Verzamelde werken. Deel 3. Proza-gedichten
(1920)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 337]
| |
Door helle en starre levens-lenteInleidingIk wensch, om een onjuisten indruk bij lezers te voorkomen, de opmerking te maken, dat, in de hier volgende schets en andere dergelijke, niet gepoogd is, bij wijze van zielkundige karakter-afbeelding, een mensch te toonen die aan de ziels-ziekte of het karaktergebrek van hoogmoed lijdt, maar dat getracht is eene levens-beschouwing, die men de Heroïesch-Individualistische zoû kunnen noemen, op zekere wijze te figureeren. Er is hier een figuur gegeven in den vorm van een mensch die zich zelf voor zoo iets als ‘een god’ houdt. Dit beteekent echter niet, dat deze zich zelf, beschouwd als mensch in het gewone-leven naar realistischen zin, voor beter dan zijne medemenschen zoû houden. De zelf-vergoding van dezen mensch moet niet anders begrepen worden dan als een, buiten zijn schuld en zonder zijn opzet, tot zijne kennis gekomen begrips-vorm waartoe zich het absolute in een menschengeest omzet. | |
I
| |
[pagina 338]
| |
is van den kalmen hoogmoed der bleeke koetsiers van hoogeren rang. Ik zie al deze kleine dingen aan de oppervlakte van het leven, maar misschien komen de meesten eerst bij het vertellen er van tot mijn kennis. Een deel van het onderscheid tusschen een kleinere stad en Parijs is dat de slechte-vrouwen hier zoo openlijk buitenshuis leven zonder merkbaar de ergernis der fatsoenlijke-menschen te veroorzaken.
Alle slechte-vrouwen boezemen mij weêrzin in. Ik ga met ze uit haat tegen de fatsoenlijke-menschen. Ik haat de fatsoenlijke-menschen wijl die het met de alvermogens-gewaarwording in betrekking zijnde besef van mij van alles te mogen, niet deelen, en mij dus minachten. Ik weet, dat zij niet anders kúnnen, want dat zij mijn hoedanigheden, die in wezen alleen binnen-in mij zijn en die ik zelf alleen dus kan gewaarworden zoolang zij zich niet naar buiten hebben getoond, niet kúnnen kennen.
Nu en dan vind ik, dat al die menschen hier in Parijs leelijke wezens zijn, kil, wreed, zonder goedigheid, akelig wellustig en zonder liefde. Ik bemin de wellust niet, en wel wijl die niet alleen is, maar meestal met iets er bij, dat haar afkeurt. De wellust is niet verkeerd. Het is alleen het samenzijn van de wellust met dat, wat haar afkeurt, dat verkeerd is. In den droom is de wellust dikwijls alleen en juist dan is het geen wellust, indien het woord wellust iets aanduidt dat iets anders is dan hetgeen het woord liefde aanduidt. In den droom vertoont zich de voorstelling, die wij, ten gevolge onzer ervaringen buiten den droom, de wellust-voorstelling noemen; het gevoel, dat te gelijk met de voorstelling aanwezig is, is het gevoel van liefde, en de anders gelijktijdige afkeuring is er niet. | |
[pagina 339]
| |
Ik noem thands hier die gewaarwording het gevoel van liefde, wijl ik meen, dat die aangename gewaarwording, die de voorstelling van een kus in den droom vergezelt, behoort tot de liefde.
Terwijl bij de verkeerde, of niet geheel goede, wellust in den wakenden mensch - de voorstelling in het hoofd en de begeerte door het geheele lichaam zijnde - de gewaarwording van genot plaatselijk is en de afkeuring in het hoofd, - is bij de goede, dat is: niet van afkeuring vergezelde, wellust of liefde in den droom de gewaarwording van genot plaatselijk in het hoofd.
De haar vergezellende afkeuring, die, in de nagedachte er over, de wellust onbeminnelijk maakt, wordt veroorzaakt door de soort bewustheid van de bestanddeelen der wellust tijdens de wellust.
Indien wreedheid of aan wreedheid grenzend plaaggenot of dwing-genot (heersch-genot) als sterkst bestand-deel of oorzaak van wellust wordt waargenomen, - volgt daar-uit niet dat wreedheid het wezen der wellust zoude zijn, maar alleen dat de harmonie tusschen het geschiedende en het bewustzijn daarvan er niet is. Het is niet wijl ik in diepe mate bewust ben, maar het is wijl ik op zekere wijze bewust ben, dat de wreedheid als wellust-bestanddeel tot mijn besef komt. De wreedheid is niet anders dan de omzetting in een verstands-opmerking van de verkeerde wijze waarop ik bewust ben. Het gezegde ‘onwetend zondigt niet’ beduidt niet, dat ik in zekere gevallen niet verkeerd heb gedaan daar ik toen niet wist, dat ik het op zich zelf verkeerde deed, maar beduidt dat het verkeerde niet op zich zelf maar alleen in het weten, dat is: in den aard van het weten, bestaat. | |
[pagina 340]
| |
- Kom-aan-, koetsier, sta daar niet langer te filosofeeren, op u zal ik trouwens waarschijnlijk nooit verlieven, vrees niets. Geef uw ros de laatste teug spuitwater en laat ons stadwaarts draven.
Op het oogenblik, dat wij opstonden en het rijtuig intraden, verhieven zich ook plotseling alle aanwezigen, die tot dan toe, naar het scheen, zich volstrekt niet met ons bemoeid hadden. De ijzeren stoelen knarsten en gilden over den, met licht blauwe en licht grijze figuren ingelegden, steenen vloer. De lieden kwamen niet hagen aan de zijden van het rijtuig vormen, en bleven op hun plaatsen; maar terwijl de gezichten stil en opgetogen lachten en de oogen, als met zilverige glansjes wiebelende denk-bessen, naar ons waren gericht, ontblootten de mannen het hoofd, sommigen het hoofd met den hoed aan de windzijde beschuttend, anderen met zakdoeken het zweet afwisschend, en gaven de vrouwen teekenen van geestdrift met zakdoeken, parasols, waayers en bloemen. Op twee plaatsen viel een flesch aan scherven, en een knaap begon te schreyen, wijl een dikke heer, met voeten zoo dik als van een pasgeboren olifant, even op zijn voet had getreden. Ik boog juist even staande toen het rijtuig zich in beweging zette, waardoor ik tegen den koetsier aanviel en hem omvatte met mijn hoed in de eene hand. IJlings was ik er op bedacht mijn linkschheid in een medewerkend element om te zetten en riep: - Laat mij den koetsier omarmen, hij is als eenvoudig burger even veel waard als de beste denker. Nu vermeerderde de opgetogenheid. De lieden kwamen om het rijtuig, dat langzaam voortging, en gooiden van-alles naar ons toe, terwijl ik staande en mijn vriend zittende voort-durend langzaam bogen. Eerst bloemen, toen geparfumeerde kanten en batisten zakdoekjes, just ook een soort witte bloemen, toen | |
[pagina 341]
| |
groote veêren, die de vrouwen van hunne hoeden aftrokken, toen trouwringen, zegelringen, armbanden, horloges met kettingen, de zwaardere voorwerpen naar onder in het rijtuig werpend. Ook veel mannen wierpen mij hun ridderorde toe, maar deze waren zoo licht, dat vele het rijtuig niet bereikten. Een kellner zwaaide hoog met zijn blad, als een zonlicht-kleurig vaan. Zij riepen: wij weten alles wat gij gedacht hebt, wij hebben het, door de eerste werking van een nieuwe natuurwet, opeens allen geweten. Heil u! Ge hebt fraai gedacht, ge hebt diep gedacht, ge zijt even veel waard als een overwinnend veld-overste en moogt van nu af aan een uniform dragen. Ja ja, wij hebben het ingezien, ter zelfder tijd dat wij uw gedachten te weten kwamen, ge zijt vorst van Parijs.
Ik gaf teekenen met de hand dat ik spreken wilde en zeide, terwijl de stilte alleen verbroken werd door een paar straatjongens, die luid gillend voorbij holden: Parijzenaars, ik heb slechts een enkel woord te zeggen: dit oogenblik zal zich wellicht nimmer herhalen. Zoo straks zal deze gebeurtenis voor-goed voor-bij zijn, en gij zult niet meer weten hoe het gegaan is: dat gij allen mijn gedachten hebt geweten, die hebt kunnen schatten, en de gelijkwaardigheid er van met een fraai krijgsmans-bedrijf hebt ingezien. Ik zeg u dank maar laat ons dit vooral nu beëindigen, want wanneer deze zonderlinge natuurkracht zoû ophouden te werken, en, even als gewoon grijs weêr na een onweêr, de werkelijkheid u weder zoû verschijnen, zoudt gij mij, die het toch niet helpen kan, wellicht leelijk bejegenen.
Ik verzocht den koetsier nu sneller te gaan, boog een laatste maal, mijn hoed langzaam zwaayend, - enkele holden nog meê, als stieren met het hoofd naar | |
[pagina 342]
| |
voren aan het geheel gebogen bovenlijf, zonderling lachend. Bij een bocht van de laan bleven dezen achter, het gejuich bij het koffiehuis eindigde, en na dat ik een laatste maal gegroet had, zeeg ik naast mijn vriend neêr, met al die kostbaarheden aan mijn voeten.
Aan degenen, die wij nu tegen kwamen, bespeurden wij, dat zij geen van allen bij de buitengewone natuurwerking van zoo even betrokken waren geweest. Wij vroegen van den koetsier zijn deken, dien wij over onze kostbaarheden heen spreidden, en deden een kofferwinkel aan waar onze vrees voor dieven te worden gehouden, eindigde. Wij hoorden nu op eens weêr het loopen van ons paard en zagen op eens bizonder duidelijk den koetsier daar hoog gezeten, en uit een ander leven gingen wij zoo weêr over in het welbekende.
Deze koetsier is de eenige, die met ons in gemeenschap is te midden der onafzienbare uitgestrektheden van het vreemde Parijs. Voor deze uren behooren wij bij elkaâr, wij zijn samen éen groep in onderscheiding van de andere groepen en alleen-gaanden. Wij wantrouwen hem, maar als een broeder. Hij is zoo lang vlak voor ons, zoo dicht bij, dat wij ons verschrikkelijk met hem bezig houden. Wij willen hem telkens in de dolste gevallen betrekken, uit behoefte aan een innigheid, die wij bespottelijk zien worden zoodra wij ons den betrokkene er bíj denken. Door onze oogen schieten als 't ware aanhoudend pijlen van gedachte dwaze voorstellen tegen zijn rug, die wij telkens tijdig moeten inhouden daar zij toch maar ontgoocheling zouden geven. Zoo lang wij fluisteren tot elkaâr: ‘willen wij den koetsier eerst mooi aankleeden en daarna met hem gaan dineeren en naar den schouwburg’, is het om | |
[pagina 343]
| |
te proesten, maar zoodra wij aan het geval zelf beginnen, wordt de smaak flauw en wrang, flauw voor zoover wij den koetsier er in betrokken proeven en wrang wat ons zelf als daders betreft. Alleen de herinnering zal weder aangenaam zijn. De oorzaak is de valsche verhouding tusschen fantazie en werkelijkheid in het geval. Onze gedachte zal niet zoo sterk zijn dat zij het besef der grappigheid van den toestand alléen uren lang behoudt en ons alleen doet opmerken hetgene dat dit besef vermeerdert. Maar wij zullen den koetsier vieze dingen zien doen, hem ruiken, herhaling van reeds geziene grappige lompheden zal onze vroolijkheid ontstemmen en al spoedig zullen wij ons vervelen. Het is echter zoo, dat de herinnering prettiger zal zijn indien wij onzen inval tot werkelijkheid maken dan indien wij ons slechts zullen kunnen herinneren, dat wij dezen inval hadden. Alleen indien wij onze gedachte werkelijkheid maken, zal dezelfde bruis-wijn van genoegen bij het herinneren in ons zijn, die nu verzuren zal zoodra wij onze gedachte werkelijkheid maken. Het is niet zeker genoeg dat wij in uren van groote nooddruft de herinnering van dit tot onze beschikking zullen hebben, om daar de onaangenaamheden van het lotgeval voor over te hebben. Want het is misschien meer de opgewektheid die prettige herinneringen verwekt dan omgekeerd. Ik vergeet bij gedruktheid meestal dat prettige herinneringen die kunnen verdrijven of kunnen beproeven die te verdrijven. Ik vergeet gedruktheden te voorzien en van te voren aan prettige herinneringen te gebieden die dan te komen verdrijven. Ik vergeet het voorzien van gedruktheden te voorzien en mij voor dan zeker gedrag aan te wennen. Moest ik mij met deze innerlijke bewerktuiging bezig | |
[pagina 344]
| |
houden, dan zoû, van het een op het ander, ik al mijn bewuste en bedrijvige tijdstippen daartoe behoeven en mijn geheele leven werd besteed aan de samenstelling van dat leven, dat daardoor dus geen tijd over zoû hebben om dat samengestelde tot iets daar buiten aan te wenden.
Terwijl wij zoo dachten, begon de avond. Thuis gekomen, lieten wij den koffer naar onze kamer brengen en besloten aan niemand het geval, dat ons zijn inhoud schonk, te vertellen. | |
II
| |
[pagina 345]
| |
wordt door mijn voorstelling van haar, is het zoo ook met de werkelijkheid, die ik zelf ben en ben ik dus mijn gedachte over mij zelf. En ik ben uiterlijk wat ik denk, want mijn vormen en bewegingen, voor zoover ze als geheel een karakter hebben dat mijn leven doet verschillen van alle andere levens en het persoonlijke is, zijn de uitdrukkingen mijner gedachte.
Ik ben binnen Parijs en kleed mij voor het diner. Zoo straks zullen de deuren opengaan en ik zal de eetzaal binnentreden.
Het is goed zich te kleeden voor het dîner, daar het dîner het aanmerkelijkste deel is van den feest-dag die elke dag is. Er zijn enkele verrichtingen die de hoofdzakelijke verrichtingen van het uitnemende Leven zijn. De voeding is de voornaamste verrichting. Het is de voornaamste, leven-vormende, levensdaad. Daar zullen wij ons rein, frisch, welriekend voor maken, en ons meer nadrukkelijk voor kleeden.
Er is geen reden om een nachthemd aan te doen voor het slapen en niet een avondkleed voor het voeden. Intusschen moet de toepassing der beginselen geschakeerd worden naar de veranderende omstandigheden. Wij gaan daarom niet in rok maar in gekleeddejas naar het diner.
Op de binnenplaats is het donker als onder eerepoorten en vlagge-dekkingen, een zwart schijnsel, aan een zware vlaggeschaduw gelijk, beweegt even op de muur. Van buiten klinken de geluiden aan zooals zij klinken van bekleedde wegen waar veel rozeblad en feeststof ligt. Onbewegelijk, licht uitstralend, staan de kaarsevlammen.
De toppen van mijn vingers zijn te breed, maar | |
[pagina 346]
| |
deze fout kan ik verminderen door de nagels goed te vormen, de nagels moeten kleine aan de buitenzijde geziene rozebladen van vorm zijn en van kleur ròze tusschen een wit halve-maantje beneden en een breeder wit halve-maantje aan het boven-eind. De nagel moet van boven niet spits gepunt worden, noch aan de kanten zoo, dat iets ontbloot wordt van den vinger onder den nagel. Als een ovaaltje, zonder de kleinste hapering in den rand, moet de nagel doorschijnend dekkend aan den vingertop zijn. Min of meer grijze of zwarte of onbehouwen nagels mishagen zeer tusschen den disch-luister. Goede nagels behagen mits men er niet merkbaar meê trachte te behagen. Men moet behagende dingen aan zich hebben, die de anderen alleen bij toeval bemerken. Ik doe overigens niets om te behagen, want juist deze bizonderheden mishagen hun met wien ik veel verkeer en wien alleen dus ik zoû kunnen behagen. Ik moet door ook iets anders te toonen steeds trachten deze bizonderheden te doen vergeven. Ik doe het alleen om zulken te behagen, die ik nooit ontmoeten zal, daar zij niet bestaan, en die ik voor verstandiger houd. Met welke gelaats-uitdrukking zal ik de eetzaal binnengaan? - Ach, daar moet-je niet aan denken, ga binnen met je gezicht zoo als het van zelf staat. - Dat kon ik alleen zoo ik niet van-zelf alles wist wat ik doe, zoo ik niet wist dat het tegenwoordige oogenblik alles is en ik van dat oogenblik kan maken wat ik wil.
Ik zal de eetzaal binnen gaan met de gelaats-uitdrukking van een baron, die overweegt welk verjaargeschenk hij aan zijn vrouw zal maken. Daardoor ontwijk ik de aanraking mijner gedachte met de omgeving op dat tijdstip, die slechts stuurschheid schijnende verlegenheid bij mij zoû doen ontstaan, en ga gemakkelijk naar mijn plaats, in gedachte, aangenaam | |
[pagina 347]
| |
van uitdrukking, die is toegenegenheid van uit aanzienlijkheid.
Mijn haar is zoo kort mógelijk geknipt, als afgeschoren, zoo dat de lijn van mijn schedel nauwkeurig te zien is, mijn gezicht is geheel naakt. Ik ben wat ik schijn. Mijn hoofd is alleen gevormd door mijn meest innigen eigenen geest, waarvan het de onontkenbare waarachtigheid bewijst, en ik ben nu, volgroeid, zoo als ik was toen ik werd geboren. Deze afwezigheid van alle haar- en baard-versiering is de hoofd-dracht die het striktst over-een-komt met het menschen-voorkomen van dezen tijd, met den boord, den hoed met stijve randen, de jas, alles dadelijk en recht, alleen essentiëele vormen.
Ik ben nu misschien gelukkiger dan ik was in het Bois de Boulogne toen de menigte mij, in de andere werkelijkheid dan die mijner gedachte, erkende. Het gehalte van mijn denken ontstaat waarschijnlijk door het spelen mijner gedachte op den rand tusschen voorstelling en daad. Want plezier kan men slechts hebben wanneer men zich rekenschap geeft. Wanneer ik iets doe geef ik mij geen rekenschap en wanneer ik mij rekenschap geef, doe ik niets. Ik kleed mij voor den spiegel aan. Het tooneel achter mij is een hoog en donker bruin vertrek, waarin ontzachlijke schaduwen staan, om de kaarslichten zijn zeer fijne regenboog-kleurige stralenkransen, die uitstaan in de donkerte. Ik weet dat ik onschuldig ben. Naar mijn hoogste weten ben ik onschuldig. Ik heb niet misdaan tegen een wet, die ik vernam daar, waar ik de diepste waarheid voor mij besefte. Ik gevoel mij telkens staan door een atmosfeer van roem omgeven. Ik leef aanhoudend in de verwachting van een zeer groote gebeurtenis. | |
[pagina 348]
| |
Deze gebeurtenis héeft plaats voor zoo ver zij ten opzichte van mij kán gbeuren, want gebeurde zij zóó, dat ik haar niet meer verwachtte, dan gebeurde zij niet voor mij, daar ik haar gebeuren alleen weten kan voor zoo ver ik het verwacht. Ik geloof dat het gebeuren kàn, ik denk dat het gebeuren zàl, ik weet nog niet dat het daardoor reeds meer gebeurt dan het anders zoû kunnen gebeuren, en alleen door dat ik dat nog niet weet, blijf ik denken dat het gebeuren zàl zóó, dàt het dáardoor meer gebeurt dan het anders zoû gebeuren.
Ik doe een donkere plastron-das om mijn hooge witte boord. Beschamend is de houding, waarin men staan moet om de das van-achteren vast te maken. Men moet zich zelf ook niet kleeden. Men moet zich niet zoo kleeden als men zich zelf moet kleeden. Al die kleeding-dingen doen mij genoegen slechts ergens in een gering hoekje van mijn beseffen. Ik heb niet den echten smaak, den snellen zekeren kijk, der verfijnde kleedermakers en zinnelijke dandys. Mijn gedachte heeft daarvoor geen tijd. Ik vraag maar naar het bonte, opzichtige, voor over-dag, en naar het algemeen aanzienlijke voor 's avonds.
Ik wil verwonderen, het is mijn wensch op mijn gemak te zijn in het verwonderen. Indien ik het bedrijvend leven kon leven zoû ik van-zelf steeds verwonderen. Met mijn uiterlijk in de wereld verwonder ik nu zooveel als mogelijk is binnen de grenzen van het gegeven leven.
Meen niet, dat ik niet beminnen kan. Aan de wijze waarop ik de liefden herken in de heroïeke tooneelspelen en in de verhalen, bespeur ik de niet werkende liefdekrachten in mij aanwezig, die ik eens denk te zullen wekken en richten.
Hoe zoû ik nu reeds hebben bemind, in zekere be- | |
[pagina 349]
| |
teekenis, daar de wereld mij voorkomt te zijn van aan het eigenlijk leven, zoo als ik dat gewaar word, dooden? Met zulke natuur-verschijnselen als het liefdegevoel in den droom denk ik eens willekeurig te kunnen werken en in de menschenwereld, die ik gevormd zal hebben, zal ik in alle schakeeringen de liefde doen zijn.
Ik hoor het ritselen van mijn kleederen, waarin zijde is, zoo nabij aan mij. De manchetten moeten altijd buiten de mouw te zien zijn, geen smalle rand van wit, geen breede rand, maar daar tusschen in, éen precise afmeting, zij mogen ook de hand niet raken. Dat geeft de vrijheid en zekerheid aan het gebaar, in de wetenschap, dat het gebaren goed gevormd is. Een hand, die onmiddellijk aan de mouw grenst, waaronder de manchet geschoven is, is vreeselijk, vooral op de witte etenstafel.
Ik ben in het wit en zwart, met een weinig andere kleur alleen in das en in niet scherpe, ingeweven, broekstreep, om dat bij een gekleedde-jas alleen minderen, notarissen en predikanten, geheel in wit en zwart zijn. Ik ruik den poudre-de-riz en schrijd met zeer zachte passen in mijn soepele schoenen door de parelende avondstilte. Al die uiterlijkheden zijn zoo nabij en toch zoo ver van mij, het is mij of ik schreyend van uit iets levend groots een pop optooi. De kamerdeur gaat open. Tusschen de portières zie ik op een afstand uit het donker den knecht, met het plechtige borst-wit zijner avondkleeding eerbiedig naderen in het licht. In den zachten looper tredend gaan wij de breede witte treden langzaam af. Nu gaan wij de kleine-eetzaal binnen. Met een volkomen gebaar, van teruggehouden aanraking, waarvan ik de juistheid voel tintelen door mijn hand, tegen | |
[pagina 350]
| |
zijn arm, laat ik mijn vriend voorgaan, (‘....men wordt voor-af-ge-gaan....’) en in de geweldige aandoening van het binnenkomen, buig ik, los en langzaam, van-zelf, op nauwelijks hulde-aanvaardende wijze voortgaand, de oogen half neêr in mijn bleek gezicht.
Het is levendig licht in de kleine zaal. De bloemen en vruchten zijn op de flonkerende tafel en de gasten zijn gezeten met ont-dekt hoofd, rein en geurig. Mijn arm raakt aan mijn zijde iets bewegends en ik zie op. O, dit is schoonheid. Hoor, deze spreekt tot mij. Mijn vingers raken hare handen. Ik heb met deze gedanst dien avond, in een groote licht lila en gouden zaal, mijn hand om het dof zilver glansend parel-grijs satijn, onze andere handen warm leunend in elkaâr. Van haar groote sleep rankte bochtig een twijg wilde roode rozen naar haar op. | |
III
| |
[pagina 351]
| |
(tot ik er weêr in zoû zijn), en wacht dan zijn binnenkomst af, inwendig giechelend, mij verkneukelend onder het dek, het dek stijf tegen mijn kin houdend als een meisje. Met heel gepaste ooglid-houding zet Denis het ontbijt op de tafel en gaat weg op zijn bescheiden sloffen, eerst een paar stappen achteruit loopend met de blikken nog naar het ontbijt. Ik denk dat hij vroeger knecht bij een bisschop geweest is, want zijn gezicht staat als voort-durend onder den indruk van vrome weelde, zijn gezicht is van gewijdde fondant. -
Ik heb er mij niet aan gewend in zekeren trant te denken, ik vermóéd zelfs niet dat ik over hetzelfde even goed anders zoû kunnen denken dan ik doe. Ik onderga maar. Ik heb maar voort-durend lotgevallen. Mijn leven is een verschrikkelijk opwindende vertooning, het gaat altijd door, des nachts en over-dag, beseffen, verbeeldingen, vroolijkheden, teederheden, woede en weemoed, wellust en hoogmoed, sedert ik volwassen of manbaar ben, zijn het voort-durend ont-dekkingen, en ik leef in een onder-aardsche, aardsche en boven-aardsche onafzienbare kostbare wildernis. Ik was vroeger misschien gelukkiger, maar dat was een geluk zooals een dier dagen dat een gelijke dunne grijsheid het hemelsblauw alom afsluit, hoewel de barometer het schoonste weder wijst. Als de dag voorbij is, klaart de lucht op en te gelijk ziet men het donker worden. Denis, o Denis, zachte knecht in het eindelijk bereikt Parijs, ik zal u wat mededeelen, bescheiden zwezerik, ik ben geen beambte, neen neen neen, geen net jongmensch uit den vreemde, ik loop door mijn oude vaderstad als een mal, bleek en schril spook door een oudheden-museüm, nacht spreidend in de blanke belangstelling der brave voorbijkomers. Ik kan mijn leven nog niet ordenen, Denis, ik ben pas bezig het te leeren kennen. | |
[pagina 352]
| |
Begrijpt gij 't niet? - Juist, vertrek dan maar, ge behoeft zelfs niet eerst een kuitenflikker te slaan.
Neuriënd dansen mijn vriend en ik in een matigen cancan op het ontbijt toe. Thee is een verkeerde ochtend-drank voor uitgeputte vreemdelingen. Hij geeft een soort van eile opgewondenheid, een schelle en valsche lichaams-extaze, je kop voelt aan als rhetoriek, en je bent als een uitgeknepen citroen die de koude koorts heeft. Koffie geeft een toestand met meer gehalte. Het heele ontbijt is een paar van die luchtige fransche broodjes met wat kogeltjes boter. Dan is het engelsche ontbijt beter. Dat maakt je als een kanon zoo stevig, in staat om uren lang weêrstand te bieden. Ik denk nu reeds met genoegen aan het tweede-ontbijt. Ik begrijp niet goed al de ernstige menschen, die zoo weinig belang in eten en drinken schijnen te stellen. Van een museüm-bezoek vind ik het belang-rijkste het tweede-ontbijt dat er op volgt. Wees zoo goed dit niet een teeken van uitsluitende zinnelijkheid te noemen. De kunst is de afbeelding van het leven, het tweede-ontbijt is het leven zelf. Ik zoû ook niet het genoegen dat muziek mij geeft er een edeler noemen dan dat van de kreeftensoep. In zekeren zin zijn toondichters edeler wezens dan lekkerbekken, maar dit ligt aan de onbewustheid der lekkerbekken. Een bewuste lekkerbek is dichter bij het synthetiesch ideaal dan een dweepende toondichter. Het gekste is dat juist ik er zoo over denk juist wìjl ik er over dènk, en een lekkerbek het tegen-overgestelde meent te denken juist wijl hij er niet over denkt. Terwijl ik eet is mijn hoofd vol geest-driftige wijsbegeerte en er is een scheiding tusschen mijn denken en zinnelijk verrichten, waaraan ik verkeerds bemerk. | |
[pagina 353]
| |
De twee moeten vereenigd. Ik moet eten zóo dat dit aanvoelt als een wijsgeerig genot. Ik ben nu vast blij dat ik kunst niet als een edeler genoegen voel dan eten, want dit zoû wel eens kunnen komen door dat ik kunst even innig proef als eten en eten even heerlijk als kunst, al is dit beide nog niet bezield door het bewust-zijn dat er boven is.
Er is nog iets anders bij. Want ik geloof bijna - zoo als gezegd - dat zij mij niet gelijk zijn, maar dat ik aan het eten de vóórkeur geef. Dit komt wijl ik de beste kunst nog niet heb ontmoet. Ik ben gereed de kunst even innig te ontvangen als het eten. Ik weet gereed te zijn want het is altijd uitgekomen, dat de kunst, die mij dadelijk zoo goed deed als verwachtte ik haar reeds lang, er betere was dan al die andere, die mij onverschillig had gelaten. De ervaring noopt mij aan te nemen, dat, van-zelf, van te voren en altijd, aanwezig is het gegeven ontvang-vermogen, waarvan de gevoeligheid in kleinigheden veranderlijk kan zijn maar in hoofdzaak altijd de zelfde is.
Even als de boter aan kogeltjes is, is de suiker in bizonder strak en vlug gefatsoeneerde klontjes, licht en fijn. Het voorkomen van de boter en suiker, in toestand van voorgediendheid, verschilt van dat van thuis, in den zelfden trant verschillen de spoorwegwagens, de volkshouding, de kamer-bouw. Alles heeft meer vorm gekregen om dat men zich bij alles meer rekenschap er van heeft gegeven. Ik ben dood-moe maar de levendigheid der indrukken zal mij ophouden. Als je haar níet kort geknipt is, zie je er 's ochtends vernederend uit. Terwijl je weerloos neêrlag, heeft het leven je haar leelijk in de war gestreken, bedoelende je eens te toonen hoe het staat met die fratsen van al-wetende zelf-vorming. Een koning zoo lang je op | |
[pagina 354]
| |
je rug ligt, lijk je opgestaan dan wel een koning, die oorvijgen heeft gehad. Zoo doet de wind op straat ook. Die is de ontbindende lach van de natuur, die gaat door de vormelijk wandelende samenleving. ‘Er is heel wat gebeurd sedert Lodewijk den Veertiende. De heele geschiedenis van denkbeelden en staatkunde komt over een met die van de haardracht, van Lodewijks majesteitspruik af tot het tegenwoordige korte haar, dat democratisch is.’ Aan dergelijke gedachten, oppervlakkig vernuftige schakeeringen in de geschiedkundige zienswijze, heb je niets, om dat je er tegenover kunt stellen, dat de haardracht vóór Lodewijk, in den tijd van Hendrik den Vierde, veel geleek op de tegenwoordige en er Romeinsche keizers waren, met héel kort haar. Neem voor even aan, dat de geest van Napoleon den Eerste tegenovergesteld aan den geest der Revolutie was. Hoe wil je uitmaken, wat in meerder mate, de geest van den tijd was? Hoe wil je tegen elkaâr wegen den geest verspreid in de hoofden der menigte revolutionairen en dien, die in het hoofd van Napoleon alleen was? Uit het hoofd van Napoleon alleen is trouwens déze geest ook tot die eener menigte geworden. Zoodra er een Napoleon was, die door drie, vier dergelijken zonder onderbreking werd opgevolgd, zou de Napoleontische geest voor drie eeuwen weder gevestigd zijn. Indien je meent, dat er een vraagstuk is, met voor en tegen iets strijdende aanvoeringen, als troepen op een heide, moet je niet de eene partij met soortgelijke troepen versterken, nu je, in een tijd van min of meer duister besef, meent het met dezen eens te zijn, maar je moet het vraagstuk oplossen, dat is: het overbrengen in een geestelijke atmosfeer waar het niet meer bestaat, zoo als je op de heide door een scheikundige bereiding de troepen geheel zoû doen verdwijnen. | |
[pagina 355]
| |
Ik heb zeer goed onder-goed aan: wit-geel fijn flanel, breed bezoomd met goed linnen, dat er met dunne draden roode zij op is gehecht en met correcte knoopjes.
Een eigen-aardigheid van het dandy-schap is: niet tegen de dingen op te zien en ze te bewonderen, maar: ze goed te keuren, - omdat de dandy de dingen beoordeelt van een boven het voortreffelijke gelegen niveau.
Omdat ik leef in de verwachting van groote gebeurtenissen - deze gebeurtenissen zijn de verwerkelijking, dat is: de verandering van zijnswijze, van het al-vermogen, dat ik in mij gevoel - en deze verwachting in haar hoedanigheid van bestand-deel van mijn bewust-zijn of geweten haar eenig mogelijke verwerkelijking als zoodanig zelf is - word ik des ochtends wakker, dat is: herneemt dat bewustzijn zijn werking, met een doordringende belangstelling in het zijnde, die te gelijk terugslaat op mij zelf, om dat het bewustzijn zelf het weten is dat, daar het zijnde - door het alvermogen, dat in het bewustzijn zelf is - van mij afhankelijk is, ik zelf - naar volgorde en machtsorde - het eerste zijnde ben.
Het opheffen van mijn knie, - beweging van het lichaam, waardoor ik mijn aanwezigheid bemerk - proef ik zoet in het speeksel van mijn mond, omdat ik bij de geboorte in het bewustzijn van het lichaam, dat het zijnde zinnelijk voelbaar vertegenwoordigt, tegenwoordig ben. Ik proef daarmede het leven. Dit is nu de smaak der gedachte, die, door het zich bewust te maken, het leven, voor zoo ver haar betreft, te weeg brengt. Ik aanvoel mij zelf als het tastbare beeld ontstaan uit mijn ontroering door het leven, en terwijl een bewustzijns-warmte zooals die der zon door mijn lichaam gaat, ween ik, een gelukkigen blinde gelijkend, van onder mijn dof zonne-door-schenen, ròze oogleden. | |
[pagina 356]
| |
Bij bédrùktheid sléchte uren - wijl er dan geen indrukken van buiten zijn om de drukkende gedachten te verdrijven - zijn de in rust wakkere uren voor en na de slaap bij ónbedruktheid góéde uren óm: de afwezigheid van onbedruktheid verdrijvende indrukken van buiten. In zulk een avonduur is het mij eens gelukt in verbeelding een vogel te hooren zingen zoo helder als ik elken zomer te vergeefs verwachtte in werkelijkheid er een te zingen hooren.
De tijd, waarin ik met mijn sokken en schoenen en overhemd reeds aan, maar nog zonder bovenbroek ben, is moeilijk, daar men dan iets heeft van een linksch als vrouw verkleedde man. Het overhemd staat naar beneden onordelijk en verkreukeld buitenwaarts als een rokje uit en die er op let moet lachen. Het is zoo ontzachlijk prettig in den dag te zijn. Zoo met-een zullen wij op het portaal iemant tegenkomen. De huishoudster misschien, een afschuwelijke krokodil, die iets van een hofjes-jufvrouw en iets van een nachtkroegportierster heeft. (Ten gevolge van mijn lektuur houd ik alle Franschen voor, stil of openlijk, afgrijselijk wetenschappelijk pervers.) Die zal niet weten wat zij ziet en even als Denis denken aan een wel wat opzichtig gekleedden maar toch fatsoenlijken, deftigen jongen Hollander, en een gepasten groet met ons wisselen. Ik zie altijd aan hun oogen en manier van doen wat de menschen denken als zij nog iets denken behalve wat zij zeggen.
Ik meen nu zoo nauwkeurig te zien wat de menschen mij te zien geven. Toch betrap ik mij meer dan eens op onjuiste indrukken. Ik herinner mij een kamer als schuin en met armstoelen met rond-gebogen zij-leuningen, die mij later blijkt recht en met rechte platte leuningen te zijn. Ik kom uit het donker in een koffiehuis-zaal, waar ik verbaasd sta door de beeld-schoon- | |
[pagina 357]
| |
heid van alles, ik heb het zóó duidelijk gezien, dat ik, zonder mij éen oogen-blik te be-denken, geheel zuiver, zonder éenig spoor van twijfel, ga zeggen dat wij dáár heen moeten, want dat het daar zóó mooi is. Komen wij er den volgenden dag, dan is het er alles leelijk en kaal en de koffiehuis-houder een afzetter boven-dien. Van de leuningen der armstoelen weet ik niet of ik die ook gebogen zág of ze mij alleen gebogen herinnerde. Het vermogen of de eigenschap van iets beeldschoon te zien is iets beters dan het vermogen om juist te zien, juist om dat het beeld-schoone in hoogeren zin juister ís dan het juiste, dat juister is in lageren zin. Maar zoo lang wij het beeld-schoone alleen zinnelijk hebben gezien, - en uit de bizonderheid, dat wij het als een afzonderlijke, min of meer belangrijke, gewaarwording beseffen, volgt, dat het niet ons diepere bewust-zijn heeft bereikt, - schijnt dit verrukkelijk onjuiste zien een gevaarlijke eigenschap voor de psychologische praktijk, die ten gevolge van nauwkeurige waarnemingen bepaalde uitkomsten wil bereiken.
De meening dat men gezien heeft wat een ander dacht, is dikwijls moeilijk te toetsen. Om dat indien men al tot iemant in zulk eene betrekking is, of eens in zulk een omstandigheid, dat men hem naar iets stilzwijgend door hem gedachts kan vragen, uit zijn uw veronderstelling ontkennend antwoord niet blijkt, dat die veronderstelling onjuist is, ook al is zijn antwoord geheel oprecht; want hij zal vergeten zijn wat hij gedacht heeft, of heeft het zelf niet geweten terwijl hij het dacht. Een bewust mensch is niet sympathiek. Ik ben eens in den spiegel gaan kijken toen ik woedend driftig was om te zien hoe ik er zoo uit-zag (en zag mijn oogen geheel zwart geworden - men heeft bitter weinig aan zulke proefjes); maar ik heb tot nu toe vergeten in een tijd van aanmerkelijke bewustheid in | |
[pagina 358]
| |
den spiegel te zien. Ik heb echter eens een bewusten bijgewoond, die mij leek het in mijn trant te zijn. Dit vond ik superieur, om de gelijkenis was het mij ook wel, maar op zich zelf was het toch niet, sympathiek. Alleen een aldus bewuste, dat hij aanhoudend een niet-bewuste schijnt, is sympathiek.
Wanneer iemant een ander, tot wien hij spreekt, op een oogen-blik betreffende den spreker zeer iets ziet denken wat hij niet zoû kunnen zeggen wijl het iets leelijks van den spreker is, zal de spreker met zijn oogen wel eens moeten terugwerken juist zoo als de oogen van den ander doen, waarin hij het denken, dat niet gezegd kan worden, ziet gebeuren. De ander voelt het aankomen, dat hij zijn gedachte niet verborgen zal kunnen houden, dan, voelt hij zich die kijken, en te gelijk ziet hij den spreker zonderling diens kijken breken en daarna weêr herstellen, waardoor er een onuitgesproken, maar besefte en geziene, stoornis in het samenzijn is geweest. Dit geval zal zich voordoen, wanneer de luisteraar onrustig van gemoedsgesteldheid is. Een ander geval is wanneer een zeer leelijke gedachte omtrent den metgezel betrekkelijk langen tijd het aangezicht of den hoofdgevel van een der samenzijnden vreeselijk van uitdrukking maakt, leelijk en slecht als een valschen steen of bedervend gewas. Het menschengezicht kan dan gelijken op dat van een stervende aan bloedbederf (‘euremie’). Dit is niet te verwonderen, want zijn gemoed is dan ziek. Niet onuitgesproken toorn of trots maakt den metgezel aldus leelijk. Ik ben nu twintig jaar, ik geloof achting voor niemant te hebben en gevoel mij alleen staan tegenover de geheele wereld. Al dergelijke algemeen gangbare begrippen, zooals ‘achting’, komen mij wezenloos voor en geen enkel kan ik hechten aan de werkelijkheid van mijn besef. Even zoo lijkt mij al het geschiedende | |
[pagina 359]
| |
buiten mij, een levenloos bewegen, en al mijn eigen levensdoen voorloopig. |