CCXLII
Ik gevoel mij zonderling in een toestand, waarin niet gezondigd kan worden. Ik dacht dat men, wanneer ons leven op deze wijze min of meer.... goed wordt, angst en afschuw van de zonde of het slechte had. In sommige schakeeringen der goed-wordings-toestanden is dat ook zoo. Maar heden, bij voorbeeld, niet. Ik meen zeker te weten, dat welk door mij te plegen misdrijf ook, weinig indruk op mijn gedachte zoü maken. Het lijkt mij alles geheel onbeduidend. De oorzaak is waarschijnlijk een onwillekeurig besef van een aanzienlijk vermogen over de bewegingen der gedachte, zoo dat ná, en om zoo te zeggen ook gedurende, een misdrijf mijner handen, mijne gedachte daar van geen weet zoude hebben.