| |
| |
| |
[4]
Even onverwacht als de geheimzinnige regen gevallen was, hield ze ook weer op. En tegelijk met de regen verdwenen al die inwoners van Santa Martha, die zich hadden klaar gemaakt om naar San Nicolas te gaan. Toen de bussies met veel lawaai van hun claxons en de schreeuwende passagiers de natte weg waren afgestoven, liep Padu het huis uit.
‘Nu kan ik naar school gaan,’ zei Padu. Hij wachtte even voor hij zei: ‘Ik kan natuurlijk ook niet naar school gaan.’
Maar de tijd daar eens rustig over na te denken had hij niet. Want Sjoontje had hem opgedragen er over te denken, hoe ze de weggelopen ezel moesten terug krijgen.
Dus was het maar beter om vandaag niet naar school te gaan. Soeur Stefanie wist wel honderd manieren om je de hele dag aan het denken te houden over allerlei zaken, die de moeite niet waard bleken. Hoe vlug tien mannen samen een werk konden doen, bijvoorbeeld. Dat was onzin! Want als er tien mannen samen waren, dan deden ze alles liever dan werken: ze dobbelden, of ze spraken over de politiek, over de oogst. En het werk? Wel, dat kwam wel eens een keertje als er niets belangrijkers was, als het echt niet anders meer kon. Maar zoiets had de tijd. Soeur Stefanie kende alles, letterlijk alles wat er in de boekjes stond, uit haar hoofd. Maar wat er buiten de boekjes gebeurde, daar had ze nog nooit van gehoord!
| |
| |
Padu had wel eens gedacht: ‘Hoe zou soeur Stefanie er uit zien als ze eens niet die kap op haar hoofd zou hebben, en niet zo'n lange, zwarte jurk aan? Zou ze dan nog altijd soeur Stefanie zijn, als ze dezelfde kleren zou dragen als bijvoorbeeld mami Hilaria?’ Maar aan zoiets mocht je niet denken. Hij begreep niet, waarom. Maar het mócht nu eenmaal niet.
Er mocht zoveel niet. Je mocht niet in de regen lopen, die niet in de regentijd viel. Je werd er ziek van.
Padu keek naar zijn armen, naar zijn benen, zijn blote tenen; of er al iets te zien was van ziekte.
Als je dacht aan soeur Stefanie in gewone kleren zou je dan ook ziek worden?
Mami Hilaria had er niets van gezegd, dat hij zo nat was geweest. Misschien had ze alleen maar gezwegen, omdat het toch te laat was geweest er iets van te zeggen. Hij zou er niet droger van geworden zijn.
En als hij ziek werd, dan zagen ze wel verder! Hij was nog nooit ziek geweest. Het kon best leuk zijn. Maar nee, dan zou hij de hele dag binnen moeten blijven, en op bed moeten liggen, bijna in het donker. Want veel licht viel er hun huisje niet binnen. De raampjes waren klein, omdat het belangrijker was, dat de hitte buiten bleef, dan dat het licht naar binnen kwam.
Padu keek om: de huisjes lagen ver achter hem. Maar langs de hele weg voor hem, achter hem, en opzij, groeiden anglo's, kleine, gele bloempjes. Waar ze vandaan kwamen na iedere regenbui begreep je nooit. Maar ze waren er, zelfs op de meest droge rotsen. Dat was het wonder van de regen, het wonder van het water, en het maakte daarom de regen zo geheimzinnig.
| |
| |
Padu bukte zich, maar keek eerst om zich heen, voor hij een geel bloempje plukte. Jongens plukten geen bloemen, dat was meisjeswerk, àls er tenminste bloemen waren.
Toen hij het bloempje in zijn vingers had, wist hij niet goed wat hij er mee moest beginnen. Nu hád hij een bloem, en verder? Hij bekeek hem aandachtig van alle kanten. Hij leek heel anders dan de bloemen op de grond. Misschien, omdat dit er maar één was en de bloemen op de grond een heleboel met elkaar. Hij zou er wat meer plukken, ze meenemen naar het schip en ze daar in het zand zetten. Kijken, of het dan net zo zou lijken als de bloemen langs de weg.
Weer keek Padu om voor hij zich bukte. Prikkie en de anderen waren zeker toch naar school gegaan, want het was zo rustig in het dorp.
Bij de boot deed hij eerst z'n ogen even dicht voor hij stil bleef staan voor de boeg. Nu het geregend had kon je de naam van het schip duidelijker lezen dan anders. Maar hoe het precies geheten had, zou hij nooit te weten komen. Want er stonden niet meer dan vijf letters op:... dland.
Iedere dag dat Padu het karkas van het schip was binnen gegaan had hij zich afgevraagd: ‘Hoe zou die naam nu geweest zijn? Noordland? Of Zuidland? Of een ander land?’
Het was stom een schip naar het land te noemen. Daarom was het ook vast en zeker op het land geslagen. De naam had het al voorspeld!
‘Het zal wel Zuidland geweest zijn,’ zei hij, ‘want het is ten zuiden op het land gespoeld.’ Toen ging hij
| |
| |
| |
| |
met zijn anglo's door het gat van het wrak naar binnen. Alles zag er nat uit en zo anders dan anders, dat Padu eerst eens rustig kijken moest of er niet werkelijk iets veranderd was.
Ja, dat was het! Zijn tekeningen waren door de regen weggespoeld. Hij zei een lelijk woord, om goed te laten merken hóe kwaad hij erover was. Maar niemand kon het horen, en de tekeningen kwamen er niet door terug.
‘Zo!’ Padu ging op zijn kistje zitten. Gebukt plantte hij de bloemetjes vlak voor zijn voeten, in een recht rijtje.
Hij zuchtte. Het leek naar niks! Net de slaplantjes op de plantages van de Chinezen!
Hij keek over de bloempjes heen naar de schoongespoelde wanden van het schip. Daar zou hij iets anders moeten tekenen. Want zó was het zijn schip niet meer. Maar wat zou hij nu eerst gaan doen: denken over de ezel, zoals Sjoontje hem gevraagd had, of tekenen?
‘Eerst tekenen,’ zei hij hardop. ‘Want anders kan ik toch niet rustig denken.’
Ja, dat zei hij, maar hij wist wel waaròm! Hoe lang hij ook zou denken, hij zou toch geen oplossing vinden om de ezel van de polies terug te krijgen. Deze keer had het nu eens geen zin ergens lang over na te denken.
Het viel hem tegen van Sjoontje, zijn wijze grootvader, dat die dat niet geweten had: dat met denken de ezel niet terug zou komen.
Padu kroop weer uit het schip. Belangstellend bekeek hij elk van zijn voetstappen in het natte zand. Nat zand leek geen zand. Lang zou het niet meer duren of het zou weer droog en gloeiend heet zijn, zoals anders. Zo heet, dat je er niet met je blote voeten op kon lopen,
| |
| |
dat het zelfs door de gummizolen van je schoenen te voelen was.
Met z'n hoofd gebogen liep Padu langs de waterlijn, op zoek naar een goed stukje koraal, waarmee hij zou kunnen tekenen. Maar ieder stuk wat hij vond, leek hem ongeschikt. Of het was te dik, of te hard, of te krom, of te dun, of te mooi om er mee te krassen in het roest van de oude boot.
De mooie stukken, die op hard geworden schuim leken, stak Padu in zijn zak. Die kwamen bij zijn schat in het schip. Want in ieder vergaan schip was nu eenmaal een schat. Dat hoorde erbij. Zo stond het in de boeken over vergane schepen, en zo was het in de verhalen van de oude mannen, die vroeger op zee gevaren hadden. Omdat er in de Zuidland nooit een schat was gevonden, had Padu er zelf een gemaakt: van vreemde schelpen, van koraalstenen, van een aangespoeld stuk hout, dat op een kabrietenkop leek, van een fles met een dikke buik, van de vliesdunne ronde huizen van zeeappels, en van een aangespoelde hoed. Die was misschien van een verdronken zeeman, hoewel Padu zich niet kon voorstellen, dat je je hoed ophield als je aan het verdrinken was! Maar waarom zou je hem ook afzetten? Als je nu toch verdrinken moest... Die dingen gebeurden! En wat je ook deed, er veranderde niets aan, zoals Sjoontje altijd zei. Maar Sjoontje was nog nooit verdronken. Dus, hoe hij daar alles van weten kon, begreep Padu niet. Misschien had Sjoontje er veel over nagedacht, en kon hij ook alles zien en weten van verdronken zeelui.
‘Ik ga niet meer over de ezel denken,’ zei Padu hard- | |
| |
op. Als Prikkie het zou horen, dat hij hardop sprak, zou hij weer roepen: ‘Padu is gek!’ Maar Prikkie zou wel op school zitten. En Maddalena? Als Maddalena op school was, wie moest er dan op de baby van Aura letten? De hele familie was naar de ocho dia.
‘Dát!’ Padu wees eerst voor hij het stukje koraalsteen opraapte.
Ook al was hij alleen, hij deed altijd alsof er nog iemand bij hem was. Iemand, die van niets wist, en die hij alles moest laten zien, alles duidelijk moest uitleggen. ‘Zie je, daar ga ik nieuwe tekeningen mee maken. De anglo's kan ik proberen te tekenen, of... e...’ Die andere iemand zei natuurlijk nooit iets terug. Maar soms voelde je, dat-ie er was. En hóe die was. Dan liet hij je iets doen, wat je niet mocht. En als je er dan spijt van had, dat het gebeurd was, dan had die ander er een boosaardig plezier over.
Al zoekend was Padu ver het strand opgelopen, bijna tot daar waar de vissersschuiten lagen: het schoenertje van Paulu, de bark van Antonia, de barken van de anderen. In de baai lagen er nog meer, netjes op een rijtje zoals de anglo's, die hij binnen in het schip geplant had.
Als Padu niet even was blijven stilstaan om nog een stukje koraal op te rapen zou hij het misschien niet gehoord hebben: een zacht geluid, als het huilen van een baby.
Ja, dat was het huilen van een kind! Nu herkende hij het duidelijk.
Nog eens keek Padu goed rond: te zien was er niets. Tenminste geen kind.
| |
| |
‘Leisah,’ dacht hij ineens verschrikt. Daar had z'n moeder hem van verteld. Van Leisah, die als klein kind aan de rand van het water gevonden werd. Hij schudde zijn hoofd: dàt was maar een verhaal!
Het huilen...
‘Bij de boten natuurlijk,’ zei hij hardop. Bij de boten kwam hij niet graag. Prikkie was er meestal te vinden, en de vrienden van Prikkie, die zíjn vrienden niet waren.
Hij moest verder, maar kon geen stap doen. Eerst die geheimzinnige regen, nu dit geheimzinnige gehuil.
‘Ik ga kijken!’ Dat had hij niet hardop gezegd, want hij was er niet zeker van, óf hij het wel doen zou. Misschien was het alleen die ander maar, die het hem had laten zeggen. Dan moest hij oppassen. Want het kon verkeerd zijn!
Maar hij had zich, zonder erbij te denken, al omgedraaid. Hij moest het! Hoe dichter hij bij de boten kwam des te harder ging hij lopen. De verlatenheid van het strand, waar anders altijd wel iemand te zien was, en het gehuil leken hem een slecht voorteken.
Buiten adem hield Padu in bij de eerste bark, die van Paulu. Hij keek er in en er onder, er voor en er achter. Niets te zien! Maar het gehuil bleef voortduren.
‘O...’ zei hij zachtjes toen hij zich over de rand van de volgende boot boog, de bark van Aura's man, Antonia. Aarzelend strekte hij zijn hand uit, maar trok hem meteen weer terug.
‘Pssttt...’ Aandachtig keek hij de baby aan, of ze hem herkennen zou. Even hield het huilen op. Padu haalde opgelucht adem. Hoe je met een ezel moest omspringen, met een kabriet, met mami Hilaria, met
| |
| |
Sjoontje, met Prikkie, met Maddalena, dàt wist hij wel. Maar met zo'n kind, waar alles nog zo klein aan was...
‘Waar is Maddalena? Heeft ze je hier zo maar neergelegd?’ vroeg hij meewarig. Dat had hij nooit van Maddalena gedacht. Want al had ze vaak gezegd, dat 't heus geen pretje was steeds met het kind te moeten optrekken, ze had het toch nooit aan z'n lot overgelaten, zoals nu.
‘Maddaléééna...’ riep Padu met een lange uithaal. ‘Maddaléééna!’
Met grote ogen keek de baby hem aan en probeerde zich op de harde, houten plank van de bark, waarop zij lag, om te draaien.
‘Pas op, val er niet af,’ riep Padu verschrikt. Maar daar trok het kind zich niets van aan.
‘Moet je vallen? Moet je je kop stoten?’ vroeg Padu streng. Hij had het idee, dat alles nog wel in orde zou komen, als hij maar tegen het kind bleef praten. Wàt hij zei, deed er niet toe. Het kind kon het toch niet begrijpen. En terug zeggen kon het helemaal niets. Eigenlijk was er niet zoveel verschil tussen een klein kind en een ezel. Ze zagen er wat anders uit, maar verder...
Een beetje ongerust keek Padu om zich heen. Dàt had hij beter niet kunnen denken, net zoals dat over de kleren van soeur Stefanie. Wanneer hield die ander naast hem nou eens op hem dingen te laten doen, dingen te laten denken, die hij niet wilde?
‘Maddaléééna...!’ riep hij nog eens. Maar het klonk niet zover door als de eerste keer. Hij geloofde er zelf niet meer in, dat Maddalena in de buurt was en hem kon horen. Want anders was ze er altijd vlug genoeg bij!
| |
| |
‘Begrijp jij dat nou?’ vroeg hij aan de baby. ‘Héla, pas toch op! Je valt er zo nog af!’ Padu ging over de rand van de bark hangen, duwde het kind dichter naar de kant. Maar het had zijn hand gegrepen en probeerde een van Padu's vingers in haar mond te steken.
‘Héla, kleine spin, je moet niet zo vraatzuchtig zijn! Je weet wat er met Nansi gebeurde. Nansi, de spin, die ook zo hebberig was.’
Maar de baby hield vast wat ze had.
‘Toe nou,’ zei Padu ongeduldig, en rukte en trok om zijn vinger los te krijgen. Toen het kind niet toegaf: ‘Als je me loslaat ga ik Maddalena voor je zoeken. Echt waar! Dan moet je maar eventjes alleen blijven, en huilen. Daar kan ik ook niets aan doen! Ik kan me ook niet in twee Padu's delen: één hier bij jou en één om Maddalena te zoeken.’
Nog eens probeerde hij voorzichtig zijn vinger los te krijgen. Het kind zette zo'n keel op, dat Padu in zijn verbouwereerdheid niet beter wist te doen, dan het uit de bark te tillen, en het in zijn arm te houden, zoals hij het zovaak van Maddalena gezien had.
Maar Maddelena had hij nooit belachelijk gevonden met dat wurm in haar armen. Als Prikkie hem zo zou zien, zou hij geen leven meer hebben. Dan zou hij voortaan misschien roepen, en het met krijt op 't bord van hun dorp schrijven: ‘Padu is een meid’. En dat was veel erger dan ‘Padu is gek’. Een man, een jongen, die het werk deed wat nooit anders dan door de vrouwen gedaan werd!
In zijn paniek over de schande die hem te wachten zou staan, zette Padu het op een lopen. De koraalstenen
| |
| |
tikten in zijn broekzakken tegen elkaar. De baby schaterde over het onverwachte pretje.
‘Hou je mond,’ zei Padu hijgend. Hij drukte het kind nog steviger tegen zich aan. Als Prikkie hem dan in de gaten zou krijgen, zou hij niet kunnen zien, waarmee hij liep.
De afstand naar het oude scheepswrak had Padu nog nooit zo lang geleken. De boot lag zeker niet meer op z'n oude plaats! Het was allemaal gekomen door de regen van vanmorgen. Maddalena had er de baby door verloren. De boot was op een andere plaats komen te liggen! Water was altijd geheimzinnig. Als je het dronk, of je ermee waste, merkte je dat niet zo. Maar het had de zeelui van het wrak laten verdrinken. Het was vanmorgen onverwacht als regen gevallen, van die fijne regen.
‘En de ezel komt ook niet terug,’ dacht Padu. Was hij maar rustig in de boot blijven zitten, om er over te denken, hoe ze de ezel terug moesten krijgen, zoals Sjoontje hem had opgedragen. Dan had hij het huilen niet gehoord. Dan had hij de baby niet hoeven te vinden.
Dat kind, waar moest hij er mee naar toe? Hij bedankte er voor om er mee terug naar het dorp te lopen. Zou je ze zien lachen! Van gekke Padu kon je zoiets verwachten: dat hij als een meisje met een baby liep te zeulen.
Zo, daar was de boot.
Bij het naar binnen gaan door het grote gat in de zijwand lette Padu goed op, dat het kind zich ergens aan stootte. Als het zou gillen...
| |
| |
Ziezo, hij was binnen. Niemand kon hem gezien hebben.
‘Jij moet maar zolang in het kistje, dan ga ik Maddalena halen. Ze zal natuurlijk thuis zijn,’ zei hij tegen de baby. ‘En denk er om, als je huilt! Dan...’ Maar hij wist niet, wat dán. Want verder kwam Maddalena ook nooit met haar dreigementen tegen het kind.
Als hij de beentjes van de baby flink tegen elkaar omhoog drukte paste ze precies in het kratje. Zou ze zo wel blijven liggen?
‘Ik zal hard lopen,’ beloofde Padu voor hij wegging. Maar, hij wàs nog niet weg!
‘Voor de krabbetjes hoef je niet bang te zijn. Die kriebelen alleen maar een beetje over je vel. Vind je het geen mooie boot? Bekijk hem maar eens goed, terwijl ik weg ben. Maar niet met je vingers aan zitten, hoor! Er is nog nooit iemand van de jongens in geweest. En dan ben jij nog wel een meisje. Je boft toch maar. Als je dan groot bent later kan je zeggen, dat je in de boot van Padu geweest bent. Daar durft niemand in, omdat ze bang zijn voor geesten. Geesten! Het zou wat! Jij bent natuurlijk niet bang voor geesten. Want je weet nog niet eens wat dat zijn. Nou, ik geloof, dat niemand dat weet. Maar daarom zijn ze er juist allemaal zo bang voor. Omdat ze niet weten wat het is. Waarom ben jij er dan niet bang voor?’ Padu keek de baby afwachtend aan. Het kind maakte pruttelgeluidjes. Padu trok zijn hoofd in zijn schouders, alsof hij schrok. Als het kind nu eens plotseling, Gekke Padu' tegen hem zou zeggen?
‘Vind je het gek, wat ik je vertel?’ vroeg hij onzeker. Nadenkend keek hij van het kind naar de blauwe
| |
| |
lucht boven het open wrak. Waarom had hij dat allemaal aan dat kind verteld? Een klein kind, dat er toch niets van snapte, en hem geen antwoord geven kon? Tegen de ezel sprak hij ook wel 'ns, toen ze hem hadden dan. Dat was nu afgelopen. En zo'n kind leek op de ezel, had hij net ontdekt. Daarom misschien! Maar vreemd bleef het toch!
Wat zei Maddalena nu tegen zo'n kind? Ook al die dingen, die ze dacht? Maar, waaraan dácht Maddalena? Als je iemand open zou maken, zou je dan te weten komen, wat hij dacht? Een oude vrouw uit Santa Martha moest verleden jaar voor een operatie naar het ziekenhuis. Padu had van de anderen gehoord, wat dat betekende. Veel had hij er niet van begrepen, maar wel, dat ze dan van binnen in je konden kijken. Dat deed geen pijn, want ze maakten je in slaap. En daarom was het ook niet, dat de vrouw niet had willen gaan. Maar ze wilde niet dat al die vreemde mensen binnen in haar zouden kunnen zien, wat ze in haar lange leven gedacht had. Dat ze misschien iets zouden kunnen terugvinden van alles wat ze gedaan had. Dat was niet altijd goed geweest. En ze was thuis gestorven al had Chepita - een andere Chepita dan die van school - haar iedere dag van haar geheimzinnige kruiden en drankjes gegeven.
Chepita woonde niet in het dorp, maar er buiten. Zij was de enige vrouw voor wie de mannen ontzag hadden en naar wie ze om raad gingen.
Padu mocht Chepita met haar vreemde hoofd en lange haar niet. Waarom deed ze tegen hem altijd anders dan tegen de andere jongens? Als ze hem zag keek ze
| |
| |
hem alleen maar heel lang aan en dan zei ze: ‘Jij...!’ Nooit meer, altijd dat ene woord. In het begin was Padu voor haar weggekropen, omdat hij bang voor haar was. Nu lachte hij erom, omdat hij er nog steeds bang voor was. Al had hij haar nooit goed durven aankijken, hij was er zeker van, dat Chepita's voeten naar achteren stonden, haar tenen naar de grond wezen. Zo was het ook heel vroeger bij kwaadwillende, oude vrouwen geweest.
Het huilen van de baby stoorde Padu in zijn gepeins. Ineens begreep hij wat Maddalena ermee bedoelde als ze zei, dat het geen pretje was met een kleine op te trekken. Dan was je niet meer met jezelf alleen. Je kon niet denken, niet doen, wat je wilde.
Hij had iets aardigs willen zeggen tegen Maddalena, omdat hij vaak zo onaardig over haar gedacht had. Maar er wás geen Maddalena. En daarom had hij graag iets ónaardigs tegen haar gezegd.
‘Nu ga ik haar echt halen,’ zei hij tegen de baby.
Het huilen van het kind werd krijsen.
‘Ze verstaat het, geloof ik, toch wel,’ dacht Padu. Of, zou ze pijn aan haar benen en haar hoofd hebben van het harde krat? Een kind was net zo'n raadsel als de onverwachte regen, als het plotseling groeien van de anglo's.
‘Wacht!’ Het woord weerkaatste tegen de binnenwanden van het schip. Padu nam een paar bloemen, drukte die in de handen van het kind. En hij zei nog eens: ‘Wacht!’ Toen trok hij zijn hemd uit, dat alweer droog geworden was, en legde het zo in het krat, dat het kind niet meer met zijn hoofd tegen de harde kant
| |
| |
kon stoten. ‘Zo is het beter!’ Als ze hem in het dorp zouden zien moesten ze maar denken, dat hij zijn hemd had uitgetrokken, omdat het water van de geheimzinnige, giftige regen er nog in zat.
Nog nooit had hij zo hard over het strand gehold, en was hij zo vlug bij de huisjes geweest. Het leek wel of iedereen naar San Nicolas was, zo stil was het. Maar Sjoontje moest er in ieder geval zijn.
Voor hun huisje hield Padu zijn pas in, om te kijken of Sjoontje binnen was. Geen Sjoontje!
‘Zou hij naar de polies zijn?’ dacht Padu meteen. Als dàt eens waar was! Dan hoefde hij niet meer te denken, hoe de ezel thuis moest komen. Het kon best zo zijn. Tegen Sjoontje was iedereen altijd aardig. Zelfs de polies. En dat kon Sjoontje weten, omdat hij altijd alles wist.
‘Maddaléééna...’ riep Padu uitbundig, want hij hoefde nu geen zorgen over de ezel meer te hebben.
Lang duurde zijn blijdschap niet.
De deur van het huisje, waarin Maddalena woonde, was dicht. Dat betekende, dat er niemand van de familie thuis was.
Padu schudde zijn hoofd. Hij begreep niet, waarom Maddalena's moeder de deur op slot gedaan had, als Maddalena en de baby nog thuis waren. Dat was vreemd!
Met zijn beide vuisten bonsde hij op het ruwe hout.
‘Maddaléééna...!’
Het was of hij terug hoorde roepen. Maar dat zou wel verbeelding zijn, omdat hij zo graag wilde, dat er iemand antwoorden zou. Een huis op slot was een leeg huis.
| |
| |
‘Maddaléééna...!’ Nog hijgend van het hollen over het strand, rende Padu al de huisjes langs. Hij liep in de richting van de grote weg, hij zocht bij de barken, hij nam het paadje naar school. Maar, nergens een spoor van Maddalena!
‘Misschien is ze naar de boot gegaan terwijl ik naar haar huis ging,’ dacht Padu.
Doodmoe was hij, maar toch rende hij verder, terug naar het strand.
Zo moe was hij, dat hij zelfs zijn ogen niet zo vlug als anders even sloot. Heel langzaam gingen ze dicht en bleven dicht, alsof ze niet meer open konden van moeheid. Daardoor struikelde Padu over zijn eigen voeten. Hij was zelfs zo moe, dat hij geen lelijk woord zei!
Toen hij het schip binnenkroop lag daar alleen de baby, met een van de gele bloemen en een punt van Padu's hemd in haar mond.
‘Ze is er niet! Ik heb overal gezocht...’ zei Padu hijgend. ‘Ze is weg!’
Het kind lachte tegen hem.
Padu hield zijn adem in. Nú wist hij waarom een kind anders was dan een ezel. Dàt wilde hij tekenen: het lachen van dat kind.
De mooiste koraalsteen nam hij uit zijn broekzak, en zette een vreemde, brede streep zo maar ergens op de roestige binnenwand van het oude schip. Toen ging hij er op een afstand van staan. Wás het dat? Het lachen van dat kind?
Hij keek om naar de baby, toen weer naar de streep, die hij getekend had. Als je ze beide tegelijk zag, dan wàs het het.
| |
| |
Tevreden ging hij in het zand naast het kratje zitten. ‘Ik zal nog meer voor je tekenen, straks. Eerst uitpuffen,’ zei hij. Maar dat vergat hij toen hij de mondharmonika in zijn zak tegen zijn been voelde drukken. ‘Ik zal je eens iets laten horen...’ Hij haalde zijn mondharmonika tevoorschijn, blies er langs.
En hij speelde, hij speelde alle wijsjes, die hij kende. Hij speelde ook alles wat hij niet kende, maar wat voor hem muziek was, omdat het vanzelf kwam.
‘Het is maar goed, dat ik haar gevonden heb,’ dacht hij onder het spelen tevreden. Vergeten de angst, dat Prikkie hem zou kunnen zien. ‘Ze is zo'n mooie baby met haar lichte velletje.’ Toen hij een baby was, was hij net zo blank geweest, had mami Hilaria wel eens tegen de moeder van Maddalena gezegd. Maar alle moeders en alle grootmoeders zeiden altijd, dat hún kinderen en hún kleinkinderen bijna blank geweest waren toen ze op de wereld kwamen.
‘En nu zijn we allemaal bruin,’ dacht Padu berustend.
‘Maar Prikkie is lekker zwart,’ zei hij tegen de baby. ‘Zwart van buiten en zwart van binnen.’
Toen speelde hij weer verder. ‘Om de baby zoet te houden,’ zei hij tegen zichzelf. Maar hélemaal waar was dat niet, voelde hij. Hij speelde, omdat hij nog nooit iemand zo goed had horen luisteren.
|
|