Indien gij nu het stelsel of de manier van het leven en de wereld te zien als zijnde iets schoons eens onmogelijk op een bepaald onderdeel daarvan kunt toepassen, blijkt daardoor niet de onjuistheid van het stelsel; maar daardoor blijkt òf dat uw geestelijke vermogens nú zoo slecht werken, dat gij niets, en dus ook dit onderdeel der wereld niet, nú onder het ware licht kunt zien; óf dat uw geest niet bestemd is het stelsel volledig toe te passen.
Indien gij, bij voorbeeld, begrepen hebbende dat het best is overal schoonheid te ontwaren, in een land komt te wonen waar de vereerde opperste een koning is, die in niets U schijnt te gelijken op de mannen uit vroeger tijd, die te recht koning waren van hun land, moet gij het er niet voor houden, dat hier een misstand is en de koning, met de geheele vereerende bevolking er bij, een leelijk schouwspel aanbiedt.
Want het eenige, dat hier plaats heeft, is, dat daar een koning en een volk is, die U toeschijnen iets leelijks te zijn. Het eenige, dat hier plaats heeft, is, dat iets U toeschijnt leelijk te zijn.
Naar gij weet (uit uw besten toestand) ligt het aan U, indien iets, wat ook, U toeschijnt leelijk te zijn. Doet zich dit geval dus voor, dan moet gij: òf betreuren, dat gij niet beter gesteld zijt, óf de gevolgtrekking maken dat gij niet bestemd zijt U met dit onderwerp bezig te houden en dus in deze verhouding niet meer denken aan den koning en het volk.
Het baat niet de veronderstelling eener leelijke samenleving op te drijven tot die eener afgrijselijke, monsterlijke samenleving en dan te vragen of men die dan ook niet leelijk moet vinden. Dit baat niet, omdat een argument, ontleend aan déze orde van denkbeelden, van te voren en in zich zelf ongeschikt is om tegen de theoretische waarheid, waarvan wij uitgingen, dienst te doen.
Indien gij dit argument niet kunt verslaan, volgt, -