Verzamelde werken. Deel 3. Proza-gedichten
(1920)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
oogslag naar voor mij uit bewoog. Het geleek flaauw op: licht. Ik woû spoedig te-rug gaan maar wijl er mannen stonden, besloot ik nog iets verder om te gaan. Mooi, in wit en zwart, was het bosch, ook donker groen. Alle fijne zwarte boomentakken waren vol druppels in regelmatige rijen. Geheel bewolkt, grijs en waterzwart was de lucht. Toen ik voorbij het fijn geraamte van een boompje met veel uitgestoken armpjes kwam, trof mij iets en ik boog mij en tegen de bruine heesters was het een klein kerstboompje vol klare druppel-lichtjes. * * * Hoe kom ik zoo gelukkig! Thuis, hield ik juist mijn armen opgestrekt, handen, van achteren tegen 't hoofd, zacht roepend, dat het onbegrijpelijk was, toen plotseling mijn eene venster goud-geel en 't ander donker blaauw verlicht werd. Ik keek naar buiten en zag veel moois: de groote bruine heesters prachtig in de hoogte staand in een vreemd geel licht. Daar boven dreef de lucht: donker fluweele wolk, licht blaauw er achter, en vergulde wolken aan de andere zij. Het was als ging een Koningin voorbij. * * * Toen hij stil en in gedachte had zitten kijken, in schaduw van de lampekap, en om zijn oogen bleekblauwe kringen schenen, heeft het héele kleine zoontje, met een ernstig gezicht, zijn armen boven zich in de lucht geheven en is zoo even gebleven. Wij zagen 't beide en waren verwonderd. |
|