CLXXIX
Nu is boven mij alles weêr duister grijs geworden. Twee malen heeft het kind mij iets gezegd, dat ik onthouden moest, maar het is mij ontgaan. Het kind weende en wilde niet bij mij slapen gaan.
In den nacht heeft een stem mij gezegd: ‘Gij zult dit ooilam goed bewaren en er heel goed voor zijn.’
O, die daar neder ligt, met het lieve witte gezicht onder donkere haren, ik zal, ik zal u sparen.
O zie mij zoo niet aan, met holle oogen in het lijkgrijs gelaat.