CXX
Ik ben weêr voor het eerst met hem uitgegaan. Dadelijk zag ik mij onder het hemel-gewelf. En even verwonderde het mij dat het zóo mooi was. Tintelend licht, zilver zacht, om al de ròze-roode bladen van de Zonne-bloem, wier vuurrood vurig hart zijn rooden schijn naar ons heen scheen.
Ik zag rood licht, als of het een hoeveelheid afgezonderd licht was, in de klare ruimte waren tusschen de boomen en mij. Hoe heerlijk dat ik zulke dingen zie. Het jongetje liep huppelend ver van mij van-daan en dan in een bocht weêr terug.
Maar toen ik nogmaals omzag, riep ik hem en wij waren samen zeer verwonderd. Want wij zagen in de huizen, die nog onlangs zoo verlaten schenen, veel rood goud licht, alsof daar vele rijke lampen brandden. Wij hadden nooit zoo iets gezien. Toen wij weêr verder waren, zagen wij tusschen de licht zwarte bladerloze boomen door in een huis zoo sterken en toch zoo rustigen rooden en gouden vuurgloed, dat het geen brand kon zijn maar eerder een zoo diep feest als er in aardsche huizen niet worden gevierd. Ik heb hem opgeheven en onze hoofden naast elkaâr, met hunne open oogen, zagen het daar, en stemden samen.