| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
[1]
Aan de zuidkust van een der Caraïbische eilanden werd jaren, jaren geleden een kleine oceaanstomer tijdens een orkaan op het smalle strand geworpen. Zo lang is dat al geleden, dat er van het schip niet meer over is dan het bruin geroeste wrak. Zolang al, dat niemand van de bewoners van Santa Martha, het dorpje aan de baai, zich die ramp herinneren kan. Of misschien, de heel oude mannen en vrouwen nog wel. Maar zij spreken er liever niet over!
‘Padú!’
Padu hóórde de stem wel, die hem riep. De stem van zijn grootmoeder, mami Hilaria, zoals hij haar noemde. Maar hij liep er geen stap vlugger voor. Mami Hilaria riep je altijd op een toon, of het hele dorp in brand stond. Op een toon, of de wereld op het punt was te vergaan. Padu kende dat van haar!
Toen hij nog heel klein was, had hij er groot ontzag voor gehad. Omdat ook zijn vader en zijn moeder er ontzag voor hadden. Maar nu hij ouder geworden was, twaalf bijna, deed hij net als zijn grootvader Sjoontje: hij haalde zijn schouders er voor op en keek stomverbaasd over zoveel opwinding om niets. Want, dàt had hij met de jaren ook geleerd: dat mami Hilaria zich opwond voor iedere kleinigheid.
‘Padu?’ Mami Hilaria was haar huisje uitgekomen en wenkte Padu met een dreigende vuist, dat hij wel 'ns een beetje voort kon maken.
| |
| |
‘Nu kijk ik net als Sjoontje,’ dacht Padu terwijl hij zijn gezicht in een onverschillige grijns trok. Maar, of hij werkelijk keek zoals zijn grootvader - die hij net als de andere bewoners van Santa Martha gewoon Sjoontje noemde - kon hij niet zien. Er was in hun huisje niet eens een spiegel, waarvoor hij het had kunnen oefenen.
Hoe dichter Padu bij mami Hilaria kwam des te dreigender leek haar gezicht.
Padu keek nog eens om naar het smalle strandje, waar hij vandaan was gekomen. Zat hij er nog maar! Want dáár hoefde hij niet bang te zijn dat iemand hem met een standje zou opwachten. Dat hij weer een of ander karweitje zou moeten opknappen. Waar hij speelde was nooit iemand te bekennen. Daar lag alleen het oude schip, met zijn ene kant scheef weggezakt in het zand. Hij zou...
Maar mami Hilaria liet hem geen tijd om er over na te denken, wat hij zóu.
Toen Padu vlak voor haar stond, liet hij zijn hoofd zakken. Dat was de gemakkelijkste houding als er iets voor je zwaaide, had hij uitgevonden. Automatisch telde hij zijn blote tenen, die door de opengeknipte neuzen van zijn afgetrapte tennisschoenen staken. Hij wist best dat hij tien tenen had, zoals alle andere mensen. Maar hij moest ze toch altijd tellen. Vooral als hij een standje ging krijgen, thuis of op school. Dan was het net, of je het niet zo erg hoorde. Of degene, die je het standje gaf, tegen een ander sprak.
‘Eén... twee... drie... vier...,’ begon hij weer zachtjes opnieuw. Want hij had zo geleerd vlug te tellen. Maar nog voor hij bij ‘vijf’ was keek hij verwon- | |
| |
derd op. Mami Hilaria gaf hem helemaal geen standje!
Ze vertelde hem, dat ze weg moest, naar San Nicolas, dat aan de overkant van de baai lag, tegenover hun dorpje. Daar was verleden week iemand gestorven, die Padu niet kende. Maar de hele week waren er uit Santa Martha bewoners naar San Nicolas gegaan, om te helpen bij de begrafenis. Eerst om bij de overledene te klagen. Dat was de taak van de oude vrouwen. Toen, om alles voor de begrafenis in orde te brengen. En vandaag gingen ze, mami Hilaria ook, om de familie van de gestorvene te helpen bij de voorbereidselen van de laatste plechtigheden: het begrafenisfeest, waarbij iedereen zoveel eten en drinken kon als hij wilde. Dat werd altijd een echt feest, die laatste dag van de ocho dia, zoals de week na iemands dood genoemd werd. Het leek in zijn vrolijkheid wel op een communiefeest, of een oogstfeest. En vaak gebeurde het, dat men zo vrolijk werd, dat er een vechtpartij van kwam. Of dat het bussie, waarmee de feestgangers naar huis gingen, een ongeluk kreeg. Dan waren er wéér doden, en dan kwam er wéér een ocho dia.
‘Op die manier komt er nooit een eind aan de doden,’ had Padu al eens gedacht. Want hij dacht graag over zulke dingen na.
‘Padu is gek!’ zeiden daarom de kinderen uit het dorp over hem, al wisten ze niet waaraan hij dacht. Maar ze zeiden het, omdat hij vaak roerloos ergens kon zitten en dan niet eens merkte, wat er rondom hem gebeurde.
Padu wist ook wel, dat de kinderen het alleen zo vaak zeiden, omdat Prikkie het altijd riep. Ze wilden in de gunst blijven bij Prikkie, om niet het slachtoffer te wor- | |
| |
den van zijn streken. Dan was het nog beter dat Padu de dupe werd. Die deed toch nooit iets terug!
‘Padu is gek! Padu is gek!’
Padu hóórde het Prikkie roepen, ook al was Prikkie niet in de buurt, en riep niemand het. Maar hij was er zo aan gewend geraakt, het hoorde er bij!
Padu had zelfs nooit moeite gedaan om die gehate woorden ‘Padu is gek’, op de achterkant van het bord, waarop de naam van hun dorp stond, uit te vegen. Prikkie had ze er met krijt op geschreven. Als de nonnen op school zouden weten, dat ze Prikkie dáárvoor hadden leren schrijven!
Nee, hij deed er niets tegen. Dan zou Prikkie nog denken, dat hij het zich aantrok. En hij zou het misschien op de houten muren van de huizen schrijven ook, onder de zwarte kruizen, die de bewoners erop geschilderd hadden tegen Het Boze Oog, tegen het ongeluk.
Nee, hij was maar liever gek, dan een dief, zoals Prikkie! Want om ‘Padu is gek’ op het naambord van hun dorp te kunnen schrijven, had Prikkie op school een stukje krijt gegapt. Als soeur Stefanie, van hun klas, dáár achter zou komen, zou er wat voor Prikkie zwaaien! Want soeur Stefanie was niet gemakkelijk! Maar ze was ook een beetje doof en zag niet zo best door haar blauwe brilleglazen. Dus zóu ze er wel niet achter komen. En de hele klas zou Prikkie natuurlijk weer een held vinden!
‘Een kunst om een oud mens te bestelen,’ dacht Padu.
Pèts!
Op hetzelfde ogenblik had Padu een flinke oorveeg te pakken.
| |
| |
Wat had hij nú weer gedaan?
‘Je hebt weer niet geluisterd,’ schreeuwde mami Hilaria. ‘Kan jij nóóit luisteren?’ Kwaad draaide ze zich om, ging het huisje in.
Padu had haar graag uitgelegd, dat het zo moeilijk was om naar haar te luisteren, omdat ze nu nooit eens iets vertelde, wat hij plezierig vond om te horen. Maar dan zou hij vast weer een pets om zijn oren krijgen. Niet dat hij dat zo erg vond om de pijn. Maar hij vond het vervelend: altijd slaag. Waar was dat goed voor? Hij wist immers toch, dat het altijd komen ging?
En een beetje gelijk had mami Hilaria wel: hij hád niet geluisterd. Misschien had ze deze keer iets gezegd, dat wel plezierig was om te horen!
Gelaten ging Padu op het omgekeerde kerozienblik zitten, dat naast het huisje stond. Als mami straks wegging, zou ze hem zien en dan zou ze vast nog wel eens een keer zeggen, waaraan hij denken moest. Padu raapte een strootje op, dat voor zijn voeten lag, en stak het in een van zijn mondhoeken. Zó zaten de mannen uit het dorp ook altijd als ze iets gewichtigs met elkaar te bespreken hadden. Wat dat gewichtigs was, daar was Padu nooit achter gekomen. De gesprekken van de mannen waren meestal een geheimzinnige tekentaal vanuit de verte. Als je er vlakbij zou kunnen zitten! Maar kinderen mochten er nooit bij. En vrouwen ook niet. Maar die kwamen het toch altijd te weten. Want de volgende dag hadden ze het onder het wassen bij de kleine rots aan de baai, waarop ze hun wasgoed schoon sloegen, over allerlei zaken, waarvan vrouwen geen verstand horen te hebben. Over de verkiezingen bijvoorbeeld.
| |
| |
Dat ging over mannen, die het op het eiland voor 't zeggen hadden. Zoveel wist Padu er wel van. Dat hadden ze op school geleerd.
Maar van heel die verkiezingen, waarvan hij het fijne niet begreep, omdat hij er niets mee te maken had, vond hij de liedjes het leukst. Punja's, steken onder water, die de tegenstanders elkaar gaven, en die over het hele eiland gezongen werden. Je kon erom lachen dat de grote mensen dingen over elkaar zeiden, of ze nog kinderen waren.
‘Aáh, Padu!’
Maddalena, die in het laatste huisje van de rij woonde, en net als Prikkie bij hem in de klas zat, hield vanuit de verte iets omhoog. Padu kon niet zien wàt.
Hij wilde ook niet zien, wat.
Hij deed zelfs of hij Maddalena niet gehoord had. Maddalena zou wel net zo zijn als de anderen, die hem achter zijn rug voor loko, voor ‘gek’ uitmaakten. Hij had haar niet nodig. Iemand kon nog zo aardig zijn in je gezicht, je wist toch nooit hoe hij achter je rug deed. Al had je twee ogen, je kon geen twee dingen tegelijk zien! Aan Prikkie wist je wat je had: die schold je uit waar je bij stond. Maar Maddalena met haar gegiechel altijd, met haar lievigheid!
Om haar niet meer te hoeven zien, keek Padu naar hun ezel, die aan een paaltje bij het huis stond vastgebonden. Het was een ezel zoals de meeste mensen van het dorp er een hadden: mager en met een dof vel, en altijd een beetje verdrietig om te zien. Dat vond Padu tenminste. Maar of de ezel werkelijk verdrietig was, daar kwam je nooit achter. Zo'n beest zei er niets van.
| |
| |
Hij keek óók altijd of hij nooit ergens naar luisterde.
‘Net als ik,’ dacht Padu. Hij aaide het dier even met een paar vingers over zijn dunne poot. De ezel bewoog niet. Hij had dát zeker ook niet eens gemerkt!
‘Net als ik,’ dacht Padu weer. Daarom hield hij misschien zoveel van de ezel, omdat ze op elkaar leken. Daarom hield hij er ook meer van dan van wie in het dorp ook. Meer zelfs dan van Sjoontje en van mami Hilaria. Of hij meer van de ezel hield dan van zijn vader en moeder, die nu al meer dan een jaar van het eiland weg waren, om ergens anders geld te verdienen met werken, wist hij niet. Een vader en een moeder zijn iets anders dan een ezel. Ook al zijn ze weg.
Uit een van zijn gescheurde zakken haalde Padu een kleine mondharmonika tevoorschijn. Voor hij hem aan zijn lippen zette, keek hij eerst schichtig om naar hun huisje. Als hij heel zachtjes speelde zou mami Hilaria het misschien niet horen. Ze hield niet van de muziek, die hij met zijn mondharmonika maakte. Omdat het geen muziek was, zoals ze zei. Maar Padu zelf vond het veel mooier dan dat krijsende lawaai uit de oude koffergrammofoon. Van alles in haar huis hield mami Hilaria het meest van die oude muziekkast, omdat ze die gekregen had van de mevrouw, bij wie ze jarenlang in de stad het eten had klaargemaakt.
Maar van alles wat er in huis was, hield Padu het meest van zijn mondharmonika, omdat hij die van zijn vader en moeder gekregen had. Hij deed zijn ogen dicht terwijl hij probeerde het liedje te spelen, dat Chepita, de zangjuffrouw, hun op school geleerd had. Met je ogen dicht leek het net of je de melodie beter terug kon
| |
| |
vinden. Maar, hij deed ze vlug weer open. Want vlakbij hadden voetstappen geklonken. Bliksemsnel borg Padu de harmonika in zijn broekzak. Want mami Hilaria hoefde die niet te zien zelfs!
Maar ze had hem al gehoord! Want toen ze Padu
| |
| |
passeerde, haalde ze zo diep adem, klakte ze met haar tong zo hard tegen haar verhemelte, dat er geen woorden nodig waren om Padu duidelijk te maken, wát ze ermee bedoelde. Zeker, dat hij wel wat beters kon doen dan dat ‘valse geblaas’ zoals ze het noemde.
‘Je weet wat ik je gezegd heb,’ zei ze voor ze verder liep.
Padu knikte van ‘ja’, ook al wist hij het niet. Hij had immers niet geluisterd daarnet! Dat wist mami Hilaria. En toch zei ze: ‘Je weet, wat ik je gezegd heb.’
Uit de woorden van grote mensen werd je ook nooit wijs!
Had mami Hilaria aan zijn gezicht gezien wat hij dacht? Want ze vervolgde: ‘Pas goed op de ezel. Als hij losraakt weet je, wat er gebeurt!’
Ja, dàt wist Padu wel!
IJverig knikte hij van ‘ja’.
In de verte klonk de claxon van een auto. Dat zou het bussie zijn, waarmee zijn grootmoeder naar San Nicolas zou gaan. Padu zag dat ze vlugger ging lopen, en haar omslagdoek steviger over haar hoofd trok.
‘Zou ze gauw terug komen?’ vroeg Padu hardop aan de ezel.
‘Vanavond laat pas,’ was het onverwachte antwoord.
Padu schrok er zo van dat hij bijna van het kerozienblik aftuimelde. Je hoorde op school wel eens verhalen over dieren, die spreken konden, maar bij hen in het dorp, in Santa Martha, zou zoiets toch niet gebeuren?
‘Aura is ook naar San Nicolas,’ ging de stem verder. En toen herkende Padu die ineens. Wat een stommerd,
| |
| |
wat een achterlicht, was hij geweest, om te denken, dat het beest gesproken had! Dat was de stem van Maddalena geweest! Aura was de getrouwde zus van Maddalena. Ze woonde met haar man en hun baby Editha in het huisje van Maddalena's moeder. Waar Maddalena's vader was, wist Padu niet. Maddalena wist het zelf niet eens. Er moest wel iets ergs gebeurd zijn vroeger, want zelfs Prikkie plaagde er Maddalena niet mee. En dat wilde wat zeggen!
‘Kom maar voor de dag, hoor! Ik heb gehoord, dat jij het bent,’ had Padu willen roepen tegen de verborgen Maddalena. Maar wie weet hoe lang ze dan in zijn buurt zou blijven rondhangen! En hij wilde weer terug naar het strand, naar de oude boot. Daar had niemand iets te maken. Niemand van de anderen durfde er trouwens te komen. Ze waren bang voor de geesten van de verdronken zeelui.
Padu had het niet de moeite waard gevonden de jongens uit zijn dorp te vertellen, dat hij nog nooit iets van geesten bij het oude scheepskarkas ontdekt had.
Zou dat komen, omdat hij nooit vergat eerst zijn ogen even dicht te doen voor hij het strand, de boot, in het oog kreeg? Of dat de geesten - áls ze er waren - op een afstand hield, wist hij niet zeker. Want hij had het nooit durven vergeten. Zijn moeder, die uit Suriname kwam, had hem jaren geleden eens gezegd, dat de geesten niet zo gauw op iemand afkomen als ze je ogen niet kunnen zien. Het was, omdat zijn móeder dat verteld had, en omdat Padu zich nóg kon herinneren hoe haar stem toen geklonken had, dat hij altijd even zijn ogen sloot voor hij het strand opging. In dat korte ogenblik
| |
| |
dacht hij nooit aan de geesten, waarvoor hij bang zou moeten zijn. Maar hij dacht aan zijn moeder, en wat ze op datzelfde ogenblik zou doen in dat andere land, waar ze werkte. En of ze op dit ogenblik ook aan hem dacht. Of ze kon weten, hoe hij hier op het strandje stond.
Nee, de jongens uit het dorp moesten 't maar blijven geloven, dat er geesten bij het oude scheepskarkas waren. Dat was rustiger voor hem. Het strand was de heerlijkste speelplaats die je je denken kon. En al zóuden er geesten zijn, dat was nog niet zo erg als pláággeesten, zoals Prikkie en zijn bende.
‘Zeg...’ Maddalena was tevoorschijn gekomen. ‘Je kreeg op je kop, hè?’
Onwillig knikte Padu. Erom liegen kon hij niet. Maar erover praten met Maddalena, met een meisje, ook niet!
‘Trek je er maar niets van aan,’ zei Maddelena.
Jawel, ook dat nog! Ze dacht zeker, dat ze hem troosten moest. Dat het hem ook maar iets schelen kon! De mannen hadden gelijk als ze over de vrouwen zeiden, dat die nergens verstand van hadden. Dat zag je nu weer aan Maddalena. En aan mami Hilaria ook! Die had helemaal geen verstand van muziek, van zijn mondharmonika-muziek. Die vond zo'n krijsende koffergrammofoon mooier!
‘Ik krijg zo vaak op m'n kop,’ ging Maddalena vertrouwelijk verder.
Padu knikte: dat wist hij al! Maddalena's moeder en Aura, haar zuster, hadden nog schellere stemmen dan mami Hilaria. Als zij hun hart luchtten tegen Maddalena was dat tot helemaal in hún huisje, helemaal aan het eind van de rij, te horen!
| |
| |
Maddalena had de hoofdknik van Padu als toestemming opgevat om bij hem te komen zitten. Ze hurkte naast hem neer, zocht ook een strootje van de grond, en stak dat, net als Padu, als de mannen, tussen haar tanden.
Verachtelijk spuugde Padu het zijne uit. Hij hield niet van mensen, die een ander nadeden. En zeker niet van meisjes, die een gezicht trokken of ze alles konden doen, wat ze van de jongens zagen.
Maddalena had het niet gemerkt. En toen werd Padu kwaad op haar, ómdat ze het niet gemerkt had.
Zonder iets te zeggen stond hij op, gaf een trap tegen het kerozienblik, zodat het bijna tegen Maddalena aanvloog en liep langzaam in de richting van het strandje.
‘Nu denkt ze natuurlijk: “Padu is gek”, zoals op het bord staat,’ dacht Padu.
Soms had hij er een grimmig genoegen in zich te verdiepen in wat anderen van hem dachten. Als hij dan op het stille strand bij de oude scheepsromp kwam, genoot hij dubbel van het alleen-zijn.
Naar de ezel keek hij niet meer om. Dan zou hij ook Maddalena moeten zien zitten. En een beetje schuldig voelde hij zich toch wel. Kon Maddalena het helpen, dat hij het niet prettig vond, dat ze aardig tegen hem deed, dat ze zijn gezelschap zocht? Als hij dat niet wilde, moest hij het haar zeggen. Maar dat durfde hij niet. Al was de waarheid spreken nog geen onbeleefdheid. Of, deed hij het niet, omdat hij wist dat Maddalena nog meer dan hij op haar kop kreeg? En hij wist hoe je je dan voelde!
‘Padú!’
| |
| |
‘Stil laten roepen,’ dacht Padu, en zette het op een lopen. Buiten adem kwam hij op het strand aan.
Altijd was het een verrassing voor hem het aangespoelde schip te vinden. Het leek, of het iedere keer nadat hij het achtergelaten had, weer opnieuw was aangespoeld. Want het was op zo'n geheimzinnige manier jaren geleden gekomen, dat het best zou kunnen, dat het op een even geheimzinnige manier zo maar zou verdwijnen!
Padu liep tot vlak bij het water. Eb en vloed waren er niet aan het strand, en alleen als er ergens ver over zee een orkaan was of een tyfoon, kwam de zee wel eens zo hoog, dat het water door het gat in de scheefgezakte wand van de boot naar binnen stroomde.
Door die opening, die zo groot was, dat je er gebukt door naar binnen kon, kroop Padu het scheepswrak in. Eerst keek hij naar boven naar de strak-blauwe lucht boven zijn hoofd, naar het schelle licht van de zon. Toen gingen zijn ogen langs de roestige binnenwanden.
| |
| |
Met staafjes koraal had hij er tekeningen op gemaakt. Vreemde dieren, die alleen maar in zijn verbeelding bestonden. Bloemen, die niet op het eiland groeiden, maar misschien wel in landen, waar hij nooit van zijn leven zou komen.
‘Ga je weg,’ zei hij zachtjes.
Hij trok zijn ene schoen uit, smeet die naar een krabje, dat over zijn tekeningen kroop. Met schelp en al viel het beestje in het zand. Padu keek er verder niet naar om. De krabbetjes konden wel lastig zijn, maar als ze maar van zijn tekeningen afbleven zou het hem een zorg zijn, wat ze deden!
Terwijl hij zijn mondharmonika uit zijn zak nam, ging hij op het sinaasappelkratje zitten, wat hij eens van huis had meegesmokkeld het schip binnen. Iedere keer als hij erop ging zitten, dacht hij: ‘Wanneer zal mami Hilaria het merken dat het weg is?’ Maar dan probeerde hij vlug een verhaal te verzinnen, dat prettig was, en dat je net zo lang kon maken als je wilde. Bijvoorbeeld, dat op een goede dag ineens zijn vader en zijn moeder thuis zouden zijn. En wat ze dan allemaal voor hem zouden meebrengen. Eigenlijk was er niets wat hij zo graag wilde hebben als een broer. Maar stel je voor, dat ze wérkelijk een broer voor hem mee zouden brengen, zodat hij niet meer zo alleen zou zijn, dan zou het toch altijd een klein broertje zijn. En aan kleine kinderen had je niks. Dat zei Maddalena. Die kon het weten, want ze moest altijd met de baby van haar zuster Aura optrekken, omdat Aura in een van de huizen van Dokterstuin als meisje werkte.
Dan was een ezel misschien toch leuker.
| |
| |
‘De ezel is er ook nog,’ zei Padu hardop. De wanden van het lege schip weerkaatsten zijn woorden zo akelig hol, dat hij er van schrok.
Dat had hij nu wel gezegd ‘de ezel is er ook nog’. Maar, wás dat zo? Hij had niet meer naar het beest omgekeken in zijn haast om van Maddalena weg te komen.
‘Maar waarom zou hij er niet meer zijn? Hij stond goed vast,’ zei Padu, weer flink hardop. Toen de scheepswanden ook die woorden luid weerkaatsten, was hij tevreden. Het had net geklonken, of een ander het gezegd had. En dan was het waar! Want in het dorp kregen altijd de ánderen gelijk, nooit hij!
‘Ziezo!’ Dat zei soeur Stefanie ook als ze de klas een verhaal ging vertellen, het heerlijkste van alles, wat er op school te beleven viel. Dan kreeg je zo'n gevoel, alsof er alleen nog maar prettige dingen konden gebeuren, en alle nare dingen voorgoed vergeten waren. Of ze zelfs nooit bestaan hadden!
Toen zette Padu de harmonika aan zijn lippen. De aarzelende wijs, die als een tweede stem langs de scheepswanden bij hem terug kwam, leek hem het mooiste wat er op dat ogenblik in de wereld was.
| |
| |
|
|