| |
XVIII.
Waar of 't 'em aan leî, dat wist niemant te zeggen, maar het was schrikkelijk lang geleden, dat er verlof voor rooken was geweest. Heel anders as andere zomers, want 's zomers mocht er juist meer gerookt worden dan 's winters. Er waren al verscheidene gevallen van zware misdrijven voorgekomen. Al de koergesprekken geluidden uit de hoofden, lachend of bedenkelijk-vindend met hoofdschuddingen, over jongens, die gesnapt waren en die den heelen zomer salet hadden gekregen, en er waren er al twee weggejaagd, eens voor naar Meinrath te zijn geloopen, eens om onzedelijkheid. Telkens was er groot schandaal geweest. De weggejaagde jongens hoorden 't pas den ochtend zelf dat zij moesten afreizen of den vorigen avond laat. Zij vertelden het aan den jongen, die naast hen sliep op de slaapzaal en het nieuws ópnam in zijn hoofd. Den volgenden dag, als de weggejaagde al niet meer te zien was, in den vrijen-tijd van half acht, gedurende en na het ontbijt, geruchtte het nieuws van den eersten wetende over in het hoofd van zijn tafelbuur: weet-je 't al, díe is weg, ja, hij mot van-daag gaan. Zoo wisten de kompanjie van den eersten wetende en de kompanjie van diens tafelbuur het vóór het einde, om acht uur, van den eersten vrijentijd. In de stilte-rijen van de koer naar de studiezaal werd door de jongens van de kompanjiën, die wisten, het gerucht heengefluisterd tegen
| |
| |
de haarhoofden van hun vóorgangers, en die vertelden 'et aan de jongens van hun klassen, achter de handen ruggen, de blikken naar den professer. In den speeltijd van tien-uur werd het gerucht van hoofd naar hoofd gezegd in bijna al de kompanjiën. Aan 'et dinee was het gerucht aan alle tafels en werd gezegd tussdhen het happen, kauwen en slikken der monden, en na het dinee, in de korridors, op de koer, als alle jongens bij mekaâr waren en alle kompanjiën zich groot en breed samenstelden, leefde het op in stremmingen van den gang, plotse ontmoetingen, stilstanden van groepen,: heb je-'et al gehoord, díe is weg, van-ochtend is-i ineens weggemotte. De eerste die dezen zomer weggejaagd was, was Thomassen geweest uit Amsterdam, om de onzedelijke boeken, die in zijn lessenaar gevonden waren. De tweede was Stelhuis geweest, die 's avonds gesnapt was, toen-i met 'n flesch konjak van Meinrath te-rugkwam. Weg, weg, alle-beî, leêg in-eens hun plaatsen in de studiezaal, leêg hun bedden op de slaapzaal, weg hun stem uit de kompanjiën en in al de hoofden was aan hen gedacht, lang en veel, vóor dat de monden spraken, na dat de monden spraken. Zij waren gegaan door alle verbeeldingen, als slechte, bizondere jongens, in donkere verschieten, wég van de school, niet meer te zien, buiten de muren, ver, ver, weg, in de donkere treinen, sprekend met andere menschen buiten den gezichtskring van hen, die híer waren gebleven. Nóg hoorden hun kompanjiën de woorden, die zij 't laatst hadden gezegd, Thomassen dít, Stelhuis dát, Stelhuis' geel-blonde haren lokten óp in den wind boven zijn gezicht in zonneschijn, hij was niet mooi, hij was leelijk, en Thomassen was nog leelijker, mottig en bepuist, maar nû leken ze vriendelijk-mooi van goedigheid, zoo als zij gezien werden in de geheugens, zeggend hun laatste woorden en nog onwetend van het ongeluk dat hun
zoû overkomen.
En er mocht maar niet gerookt worden. De eene
| |
| |
promenaad, rumoerig, groen, wijd, kwam na de andere, de eene Zondag, blank, rustig, open, steeg op na de andere, en de direkteur bleef zitten aan tafel in zijn hoogen ernst, of stond op en las alleen de straffen af. Maar zóo lang kónden ze 't niet uithouden, en men zag er telkens vijf, zes in de boomen klimmen, van die anders uit rustigheid braaf waren, en bleeke rookwebbetjes wriemelden op van de kastanje-gebladerten. Maar de meesten, grooten en kleinen, wilden dát niet doen, zij wilden niet tegen het reglement handelen en rookten niet, maar zij voelden zich gekrenkt in hun recht, waren on-te-vreden in een grooten wrevel, die in de speeltijden naar de hoofden steeg.
Een zaterdag-middag na het dinee, toen aan tafel weêr niet voor morgen het verwachte rookverlof was gegeven, liepen allen op de koer, somber sprekend onder schichtig opschuinende wenkbrauwen, zonder dat er ook maar éen kompanjie een spel begon te spelen. De kompanjie van Olmers ging langzaam in een breede rij over het eene koervlak, van den schietbaan naar het terras, van het terras naar den schietbaan. Olmers, met zijn krullend hoofd en onderkin van kalmen edelaardigen jongeling, ging in 't midden tusschen Meyer met den breeden voor-uit-stekenden mond en Goeddag met al het opstekelende haar, en aan beide kanten ging de rij lager af in de zachtjes verwikkende hoofden van de kleinere jongens, aan den eenen kant Blaise en de twee Ravens, aan den anderen kant Beerenstein met zijn prachtig Italiaansch hoofd, Donzer, Van Bemmelen, Snaarman, zoo vet, en Mets. Alleen in 't midden van de rij werd gesproken, door Olmers, Meyer en Goeddag, en de groote Krooyers, die aan 't eene eind ging, gooide voor de anderen heen zijn opmerkingen naar de middengangers. Zij wilden iets doen om duidelijk te laten merken, dat zij on-te-vreden waren over den toestand, zij hadden er al zoo lang over gepraat, nú moest 'et er maar van komen. Maar ieder-een moest
| |
| |
meê doen, anders was 'et te gevaarlijk en gaf 'et ook niks. Ter wijl de hoofden mokten en de rij bedaard en breed voort wandelde, trad Blaise achter-uit de rij, met een bibberend gezicht. Olmers keerde zijn gezicht naar Blaise toe en zei hem nog iets achter de ruggen der anderen en Blaise knikte van ja, hij had 'et goed begrepen. En Blaise ging naar de andere kompanjien op de vlakten en op het pad. Hij sprak vertrouwelijk, met zijn kleine oogen, kleinen mond en zware dof-roode handen. Het plan was om in de middag-studie te schoffelen. Het kon niet langer verdragen worden, die dwingelandij van hen nooit te meer laten rooken. Er moest eens flink geprotesteerd worden. Maar de jongens wilden niet, schudden van-neen met de hoofden. Door dat schoffelen zouden ze' t nog maar erger maken dan het al was. Het was veel beter om eenige jongens naar den direkteur te laten gaan om hem te verzoeken of-i weêr eens rooken woû permitteeren. Zoo ging Blaise over de koer van den eenen naar den anderen, ter wijl Olmers en Meyer half omkeken om al vast te zien of de anderen ja of neen zeiden, en de anderen de hoofden bij mekaâr staken, zich dwingend niet om te zien, verstandig afwachtend. De kompanjie van Kramer vond 'et dadelijk goed, en de meeste andere hollanders ook, wel zeker, uitstekend! die beroerde zwartrokken moesten ook eens leer en met wie zij te doen hadden. En de kompanjie, waar Scholten bij hoorde, zoû ook meêdoen. Van Eyken, de bruine jongen, die, op de promenaad, naast Scholten had geloopen, kwam zelf naar Blaise toe, die hen had overgeslagen om dat zij nieuwelingen waren, om hun medewerking aan te bieden. Willem zag 'et wel, hij keek telkens naar hen, hij wist al tijd precies waar zij waren op de koer, en wat zij deden. Hij kende het uiterlijk van al de jongens van de kompanjie, hij kende hun stemmen, hij probeerde al tijd dicht bij een van hen te zijn in de stilte-rijen, want 'et was of ieder iets van Scholten in
zich had, iets
| |
| |
van Scholten aan zijn kleêren, iets van Scholten aan zijn hoofd, in een licht van de oogen, in een krulling van het haar. Hoeffel had, uit naam van hún kompanjie, aan Blaise gezeid, dat zij niet meê zouden doen, en Willem had 'et goedgevonden, want och heer, zij rookten tóch in de boomen, dus de heele zaak kon hun weinig schelen. Maar toen Willem zag, dat Scholten z'n kompajie wél meê zoû doen, toen kreeg-i 'et in zich in een hitte van begeerte, toen wílde hij ook meêdoen, o ja! iets doen wat hij óok deed, wat de zijnen óok deden, dát wilde hij zoo graag. Misschien werden allen gestraft, misschien kwamen zij dan samen in 'et salet, misschien kwam hij dicht bij Scholten te zitten in 't salet en zoû hij hem kunnen spreken.
In de groote studiezaal was de professer Jongske suurveiljant, als een dikke zwarte baal bewandelde hij het middenpad, zonder hals, de wangen vol-rood, dik gekwabt in 't midden als rauwe biefstuk, verflauwend aan de ooren, de oogen en de kin in als doffe rood-draadrafeltjes. Midden boven den breeden uitgezakten kop was zijn haar, flets zwart, in een recht kuifje op. Aan elken kant van de neus rolde een fel bruin-oogje als een spiegelend knikkertje onder zijn voorhoofd. Hij liep te bidden en de zaal was stil, maar op-eens, toen hij in de voorste zaalhelft ging, de oogen neêr op het boek, begon een zacht geschoffel, in de eene zaalhoek bij het achterste venster, onzichtbaar, onder de banken als een onderaardsche verschuiving, knersend wrijvend over het stofzand van de vloer. Jongske dacht, dat 'et éen ondeugendheid van een paar jongens was, die dadelijk zoû ophouden, en hij drentelde voort, net-doende as-of-i niets hoorde. Maar daar begon 'et ook in den anderen hoek, en knarste voort, in een heesch schurend krijschen van de twee hoeken tot het middenpad, en meer naar voren, meer en meer, van bank tot bank raspend en krassend bij vlagen, snel, sneller, meer, dan weêr stil en dan weêr aan in éen kort even,
| |
| |
toen met éen plotsen schok, voor het getrappel van neêrhakkende voetstooten achter in de zaal heen, de heele zaal vervullend, rommendom Jongske heen tot vóor bij den katheder, en twee kleine gillen rilden er door heen van de achterste banken. Alle jongens zaten, de hoofden gebogen boven de kajees en boeken. Toen draaide Jongske om op zijn hielen als een zacht omkleed zwart vat, den dikken kop half achter-over, de oogbolletjes knikkerend in het porseleinige wit, de oogleden wijder van-een, met een luide schreeuw tusschen de dikke lippen uit als van een kapitein die schreeuwt in schotgeknal: ‘Stilte!’ En tartend, temmend, uit de langzaam van links naar rechts over de drommen-hoofden rollende oogbollen, beschenen zijn blikken de lagen donkere jongens, in de strakke stilte, die er dadelijk was, waarin nog éen enkele even voortschoffelde en toen niet meer. Een suffe jongen van den eersten bank bij de deur keerde zijn slonzig blond hoofd om en keek naar Jongske, verdwaasd, met open mond, de honderd gezetenen de pennehouders onbewegelijk in de rechter handen, bogen lager de hoofden, wachtend, luisterend naar hun ademen door de neuzen, bekijkend hun lessenaars met blikken, die niet verder dorsten gaan, de hoofden intrekkend aan de kinnen, zich inkrimpend, de armen bij de lijven, als bange slakken. In dat vreeselijk even, toen Jongske vlak-bij hún bank stond, fluisterde Willem tegen den Belg:
- Kijk die suffert daar 'es kijke!
- Tiessen, op je kniën! schreeuwde Jongske woedend, en hij wees met het kerkboek naar de vloer.
Door dit bizonder, enkel geval was de algemeene spannings-staat gebroken. De jongens hieven de hoofden, keken naar Willem. Willem was rood geworden, in een plotse verkleuring van zijn vóorkop van de kin tot het voorhoofd, hij klauterde achter den rug van den Belg om en dacht toen al-door aan Scholten, die naar hem keek, ter wijl hij hem naderde. Hij vond plezierig
| |
| |
wat er gebeurde en voelde dat hij in-eens nú veel meer werd in Scholtens waardeering. Zijn romp daalde, laag tusschen de banken, hij knielde. Maar Jongske deed een armzwaai, kort en snel, en patste zijn dikke kerkboek in een harden slag tegen Willems linker wang, die in hevige hitte verpurperde. Willem was tegen den Belg z'n dij aangeschokt en schikte zich nu weêr recht op zijn knieën, onthutst, zonder gedachte, de blikken naar de vloer uit heete oogen, zijn huilen inhoudend om al de bankhoek-jongens, die vlak bij, laag afbukkend keken met stil-lachjes, achter Jongskes rug. Willem woedend met uitsperrende neusgaten, voelde Scholten kijken, voelde dat-i nu weêr minder bij Scholten werd, vernederd en geslagen zijnde. Snel achter mekaâr dacht hij over wat hij Jongske doen zoû: hij zoû opstaan, nu dadelijk, en Jongske, die naar de kachel wandelde, een stomp geven achter tegen zijn hals, dan wegloopen, gauw de studiezaal uit, en dan... Nee, hij zoû dat niet doen, want dan zo≙i weggejaagd worden en nooit, nooit zo≙i Scholten meer zien. Hij zoû stil hier blijven zitten op z'n kniën en langzaam een wraak bedenken. Hij zoû 's nachts met zijn kompanjie op hun kousen naar Jongskes kamer gaan en daar alles kort en klein slaan, hij zoû het bankje in een katheder, waar Jongske op moest gaan zitten, met lijm besmeren, zoo dat als Jongske opstond het bankje aan zijn achterste gekleefd zat en meê-ging, hij zou Jongske peper in zijn oogen gooyen. Toen bedaarde Willems woede, hij zoû 'et aan den direkteur gaan zeggen, dat was nog het zekerste van alles en Jongske zoû ongelijk krijgen, want wie zoû durven zeggen, dat 'et niet onrechtvaardig was om een jongen om zoo weinig te slaan? Buiten-dien, slaan mocht niet, dat stond in het reglement. Zoo zat Willem een groot half uur op zijn kniën, met zijn billen op zijn hielen zakkend als Jongske
met zijn rug naar hem toe liep en weêr recht-op knielend als Jongske met zijn gezicht naar hem toe liep.
| |
| |
De zaal bleef verder rustig, alleen bij het uitgaan van de studie, toen de klassen begonnen, sloegen ze hard met lessenaar-deksels, gillend en joedelend.
De direkteur wás er niet, hij was naar Roermond om den bisschop te spreken, die ziek lag. In de klassen, in de avondstudie, 's avonds in de korridors was alles rustig, er werd alleen luider geschreeuwd en wilder gehold dan anders, en er waren vijf suurveiljanten behalve den prefekt, dus drie meer dan gewoonlijk. 's Avonds aan het soepee was de direkteurs-plaats leêg-gebleven, en de jongens zeiden het tot mekaâr:
- Morge zulle we 't hebbe, wacht maar, morrege zal je 'n es wat zien.
Het was de Zondag, en tot aan het dinee ging alles goed. Ieder-een verwachtte, dat nu de rook-permissie zoû worden gegeven. Maar het tweede vleesch kwam op tafel, zonder dat de prefekt, die 'et al tijd zei as de direkteur er niet was, het schelletje in beweging bracht. In den speeltijd op de koer stonden de jongens in groepen te schreeuwen: fumer, fumer, rooken!, de aangezichten naar den gevel gekeerd, waar het roepen tegen stuk botste. En de gevel bleef stom en leêg, de gordijnen roerloos achter de vensters.
Toen de speeltijd gedaan was, en de jongens in de twee stilte-rijen naar binnen gingen, naar de deklamacieles, begonnen ze te brommen in een morrend gebrul dat uit de hoofden omhoog steeg, de gangenruimten vervullend. Het bromde in breede dreuningen van het eene gangeind tot het andere, als een windgeloei in den schoorsteen. Alle monden waren gesloten, alle gezichten stonden onverschillig, geen lachje bewoog en niemant kon zien wie meê deden en wie niet. Louike, de professer van filosofie, met zijn lijf als een recht-op staand bootje, met den achter-uit gebogen rug, lijzig als een tante in 't zwart, stond als suurveiljant op het vloermidden, met zijn vettig bleek gezicht bleekblauw-grijze blikjes kwijlend van-achter zijn bril, als
| |
| |
blauwsel in een drinkglas. Hij zweeg en tuurde in loome onverschilligheid.
In de deklamacieles werd niet gebromd, want Wemming was een beste gulle man, die ze allemaal wel had laten rooken, als hij er over te zeggen had gehad. Maar in de vesper zongen ze valsch, expres, met wilde gillen tegen het orgelspel in.
Aan het soepee was alles rustig, als-of er niets ongewoons was, ieder-een dacht, dat de prefekt iets zeggen zoû, maar de direkteursplaats bleef leeg en de prefekt zei niets.
Maar, als getart en opgehitst door de lijdzaamheid van de professers, verergerde het verzet zich 's avonds in de korridors. En waren geen spelers, al de kompanjiën liepen in de rijen der donkere drommen het gangenvierkant door, maar in snelleren pas als anders. En zij schreeuwden en zongen. De filozofen en wijzere grooten, die den gewonen gang wilden gaan, werden opgeduwd van achteren en gestooten over de leêge vloering die, door het harde loopen vóor hen, telkens leeg werd. Het was al tijd eén rij, die begon. ‘Kom, jongens’, zei de voornaamste van de rij, ‘vooruit!’ En hiha, hiha schreeuwend, hosten zij hun lijven tegen die voor hen liepen aan, zettend hun handen tegen de ruggen en zoo de lijven aan-kwakkend tegen de lijvenrijen daar vóor, en dan aan 't hollen, alle handen tegen de ruggen dáar voor, voor-uit hossend in loeyende drommen van het éene gang-eind tot het andere, telkens, duwend, meer rijen in beweging stellend, tot er tachtig, honderd hollend hosten, schreeuwend naar de gewelven onder de walmende lampen hiha, hiha, hihaaa! Jongensrijen, die een eind vóor de hossende troepen liepen, en niet geduwd wilden zijn, weken uit, wachtten staand aan de muren tot de bende voor-bij zoû zijn. Zoo zagen dan de vóorste verwoedden de zwetende vloeren vóor zich open, glibberig glimmend, in den beginnenden schrik voor wat zij zoo onbelemmerd uitvoerden. En
| |
| |
dan, in een aanrennend gehos stortten zij den rijenloop uit en smeten zich kletsend tegen de muren, de heele hossende troep, met een volkend geharrewar van schaduwen tegen de murenwitte, de achtersten weken te-rug, en allen bleven even aan de muur staan, met wit gepoeyerde ruggen en achterarmen, lachend, grijnslachend, hijgend van 'et hollen, maar door-schreeuwend zonder ophouden, als met een geluid in hen waarover zij zelf geen macht meer hadden: haâ, hoô, huû. De lampeglazen waren al zwart gewalmd van den wind van 'et hollen, en daar kwam, met een krijschend gilgejoel uit de verte een andere troep aan in kledder-dreunend rengetrappel onder het vale schaduw-waayend lampgewalm donker bendend uit de gangholte, waar de steenen muurblokken waggelden van gele en zwarte vlagen. De suurveiljanten en de prefekt waren weg, en de gangenruimte daverde van loeigeraas. De twee troepen vereenigden zich bij de slaapzaaltrap en gingen weêr gewoon in rijen loopen, tierend in gelijkmatig voort-durend geschreeuw. Een uit het midden reikte naar boven in den zuider gang, trok de lamp af, draaide de lamp uit en duwde de lamp met een woesten opstoot naar boven, het glas viel neêr, schroeide er een zijn voorhoofd, en toen neer op den vloersteen, aan gruis; in vale donkerte bleef de lamp dansend hangen. Aan den hoek van den zuider en wester gang draaide een ander de lamp uit, die slingerend laag bleef hangen, even boven de hoofden. In den westergang, waar de deur van het voorgebouw-portaal was, liepen de jongens in snellen pas, zonder draven, in de schemering. Zij waren even stil geweest, toen van-achteren-af het gegil weêr opvlood uit de grimmige donkerte der achterste rijen, loeyend om alle hoofden tot de hoofden der vóorsten, die naar het licht liepen van de laatste lamp. En in-eens sloegen er kreten los uit al de hoofden te-gelijk, doffe lage schreeuwen, grommend en knersend als de stemmen van stoommachines en de gang was
een
| |
| |
koker vol onweêrend geraas. Zoo liepen ze, half kalm, de armen rustig, bedaard schreeuwend, toen plots de portaaldeur werd opengekwakt midden-in de schemering en met éen wrongzwaai van het heele lichaam, hortend tegen de te-rug-kletsende deurtjes en ze weêr openstootend, het groezelig gezicht van den direkteur met grijzer haar en donker zwart lijf, de armen als een krankzinnige wijd-uitbreidend tegen de zwarterig witte muren, in de deurpost stond, schreeuwend met woedende stem: blijft staan! blijft staan tegen de muur!
De voorsten der bende, die de deur al voor-bij waren, holden weg door den leêgen noorder gang, waar de lampen nog brandden, vluchtend tot den ooster gang, waar er ook uit den zuider gang aan kwamen, als zware versteven stuifsels van een rond-angstenden wind. In den ooster gang hadden zich ook de verstandigen, die niet meê deden, opgesteld, zwijgend en wachtend.
In den wester gang was, bij de verschijning van den zwarte, het schreeuwen verstomd en de donkere drommen bleven roerloos, getemd door het gezach in de oogen en den mond van den direkteur, de oogen als bessen van licht wiebelend op die plek in de duisternis in hun ruime wit. Een paar van de achtersten, die al in den wester gang waren, keerden om, holden weg, zwarte lijfjes vóor de zwarterig-witte muren, maar de direkteur riep tegen hun ruggen: gaat maar, ik ken u wel, Van Malligen, Liebers, morgen zult gij niet meer hier zijn.
De lampe-piet kwam en stak de lampen weêr aan, de prefekt kwam aan uit den zuider gang, en schreef in zijn zakboekje al de namen van die daar stonden, ter wijl de direkteur de drommen langs ging, van het eene einde tot het andere, zijn handen tegen zijn lendenen om elkaâr heen.
Willem liep juist alleen met Daniël De Vrij, toen de direkteur verschenen was, en zij waren meê weggehold door den zuider gang. En daar, toen de hollende troep fel áankwam tegen de stille verstandigen in den
| |
| |
ooster gang, was gebeurd, wat Willem al zoo lang onbewust had gewenscht,: hij was tegen Scholten áangekomen, die daar met zijn kompanjie stond te kijken Willem had 'et niet gezien toen 'et gebeurde, maar toen hij zich stil voelde staan, van Daniël afgeraakt in de verwarring der menigte, en hij opkeek na den schok tegen het warme zacht staande lijf, toen zág hij het hoofd van den geliefden jongen bij zijn hoofd, en de mollig-lieve grijsheid van het lijf, en den even-open rooden mond en de blauwe oogen, die schuchter keken, langs Willems lijf heen naar de vloer, met den katten-blik van menschen, die angstig iets willen zien zonder er naar te kijken. Dadelijk begon het hart van Willem aan te gaan ergens onder in hem, als een mijnpomp. Hij dacht of-i ook iets zoû doen, maar toen deed-i 'et al. Zijn boven-oogleden hadden iets fladderigs toen zij opgestreken waren en de lamp de oogbolletjes áanstak, als winderig tent-doek in zonneschijn, en als een huiverwind kwam op door den romp, hooger op, en vlaagde de klanken uit zijn mond, toen zijn rechter hand zich tegen den boven-arm van den jongen zette:
- Heb ik je pijn gedaan?, vroeg hij, zoo zachies als-of 'et een geheim was, dat niemant van de volte mocht hooren.
De jongen, verwonderd door die vriendelijkheid van iemant, die niet-eens van zijn kompanjie was, veranderde. Hij nam zijn handen uit zijn broekzakken en deed er een aan zijn kin. Hij deed zijn oogleden neêr en op, keerde zich nog een klein beetje meer af en ging naar de vloer kijken; langzaam sneed een zachte stil-lach zijn mond open, rood en tand-blank zijn onderhoofd openbarstend, verbreidend tot de wijdste lippenrekking als een scheur in een te-volle worst. Hij zeî niets, links en bedremmeld.
- Zeg, ik heb je toch geen pijn gedaan?, vroeg Willem.
| |
| |
- Och wel neê, volstrekt niet, zei de jongen, al door naar den anderen kant kijkend.
Willem woû nog iets zeggen, hij keerde zich af en tuurde peinzend den leegen gang in. Maar 'et kwam niet en hij vergat dadelijk nog langer te zoeken, want een geluk vulde en verdoofde hem en deed hem als inslapen, zonder gedachte, zonder waarneming, ook zonder bewustheid van het geluk-zelf. Uit de donkere gangen kwamen de door den direkteur aangehouden jongens aan, met misnoegde snoeten, een voor een; de stem van den onzichtbaren direkteur deed nog al tijd luide afroepen in de verte. De verste lampen werden het eerst weêr aangestoken door de lampepiet, die door den noorder gang naderde. Eerst had men, aan den hoek van den noorder gang, een stil licht gezien, als een kim-bliksem, maar onbewegelijk. Toen kwam er een helderder licht, in-eens tegen de muren op, met een ruk dien men niet zag beginnen. Het beefde even aan den langen schaduwrand en bleef toen strak. Toen een nóg helderder, waarvan de schijn over de vloer plots tot een wijde lichtplas afviel. En in 'et verschiet van geel-wit en geel-blauw vloerlicht kwam de lampe-piet aangestapt uit den gang, een lichtblos op het mestgeele haar, en eenzaam de blauwe gestalte. Hij trok den hoeklamp af, knarsend gilde. En alle gangen stonden weêr in licht.
Willem werd aan de slip van zijn kiel getrokken. Hij keek om. 't Was Daniël. Toen draaide hij zich heelemaal rond, om Scholten te zien, maar hij was weg. De jongens liepen weer in rijen, maar er werd niet gespeeld. Vijf, zes professors drentelden door de gangen. Door elken gang zag men in zware haast den direkteur gaan, uit elke hoekendonkerte zag men hem komen stijgend tegen de trappen op, dalend van de trappen af, de kin heftig voor-uit-gezet, de blikken in het felle oog-gekijk rollend over de jongens-hoofden, fier en zeker, heerschend.
| |
| |
Willem en Daniël De Vrij liepen tegenwoordig dikwijls samen alleen. Zij waren de jongsten van de kompanjie en Willem had eindelijk in Daniël den makker gevonden, wiens hoofd niet boven het zijne uitstak, en die niet als een oudere vernederend tegen hem sprak. Maar de eigenlijke vriend, de jongen, die bij Willem, als-i aan hem dacht, het gevoel belichaamde, dat in Willems denken het woord vríend bracht, als-i er lang over dacht wat eigenlijk een vriend was, dát was Daniël niet. Willem had in de leesboeken van vriend gelezen en de groote menschen spraken ook al-tijd tegen hem van een vriend. Daar-door had Willem de gedachte aan een vriend, die hij niet zoû hebben kunnen duidelijk maken, maar waarvan hij wél wist, dat, als-i eens een vriend zoû hebben, die er werkelijk een was, dat hij dan zoû voelen, dat die was wat hij dacht dat een vriend was. Een vriend, dat was iemant die precies even-oud of een klein beetje ouder was as je-zelf, een jongen mannelijk en toch lief, die zijn leven voor je zoû wagen en je goeye-raad gaf, maar zoo, dat je niet merkte, dat hij zich meer vond dan jij om dat-i je zoo raad kon geven; verder was de echte vriendschap vooral hierdoor te merken, dat hij jouw en jij hem alles, maar ook wezelijk álles, vertelde wat je aan niemant anders zoû willen vertellen, voor-geen-geld niet, en die dat dan ook aan niemant anders vertelde, ook aan zijn vader of aan zijn broêr niet, ja ook aan zijn moeder, zijn eigen moeder, niet; dit was ook echte vriendschap, dat je mekaâr van al het lekkers, dat je had, voor niks wat gaf, en dat je goed en veel met mekaâr kon praten. Nu, zoó was Daniël De Vrij heelemaal niet. En toen Willem met hem de vriendschap begon, had hij het begeerte-gevoel van de verwezenlijking van wat hij zich als vriendschap dacht, al verloren. Want het was op dien avond na het oproer, stil alleen in bed, toen hij al-door
dacht aan den lach van den jongen, dien hij lief-had, dat de vriendschap, waarvoor nie- | |
| |
mant was geweest om haar aan te besteden of van te ontvangen, heel zachtjes in hem stierf. Want was dat een echte flinke ferme mannelijke jongen, die Scholten, zoû hij hem bij zijn naam willen noemen, Scholten, hem al zijn geheimen vertellen, hem raad vragen voor de klas, hem vertellen van zijn famielje, hem raad vragen over hoe hij tegen zijn nichie zoû doen? Zoû hij hem in hun kompanjie willen hebben, en dan met hém 'et meeste loopen en al-door verstandig en ernstig met hem praten over het examen en de prijsuitdeeling, zijn boorden en schoenen? O nee, in 't geheel niet, want zijn nichie, dat was maar een aardigheid geweest, daar dacht hij niet meer aan als aan een ernstig-gemeende liefde. En hij zoû ook aan dien Scholten lang niet zoo alles over zijn eigen zaken willen vertellen en bij de gedachte alleen, dat-i in hun kompanjie zoû komen, kwam er een hevige tégenzin in Willem op. Hij wist niet precies wat hij dan wél met hem wilde. Hij had, heel onder-in hem en als eenig eigelijke, het verlangen. Hij woû weten dat-i niet ver van hem af was als-i 'em niet zag, en als-i ergens was, waar-i 'em zien kon, dan woû-i 'em zoo veel en zoo lang mogelijk zien en zoo dikwijls mogelijk naar hem kijken. En dan, woû-i wel graâg dicht-bij hem zijn, heel dicht bij hem, bij voorbeeld uren-lang naast hem loopen, zonder dat ze een van beiden iets zeiden. Willem lachte nu klankloos kucherig, wreef zijn voeten tegen mekaâr en verwoelde het dek, om dat-i die gedachte van zoo lang naast mekaâr te loopen aonder een woord te zeggen mal en heerlijk te gelijk vond. En hij lag lang te verlangen, het was net of er rillingen door zijn lijf gingen, vlak onder zijn vel, die het vel deden rimpelen. Zijn hoofd lag warm in den nauwen donkeren slaapzaal-nacht. Zijn lijf bewoog, als om gymnastie te doen,
als-of zijn leden van blijdschap met zijn liefde speelden. Dan liet hij zich alleen op zijn hoofd en voeten rusten en strekte zijn lijf naar boven. Dan ging hij recht-op zitten, als-of
| |
| |
er iets gebeuren moest, en met een snellen zet plonsde hij we^er tot ligging, als om een ander te ontwijken, die naar hen gegrepen zoû hebben Hij krabbelde met zijn rechter wijsvinger-nagel tegen het schot, waar zijn ledikant aan stond, hield op, hoorde den jongen aan den anderen kant bewegen, deed zijn gezicht in zijn handen, proestend van 't lachen, om dat-i dien jongen had wakker gemaakt, die nu misschien wel dacht, dat er een muis in zijn bed zat. Hij was ontzachlijk blij, want meestal, als je verliefd bent, is dat op een meisje, en op een meisje, die naar een verre streek moet vertrekken of in een streek al is, en waar allerlei moeilijkheden bij komen om haar iets van je te doen weten. Maar met hem was 't nu zoo iets heel anders. Het was een jongen, verbeel-je, hij was verliefd en verliefd op een jongen. En hij dacht aan den lach, aan dien lach, die voor hém was geweest. Scholten was een grofmooye jongen, maar Willem zag hem teeder en mooi, van het sappige en trillende wellust-mooi. En wat was een jongen niet iets gemeenzamers dan een meisje! Een jongen, dat was net zoo iets as-i zelf was, in donkere en dikke kleêren, met duidelijke armen en beenen, maar de meisjes waren iets bizonders en met altijd iets vreemds óver zich, met rare haren, lang en veel en dik, en zoo popperig en versierd, met japonnetjes, grappig gefatsoeneerde japonnetjes aan en kuiten met witte en zwarte kousen, die nooit vuil werden, met lintjes in hun haar en strikken aan hun rokken, en met iets onbereikbaars en al tijd vluchtends in hun lenige dunne lijfjes. Zij waren ook zoo smal van lijf en tenger van armen, en hun kleêren waren zoo gemaakt, dat als je d'r bij voorbeeld een bij haar arm pakte, je door een heele laag van pof-goed moest heen knijpen vóor dat je den eigelijken arm voelde, die houterig was en veel dunner dan je eerst dacht. Je moest ook heel bizonder spreken tegen meisjes of je deed dat ten minste van-zelf, maar tegen
jongens, daar sprak je precies tegen zoo
| |
| |
als je 'n 't in je had. En vooral konden de meisjes ook zoo raar lachen, eil gillerig, met een massa schatertjes na mekaâr, als-of ze iets geheimzinnigs meerders in zich hadden, dat maakte, dat ze je uitlachten om zoo als je was en om zoo als je deê, heelemaal om alles wat er aan je was en wat er aan je zoû kunnen zijn. Willem dacht aan de meisjes en hun schuine vlechten, met gladde ruggen en sarrend lachende ómkijk-kopjes, op het Begijnhof, achter den pomp, achter den heg, als hij ze naliep om ze te pakken en te zoenen. De meisjes had Willem nageloopen, hij had ze gezoend en was vrijerijtjes met hen begonnen, ja, maar er was toch al tijd iets niet dadelijk en heel natuurlijk uit hem vóortkomends bij geweest. Dat naloopen van de meisjes, met hun lange langzaam kwispelende vlechten, dat deê-je om dat je een flinke en in 't geheel geen suffe jongen woû zijn, om dat, als je 'n 'et niet deed dan deden de andere jongens tegen je als tegen een kleinen drooge-piet van 'n jongen, die te suf was om een meisje te hebben; en als je het klaar had gekregen om iets met een meisje te hebben, dan was het wel of er iets in je bevredigd was, maar toch was er zoo vreeselijk veel vreemdigheid en narigheid bij, dat 'et lang niet heelemaal plezierig was. Maar hier, nu met dien jongen, kwam álles samen. Het gevoel, dat van-binnen in je was, die trek naar een liefje, naar een lief, kwam nu te-recht, en het gevoel, dat van buiten af was gekomen, het heel heerlijke van, grootemenschen-achtig en als een fiksche en slimme jongen, je maitres, je bizondere-vriendschap, te hebben, èn daar-bij ging alles gemakkelijk en zonder de schuchterheid, die al tijd zoo lastig was als je met meisjes te doen had.
O, die lach van den jongen, die Willems blik had geraakt, en geraakt ook zijn oogen, als een bevende streeling van licht. Hij had het stilletjes even lachende hoofd in zijn inwendig zien, en het verhevigde, pijnlijk
| |
| |
fel in het verbeeldings-donker. Hij schrok, merkend, dat het te erg was, en deed de oogleden van-mekaâr. Toen merkte hij het bedrog, de genieting verdween, in een dadelijken val als een neêrwaayend iets van poeyer, en dadelijk was het nare, donker, zwaar en hoekig in zijn voelen. Want of de jongen nu al even tegen hem gelachen had, dat beduidde toch eigenlijk nog niets. Daar kon je niet aan merken, dat de jongen van hem hield; maar waarom zoû hij van hem houden, hij kende Willem niet, wist ook niet, dat Willem zoo veel van hem hield, hij had alleen gelachen om dat Willem hem zoo raar vroeg of hij hem geen pijn had gedaan. Nee, nee, nee, er was nog iets anders bij geweest, hij had 't lief, ongewoon lief gevonden, dat Willem hem dat vroeg, anders had hij niet zoo lachend naar den grond gekeken.
Willem sliep in, maar werd dadelijk weêr met een schok van benauwdheid in 't hoofd wakker, om dat hij zoo opgewonden was. Dan keek hij uit zijn hoofd even heen in de groezelige donkerte, en dan viel weêr in-eens het aangename, dat er met hem was, in hem. En het was of hij lag in den blik van een onzichtbaar oog, een warmen, zacht en donker gouden blik, hem beschijnend met geluk in den valen nacht. Hij voelde zich als in tegenwoordigheid van een ander wezen, dat hem niets dan liefs en goeds woû. Hij verschrikte dan even zijn beenen, kuchte en mijmerde zich zoetjes-aan weêr in slaap. Toen hij den volgenden ochtend wakker werd, was 't net of de nacht niets had geduurd. Wat was er ook weêr? O ja, het geluk, lang, durend, breed, vullend den heelen bleeken ochtend, en zonder dat er een einde aan was te zien, heerlijk voor den heelen dag, voor morgen, voor alle dagen.
|
|