CLXXXIII
Ik twijfelde aan mijn liefde voor u. Niet aan uw grenzenloze beminnenswaardigheid en niet hieraan of ik iets of iemant anders meer beminde dan u. Maar hieraan of mijne liefde iets gemeen heeft met de groote liefde, die door menschen wel is gevoeld.
Zoo lang mijn verstand mijne liefde niet waarlijk kent als groot, zoo lang ik die liefde niet kan zeggen in een heerlijke muziek, die ik telkens aanvoel, geloof ik aan hare waarachtigheid nog niet.
Liefde is iets dat aanwezig is of niet, en voor langer of voor korter tijd, zoo als een mensch is in een huis, en daar is voor een uur of voor een jaar.
Alle teekenen waar te nemen, die blijken doen, dat men gaarne bij iemant is of aan hem denkt en daar bij zelf zich te weten bizonder van natuur, fijn van gevoel, levendig van verbeelding, - dat alles samen is nog niet liefde.
Eerst op den dag, dien ik verwacht, wanneer ik onder mijne handen op het papier de woorden zien zal: hoe zij zich schikken tot een zoo schoone muziek, dat die mij geheel bevredigt, op díen dag en slechts zoo lang die muziek-wording duurt volkomen, zal de Liefde in mij bestaan en misschien door dien korten tijd van zichtbaar bestaan haar voort-durend ongezien bestaan in mij bewijzen.
Zoo dacht ik, wijl dof en zonder eigenlijk te zien, mijn oogen bewogen en het doffe gloren mijner flaauw schijnende ziel in mijne blikken doelloos tuurde en zich verplaatste voor mij uit.
Ik hoorde buiten den wind hevig gaan om het huis en zag een angstige klaarheid kijken door mijn ruiten.
Ik zag toen hoe gij daaronder te slapen laagt, zoo ge-