hij het haar toch verteld? Hij wist het niet meer. Hij wist niet meer, wat wel gebeurd was, en wat niet.
Met allebei zijn handen voelde hij aan zijn hoofd. Het klopte en woog zo zwaar als een patía. Misschien ging het over als hij cocosolie op zijn kruin smeerde, of een bananenschil over zijn hoofd legde.
| |
| |
‘De polies is er weer. Die van gisteravond. Hij is bij jullie naar binnen gegaan,’ zei Maddalena opgewonden.
‘Hè? Polies? Bij ons?’ Ineens was Padu goed wakker. Hij trok Maddalena mee door het gat het schip binnen. ‘Waarom?’
Maddalena haalde haar schouders op. ‘Ik weet het niet. Maar ik dacht... ik dacht, dat jij het weten moest.’
Padu knikte en keek Maddalena goedkeurend aan. Maddalena keek vlug de andere kant uit.
‘O, wat mooi,’ zei ze en wees naar de tekeningen op de scheepswand.
‘Ja,’ zei Padu kortaf. Want hij had naar die ene, brede streep gekeken, die hij gisteren het eerst gemaakt had: het lachen van Editha. Het leek naar niks, zag hij nu.
‘Die lijkt net echt, die schoener,’ zei Maddalena. Ze ging wat dichter bij de tekening van een grote zeilboot staan. ‘Hoe kan je het zo!’
‘Als ik maar van dat papier had, zoals op school,’ antwoordde Padu.
‘Jij tekent het beste van de hele school, van heel Santa Martha. Van het hele eiland wel,’ zei Maddalena trots.
‘Nou zeg...’ Padu klakte met z'n tong. Nu moest Maddalena niet met dat flauwe geklets beginnen! Maar diep in zijn hart vond hij het heerlijk, dat ze het gezegd had. Want hij tekende graag, bijna net zo graag als hij op zijn harmonika speelde. Dat wist zelfs mami Hilaria niet. Want dan zou ze er misschien weer wat van te zeggen hebben. En het was genoeg, dat je voor
| |
| |
één ding op je kop kreeg. Maar gisteravond had ze toch geen kwaad woord tegen hem gezegd. En vannacht was ze wel vier keer haar bed uitgekomen voor hem...
‘Hoor eens...’ zei Maddalena plotseling. Padu hield zijn hoofd een beetje scheef. Er was beslist iets met zijn oren, want hij hoorde niets!
‘De polies, denk ik,’ fluisterde Maddalena.
Doodstil bleven ze staan waar ze stonden. Want waar zouden ze heen moeten? Als ze uit de boot kwamen zou de polies hen zeker zien.
‘Dat is vast de polies. En de anderen lopen achter hem aan. Hoor maar,’ fluisterde Maddalena weer.
Ja, dat lawaai van jongens- en meisjesstemmen hoorde Padu nu ook wel. Maar dat hoefde nog niet te betekenen, dat daar de polies aan kwam. Het leek of Maddalena zijn gedachten geraden had. Want ze zei: ‘Ze durven niet alleen te komen anders...’ Ze was er trots op, dat zij wel alleen had durven komen vanochtend.
Padu knikte. Maddalena kon best gelijk hebben. Maar áls dat zo was, dan hoefde de polies niet te weten, dat ze bang voor hem waren. Ze hadden niets gedaan!
‘Vooruit,’ zei hij, flink hardop. Hij zag dat Maddalena er van schrok. ‘Ga zitten.’ Hij wees op het kratje. Gehoorzaam deed Maddalena, wat haar bevolen was.
Toen nam Padu zijn harmonika en begon te spelen. Maar nu een liedje wat ze van de Chepita van school geleerd hadden. Maddalena zong zachtjes mee, met bibberende stem.
En zo vond de brigadier hen toen hij door het gat van het schip naar binnen kroop. Padu had nooit gedacht dat zo'n groot mens als een polies door de scheeps- | |
| |
wand naar binnen zou kunnen. Maar nu had hij het zelf gezien. De polies was zeker ook niet bang voor geesten.
‘Goeie morgen,’ zei de brigadier en rekte zich uit. Hij leek nog langer dan gisteravond.
Maddalena keek Padu aan en Padu keek Maddalena aan. Wat bedoelde die polies met zijn ‘goeie morgen’? Dat moesten kinderen tegen grote mensen zeggen. Dat zei je op school tegen soeur Stefanie als je de klas binnen kwam. Maar dat zei je niet tegen jongens en meisjes!
‘Ik ben bij Sjoontje geweest,’ ging de polies verder. Maar wat hij er gedaan had, zei hij niet. Want hij had nu ook de tekeningen gezien. ‘Heb jij die gemaakt?’ vroeg hij aan Padu.
Stom knikte Padu van ‘ja’. Maddalena was opgestaan van het kratje. Ze kón niet blijven zitten met die polies vlak in de buurt.
‘Dat is knap,’ zei de polies. ‘Je kunt dus nog wel wat anders dan vechten!’
Koppig kneep Padu zijn lippen op elkaar. Hij vond het gemeen, dat de polies zoiets zei, want hij wist toch hoe het gisteren allemaal in z'n werk was gegaan!
‘Padu vecht anders nooit,’ zei Maddalena fel. ‘Prikkie, dat is een gemene vechtersbaas.’
Padu gaf haar een wenk met z'n hoofd, dat ze niets meer zeggen moest tegen de polies. Verlegen begon Maddalena aan de ceintuur van haar gescheurde rok te draaien.
‘Nou, je hebt hem anders aardig toegetakeld voor zo'n eerste keer,’ zei de polies. Maar hij lachte erbij.
| |
| |
Padu grinnikte terug. Wat moest hij anders doen? Zeggen, dat hij hem liefst nog meer zou hebben toegetakeld? En dat Prikkie in het vervolg het hart niet meer moest hebben, hem een strobreed in de weg te leggen?
‘Zijn moeder hield me daarnet aan om me te laten zien hoe hij er uitziet. Nou, het is fraai...’
Maddalena liet de brigadier niet uitspreken. Ze had haar been naar hem uitgestoken. ‘En dit dan?’ vroeg ze kwaad.
De polies keek naar de blauwe plekken. Bij Maddalena kon je blauwe plekken altijd goed zien omdat ze het blankste meisje uit het dorp was. Daarom ook plaagden de anderen haar als ze de kans kregen. Ze waren jaloers op haar.
‘En mijn rok dan? Daar moet ik mee naar school,’ ging ze verder. Ze trok er zo'n verontwaardigd gezicht bij, dat Padu bijna in de lach geschoten was. Meisjes waren ook allemaal hetzelfde! En Maddalena leek nu net op Aura!
‘Tsja,’ zei de brigadier, ‘dat is niet zo mooi! Het is goed, dat ik dat weet. Want de moeder van Prikkie wilde, dat ik Padu eens onder handen zou nemen voor die vechtpartij.’ Hij wachtte even en keek van uit de hoogte in de beide opgeheven kindergezichten. Daar was zoveel verontwaardiging op te lezen, dat hij in de lach schoot.
‘Ik weet er iets beters op,’ zei hij. ‘Ga jij maar eens met me mee.’ Hij wenkte Padu en kroop door het gat het schip uit.
‘Niet doen,’ fluisterde Maddalena. Maar Padu haal- | |
| |
de zijn schouders op. Het had geen zin om nu nog weg te lopen. En het was gek, hij had wel vertrouwen in die polies. Iemand die zo lachen kon, zou je er niet in laten lopen!
Maar hoe dichter hij het dorp naderde aan de zijde van de brigadier des te heviger begon zijn hart te kloppen. Hij wilde niet omkijken naar Maddalena, die achter hem liep. Dan zouden al die anderen, die bij het begin van het strand waren blijven staan wachten op wat er gebeuren zou, het zien.
De brigadier liep bedaard naar zijn motor met zijspan, die voor het rijtje huisjes stond.
‘Stap maar in,’ zei hij tegen Padu en wees op het bakje. Binnen een paar tellen stonden alle dorpsbewoners rond de polies en Padu.
Padu durfde niet op of om te kijken. Nu ging er iets gebeuren, iets...
Hij hoorde niet eens meer, dat Prikkie triomfantelijk riep: ‘Zie je wel, nu gaat-ie in de boei. Of naar het gekkehuis! Dat komt ervan...’ Het lawaai van de startende motor overstemde alles.
Voor hij erop verdacht was, schoot de motor vooruit. Padu schokte eerst naar achteren, toen naar voren. Ze stoven de grote weg op.
‘Gaat lekker, hè?’ riep de brigadier boven het lawaai uit.
Padu knikte maar van ‘ja’. Vroeger zou hij er alles voor gegeven hebben, voor zo'n ritje in het bakkie, zoals de kinderen het zijspan noemden. Maar nu het hem overkwam, vond hij er niets aan. Als hij maar wist wat er met hem ging gebeuren!
| |
| |
‘Je hoeft 'm niet zo te knijpen,’ riep de brigadier weer, en lachte als was het een beste mop. Verlegen grinnikte Padu mee.
Nog voor ze bij Pannekoek waren zag Padu Emilio rijden, die de vorige avond bij de polies had moeten logeren, omdat hij zo dronken van de ocho dia gekomen was.
De brigadier zwaaide naar Emilio en Emilio riep in het voorbijgaan iets terug. Padu had het niet verstaan. Maar wel had hij het verbaasde, lachende gezicht van Emilio duidelijk kunnen zien. Het stelde hem wat op z'n gemak.
Voorzichtig ging hij verzitten, leunde gemakkelijk naar achteren. Hij sloot zijn ogen en dacht: ‘Zou het in een vliegtuig nu ook zo zijn?’
De weg naar Dokterstuin, die anders als je hem lopen moest eindeloos lang leek, was nu zó afgelegd. Padu zuchtte toen hij het huis van de polies in het oog kreeg.
Nu ging het komen!
‘Stap maar uit.’ De brigadier wachtte niet tot Padu uit het bakkie geklommen was, maar liep meteen met grote stappen de post in.
‘Hij denkt zeker, dat ik niet weg durf te lopen,’ dacht Padu verontwaardigd. En bijna had hij het daarom gedaan. Maar waar moest hij naar toe? De polies zou hem toch wel weten te vinden. Hij kon het eiland niet af.
Daarom bleef hij gedwee op de treetjes van de post zitten wachten. Hij begon zijn tenen te tellen, het oude spelletje.
Plotseling voelde hij een stekende prik aan de onder- | |
| |
kant van zijn dijbeen. Met zijn vlakke hand sloeg hij erop, keek toen vlug wat voor een beest hem gestoken had. Een zwarte mier! Dat betekende, dat er iets goeds ging gebeuren!
Met de vermorzelde mier in zijn hand sufte Padu weg. Wat voor goeds kón er gebeuren? Met hem? En toch was het echt een zwarte mier!
Hij boog zijn hoofd over zijn hand, keek nog eens aandachtig. Maar toen zag hij ineens de strepen in zijn handpalmen ook weer duidelijk. Strepen in je handpalmen! Leisah! Alles wat er de dag tevoren gebeurd was kwam weer terug. Zoveel ongeluk bij elkaar! Daar kon één enkele zwarte mier niet tegen op. Het was niet te geloven, dat er ooit nog iets goeds zou gebeuren! Of toch...?
Het wàs een zwarte mier!
Tussen zijn gespreide vingers door schudde Padu het insect op de grond. Hij zag zijn blote tenen bewegen, op en neer, op de maat van de voetstappen achter hem. Wie kwam daar?
‘Kom maar 'ns mee!’ De polies had een bos sleutels in zijn hand.
Aarzelend stond Padu op. Dat moesten de sleutels van de cel zijn. Hij keek nog eens rechts en links, of er niet iemand in de buurt was, die hem zou kunnen helpen. Aan wie hij zou kunnen zeggen, dat hij niets gedaan had. Dat het allemaal de schuld van Prikkie was.
Maar, er was niemand!
Vanuit het huis van de polies klonk alleen het zingen van een vrouwestem. En toen had Padu moeite zich goed te houden. Als die stem er niet geweest was, was
| |
| |
het niet zo verschrikkelijk geweest. Nu moest hij ineens aan zijn moeder denken. Dat ze hem misschien nooit meer terug zou zien. En als ze eindelijk weer op het eiland zou komen, dan zouden de mensen zeggen: ‘Padu zit in de boei.’
‘Nu moet je eens opletten,’ zei de brigadier. Maar Padu had hem net zo lief tegen die stijve benen met die kappen geschopt.
Om hem er zo in te laten lopen! Eerst lachen en vriendelijk doen om hem mee te krijgen, en hem nu opsluiten, zonder dat er iemand was, die het voor hem kon opnemen! Als Sjoontje dit zou weten...
Maar Sjoontje zou misschien zeggen: ‘Alles gaat zoals het gaan moet!’
Die zwarte mier! Was die wel zwart geweest? Bruin misschien...
Ineens kon het Padu ook niet meer schelen: de boei niet meer, het zingen in huis niet meer. Het was of er binnen in hem ook zo'n harde kap gegroeid was als er om ieder been van de polies zat.
Met gebogen hoofd volgde hij de brigadier op de hielen. Hij keek niet waar hij liep. Hij zág alleen maar die zwarte kappen voor hem. Hij vóelde alleen maar die harde kap in hem. Hij hóórde alleen maar het rinkelen van de grote sleutels.
‘Zo!’
Nog keek Padu bij die woorden niet op. Er was een deur opengegaan. Pas toen hij het balken van een ezel hoorde, hief hij zijn hoofd op.
Hij begreep het niet.
Hij kon het niet begrijpen.
| |
| |
Ze stonden binnen de omheining. Alle ezels liepen op hem toe. Maar de ezel van Sjoontje kwam het dichtst bij hem staan en ging met zijn zachte lippen over Padu's schouder.
Aarzelend strekte Padu zijn hand uit, om het dier voor het laatst te aaien. De polies had hem zeker nog één keer de ezel willen laten zien. Wie weet, was hij al verkocht! Die polies was toch zo kwaad niet als hij er uitzag.
‘Nou?’ vroeg de brigadier.
Vragend keek Padu naar de man op. Wat: nou?
‘Neem je 'm niet mee naar huis?’
‘Nééé,’ gilde Padu uitgelaten, omdat hij het niet geloven kon.
‘Jááá,’ riep de brigadier lachend. ‘Ik vind, dat je dat wel verdiend hebt.’
‘Maar... ik heb geen geld! En Sjoontje ook niet,’ zei Padu vlug. Het was immers niet te geloven dat hij de ezel zo-maar mee mocht nemen! Dat was te mooi om waar te zijn, zoals soeur Stefanie altijd zei, als een van hen eens extra netjes gewerkt had.
‘O, dat is wel in orde. Het is jullie schuld toch niet?’ merkte de brigadier op.
‘Moet Prikkie het dan betalen?’ vroeg Padu. Hij wilde liever weten waar hij aan toe was.
‘Die heeft z'n portie wel gehad,’ antwoordde de brigadier.
Voor Padu op de rug van de ezel kon springen, zei hij: ‘Wacht eens even!’
‘Zie je wel,’ dacht Padu, ‘nu komt het toch nog!’
Was het nu een zwarte mier geweest of een bruine?
| |
| |
Aan de mier zelf zou hij het niet meer kunnen zien, die had hij weggegooid. Maar zou het goed aflopen met de ezel, dan was het een zwarte geweest. Zou het niet goed aflopen, dan was het een bruine geweest. Daaraan alleen zou hij het weten.
De brigadier had hem gewenkt, dat hij mee moest komen. De ezel bleef achter binnen de omheining, het hek ging weer op slot.
De brigadier duwde Padu in de richting van het huis.
‘Paulien,’ riep hij toen hij binnen was. Ze liepen door naar de kamer, die aan het eind van de gang achter de wacht lag. Een blonde vrouw kwam hen tegemoet.
‘Zij zal gezongen hebben,’ dacht Padu.
Ze lachte tegen hem.
‘Heb je een glas tamarindestroop voor deze vechtersbaas? En kijk ook nog eens of je een rokje hebt voor een vriendinnetje van hem. Die heeft niets meer om aan te trekken, zoals jullie vrouwen altijd zeggen.’
De vrouw lachte, eerst naar haar man, toen weer tegen Padu. En terwijl Padu het glas tamarindestroop, dat ze hem gegeven had, op de galerij opdronk, zocht zij naar een rokje voor Maddalena.
Padu moest nog wel een kwartier blijven zitten om alles te vertellen. Maar veel liet hij niet los.
Toen begon de vrouw over zijn vader en moeder. Padu wist niet goed wat hij over hen zeggen moest. De polies kende zijn vader en moeder toch niet? Of wel? Waarom moesten ze er van alles van weten? Hij wist er zelf zo weinig van. Daarom had hij graag van alles over hen verteld, wat waar was en wat niet waar was. Maar dat was toch ook een beetje waar, dat wat
| |
| |
niet waar was, omdat hij het zo graag wilde. Alleen was hij bang, dat ze het toch aan hem zouden merken. Het was al beroerd genoeg, dat je zoveel moest verzinnen, omdat het niet echt gebeuren kón.
‘Hoeft het nou niet meer?’ vroeg hij. ‘Ik kom te laat op school.’
Dat zou toch wel zo zijn, ook al liep de ezel nog zo hard. Wie weet zou het beest onderweg kuren krijgen en geen poot willen verzetten!
Natuurlijk kon het hem niets schelen wat soeur Stefanie ervan denken zou dat hij te laat was. Madda- | |
| |
lena zou het haar wel verteld hebben, wat er gebeurd was. En anders Prikkie, die dacht, dat hij nu in de boei zat. Maar op school zitten leek hem vertrouwder dan hier in de politiepost, ook al deden ze hem niets.
Wat zouden ze in het dorp opkijken als hij, met de ezel, terug zou komen. Daarom kon Padu ook bijna niet meer wachten. Of, had Sjoontje dat ook geweten? En had hij daarom geen vinger uitgestoken om hem te helpen? Maar wist Sjoontje het dan van de polies? Of ánders...?
Padu voelde weer aan zijn hoofd. Het bonsde en
| |
| |
klopte. Onderweg zou hij een bananenschil erop leggen. En die banaan kwam ook wel van pas. Misschien was hij alleen maar zo duizelig, omdat hij alweer niet gegeten had.
‘... en weet je, dat hij zo mooi tekenen kan,’ hoorde hij de brigadier tegen zijn vrouw zeggen.
De vrouw bleef hem opmerkzaam aankijken. Padu voelde zich onrustig worden. Kon hij nu maar weg! Maar de ezel zat nog vast.
Hij staarde naar de grond, probeerde niet op te kijken. Niet, omdat hij verlegen was. Maar het ergerde hem als de mensen naar hem keken. Net of het waar was, wat Prikkie altijd schreeuwde: ‘Padu is gek! Padu is gek!’ En of ze daarom iets voor hem wilden doen. Ze hoefden niets voor hem te doen. Niemand hoefde iets voor hem te doen. Hij kon het zelf wel, al deed hij het niet altijd.
Hij hoorde niet wat de brigadier en zijn vrouw bespraken. Hij zat zo'n beetje voor zich uit te neuriën, heel zachtjes. En wat hij dacht, dat waren, ook zachtjes, de woorden op die wijs. ‘Niemand hoeft iets voor me te doen... en dat wil ik jullie eens goed zeggen... ik weet wel dat dat niet kan... maar ik wil het jullie eens graag zeggen... de waarheid zeggen... waarheid zeggen is nog geen oneerbiedigheid... als ik terug kom zal ik zeggen... mensen, zal ik zeggen... Padu is niet...’
‘Nou, Padu,’ hoorde hij de brigadier zeggen.
Met een sprong was Padu overeind. Hij kon weg! De rok voor Maddalena rolde hij stevig in elkaar. En hij zei wel drie keer: ‘masja danki, dank u wel, be- | |
| |
dankt...’ tegen de vrouw: voor de rok, en voor de tamarindestroop, en omdat ze eindelijk haar mond hield.
Nog een keer ging de brigadier met Padu mee om de ezel te halen.
‘De groeten aan Sjoontje,’ riep hij Padu na, toen die in de richting van de grote weg verdween.
‘Vandaag gaat alles goed,’ dacht Padu opgewekt toen de ezel al meteen harder dan anders liep. Dus toch een zwarte mier! Hij had het beest eigenlijk niet dood moeten slaan. Maar dan had hij ook niet geweten of het een mier was geweest, en wel een zwarte of een andere.
Die stem vanmorgen! Dat was natuurlijk de stem van de ezel geweest. ‘Die wilde me laten weten, dat ik komen moest. Het is maar goed dat de polies me is komen halen. Anders had ik het nooit gedurfd,’ dacht Padu.
Weer probeerde hij zich voor te stellen wat voor een gezicht Sjoontje zou zetten, en mami Hilaria en alle mensen uit het dorp als ze hem op de ezel zouden zien aankomen.
En wat Maddalena zou zeggen als hij haar de nieuwe rok gaf. En wat de anderen daarvan weer zouden zeggen!
‘Maddalena is naar school. De anderen ook,’ schoot het hem te binnen. Jammer! Dan zou hij de rok mee naar school nemen. Want anders pikte Aura die nog in!
Het laatste eind van de weg liep de ezel op een draf. Zo hard, dat Padu geen kans kreeg even af te stappen om bij een plantage een banaan te plukken en de schil ervan op zijn hoofd te leggen.
| |
| |
Nu waren ze vlak bij het dorp. Wat liep de ezel! Zoiets had hij nog nooit meegemaakt. Hij had zelfs moeite het dier in te houden toen ze bij het bord kwamen, waarop aan de ene kant met grote letters stond: SANTA MARTHA en aan de andere kant, met krijt, ‘Padu is gek’.
‘Hô,’ riep hij en trok het beest aan zijn manen.
‘Padu!’ riepen de dorpsbewoners, die hem hadden zien aankomen. Iedereen, die thuis was, liep uit.
‘Mijn tijd,’ zuchtte mami Hilaria beduusd. Voor het eerst van haar leven zei ze niets van de schrik.
‘Hij heeft de ezel! Sjoontje, de ezel is terug,’ hoorde Padu iemand roepen. Maar hij had geen tijd te kijken, wie het geweest was. Hij had zijn ene schoen uitgetrokken en op de onderkant gespuugd. Toen veegde hij met de natte zool in vinnige halen de krijtwoorden: ‘Padu is gek’ uit.
Niemand zei een woord!
‘En wie het er nu nog eens op durft zetten...’ riep Padu dreigend.
|
|