CXIV
Als Zij in blijdschap is, in liefde iets beziend, mag ik niet, met de oogen zonder blik even daar naast, andere gedachten daarover hebben, om daarna, be-dacht hebbend, dat dit niet mag, in blijdschap, die geen eerste-blijdschap is, het voorwerp te beschouwen.
Wat ik voel als de leelijke blik, is deze blik der nagedachte.
Want de oogen zonder blik zijn zonder leven.
De gedachte kijkt, van de oogen afgescheiden, om zich te bezinnen.
De ziel verbreekt door deze beweging der oogen het sámen-leven met wat daar buiten is en de Eenheid is geschonden.
* * *
Ik mag niet eens kijken hoe van-daag iets van Haar leven is en hoe zich deze of die aandoening uit-drukt in het Gelaat. Eigen-lijk mag ik dit ook niet bij de boomen doen. Ik moet maar stil mijn hoofd ophouden. Later bij 't werken zal ik wel merken wat zich in mij heeft af-gedrukt.
Ik mag wel naar de boomen kijken, maar niet denken te gelijk: gevoel ik hier iets bij. Want dan scheid ik mij af en breek de Liefde. Eérst moet ik gevoelen en dán dát merken.
Maar het naar Háár te doen, is, wel beschouwd, een groote schennis, schennis van 't Wezen zelf, dat zacht en warm groeit in mij, schennis in mij van Haar, van wie dat Wezen 't onvolkomen Beeld is.
* * *