| |
| |
| |
XVI.
Den winter van het tweede jaar leefde Willem in den zelfden wezens-staat voort. Hij had in de groote vakancie zijn amsterdamsche vriendjes weinig gezien, want hij was al-door met zijn familie in Overveen geweest, zonder, kennisjes om zoo te zeggen, toertjes met hitte-wagentjes makend met zijn broêr Anton, in de tuinschuur aan liefhebberij-timmerwerk doend met zijn vader, wandelend naast zijn moeder, 's avonds illustratieprenten bekijkend met zijn zuster Ina. Mietje had hij thuis niet weêr te-ruggevonden, maar een vreemde meid in haar plaats, waar hij daarom niet van had kunnen houden. Mietje had tegen mevrouw Tiessen gezegd, dat, nu er geen kleine kinderen meer waren en zij niets meer te verzorgen had, zij nu toch maar zoû gaan trouwen, wat zij vroeger nooit had willen doen. En zij was getrouwd met een kruyer, die vijf kinderen had van een eerste vrouw, waarbij nog heele jonge, waarover zij nu naar hartelust moeder zoû kunnen zijn. De kruyer had er een potten-en-pannen-winkeltje bij, dat kwijnde sedert den dood van zijn eerste vrouw en dat Mietje nu ook beheeren moest. Willem was haar eens met Ina gaan opzoeken, toen Ina voor boodschappen naar Amsterdam moest, in de Heisteeg, jawel, in een kelder, je moest ten minste een stoeppie af, maar hij had haar heelemaal vervreemd gevonden, met die rare kinderen op haar arm en aan haar rokken, minder zindelijk dan vroeger, en een rare muts op, die vanachteren haast van haar hoofd zakte.
Willem had de reis heen en te-rug gemaakt met Kop-en-Kont, zoet en bedaard, en hem dadelijk bij hun aankomst weêr voor-goed goeyen-dag gezeid. Maar met zijn kompanjie was er iets niet in orde geweest. Den eersten avond al had Baster, die hij in het voorportaal tusschen de kisten en manden had
| |
| |
weêr-gezien, hem alles verteld. Baster namelijk, die met z'n familie in de vakancie op hun buiten in Baarn was geweest, had, zoo voor de aardigheid en om dat 't toch wel een aardige jongen was, Paul Poganoff te lozjeeren gevraagd. Niet z'n broer óok, want och ja Gerard was wel 'n goeye jongen, maar je hád toch niet veel ân hem en dan zouwen zoo in-eens twee te gelijk ook te druk zijn geweest voor Basters moeder, die tóch al niet goed tegen veel leven kon. Nou, Paul was dan gekomen, maar wát had-i eens op een dag gedaan? Hij had de werkmeid gezoend en in haar buik geknepen, nou, dat was natuurlijk heel beroerd van 'em, de werkmeid had 't aan Baster z'n vader verteld, en ze waren kwaad van mekaâr gegaan. En nu was Baster eigelijk gezeid ook maar blij toe, dat-i van die Poganoffs áf was, want, nou ja, die Paul kon wel eens aardig voor den dag komen, maar 't waren toch anders beroerde jongens. Arthuur Meerel was nog niet àangekomen, maar die moest maar weêr met de Poganoffs gaan, want aan dát jongetje hadden zij nu heelemáal niets.
Zoo liep Willem den eersten tijd met Baster alleen, maar Baster kletste eindeloos over wat hij in de vacantie gedaan had en niet gedaan had, over hoe de kamers van hun buíten waren, over wat hij at met zijn familie, en dan vertelde hij drie, vier keer 'etzelfde, al tijd zoo zoet en zoo huiselijk plezierig. Als hij dan weêr begon van: zie-je, mijn moeder, die hóudt van vleeschknarretjes en me vader die kan ze niet luchten of zien, dan dacht Willem: daar heî-je 'n 'et weêr, maar liet hem stiekem áan praate ofschoon hij verleden week precies 'etzelfde had verteld, om 't plezier te hebben van hem op die manier stil voor zich zelf voor-den-gek-te-houden. Maar op den duur werd 't toch al te vervelend. Maar Willem was nu op de vijfde latijnsche; het gore zaaltje had een wester deur, die uit-kwam in het Instituut, in den gang naar de kerk,
| |
| |
je liep dan voor-bij de slaapzaal van de kaklullen, zoo als de jongens genoemd werden, die voor schoolmeester leerden, die je nooit bij de gewone jongens zag en ergens in onbekende lokalen klas hadden in de verborgen verten der gebouwen, daarna liep-je de binnenplaats van het Instituut over, met de drie groote grijze boomen voor de zuider kerkmuur, dan even den Instituut-gang links om, en je kwam in de vijfde latijnsche. Maar tegenover die deur had-je een andere deur. Dan hoefde-je de open plaats niet over, maar ging door de piano-zaaltjes, naast de plaats, en kwam zóo in de vijfde latijnsche. Dat was een veel plezieriger weg, maar je mocht 'em eigelijk niet gaan. In de pianozaaltjes was niet veel toezicht. Links in den lagen houtbevloerden doorgang waren zes deuren, en rechts ook zes, allemaal met de bovenste helft van vier glasruiten, waardoor je de achterhoofden en ruggen der spelende jongens roerloos zag zitten. Achter aan den doorgang was rechts een kort donker gangetje, waardoor je in de vijfde latijnsche kwam, links de, ook halfglazen, deur van de grootere muziekkamer waar ze les kregen op de viool en zoo. Den god-ganschelijken dag hoorde je daar het door de dichte deuren verdofde rammelammelend en piel-joelend gedeun van het pianostudeeren. Dan ging er 'es 'n deur open en klonk als met een scheut het pianospel luid overal heen, dán werd 't weêr binnengesloten door de dicht-gemaaktwordende deur. Er was al tijd een soort van vadsigen slenter, van duffe luiwammeserij omme-en-bij de pianozaaltjes. De deuren kierden, piepen, krasten, werden open en dicht gekletst, het tochtte en een jongen kwam uit zijn hokje om kriegel de gangdeur te sluiten. De pianomeester, vet-gekamd haar, gouden bril tegen geschoren gezicht van strakke wat-mot-je oogen, spitse neus, geschoren onderhoofd, die niet in 't gesticht wóonde, zat de les te geven in zijn leekenpak uit een Akener gemaakte-kleeren-winkel, en de
| |
| |
jongens slenteren hun kamertjes uit, drentelden op en neêr, leuterden praatjes met mekaâr, kwamen loeren door het deurvenster naar de les.
Hier was 't, in deze hokkerigheid van scheel, door de vensters en de glazen deuren twee maal lamgekletst, licht, dat Willem Hoeffel weêr voor 't eerst sprak. Hoeffel z'n heele familie deed aan muziek, hij zelf was al heel knap op de viool en leerde ook piano, maar hij was lui en verdrentelde groote kwartieren in en uit de zaaltjes zijn mollig weeke vrouwenlijf in zwabberende deiningen op de heupen. Willem kwam, tien uur 's ochtends, uit de latijnsche les in het donkere gangetje, en liet, bij het sluiten van de deur, zijn boeken en kajees op de vloer vallen, boeken open met de bladzijden tegen den stoffigen grond, kajees verfonfaayend, met witte losse bladen er uit, zich bemorsend op de vuile vloer, waar ook wel spog kon liggen. Willem, kriegelwoedend, bukte zich, de beenen wijd van mekaâr, oprapend, zijn toppen schurend den grond, de grondsmerigheid tusschen zijn toppen en boven-nagels. Toen hij zich weêr recht wilde heffen, werd zijn hoofd neêrgedrukt door een hand op zijn hals.
- Zoo, blijf nou nog maar een beetje zoo staan, lachsprak een goedig plagende stem. Het was Hoeffel.
- Verrek, zei Willem knorrig, laat los, kom, laat me nou toch los.
Hoeffel deed zijn hand glijden van Willems hals tot over den rechter schouder en ving hem zoo, ter wijl hij op stond, in een omarming, hem tegen zijn heup en borst drukkend, plagerig lief als een lijzige vriendin,
- Zeg, wat zien we mekaâr tegenwoordig weinig, hè?, vroeg Hoeffel, loop je nou alleen met die Baster?
- Nou, zei Willem, die zich los-rukte, wat gaat jou dat ân?
Hoeffel gaf hem een harde klap tegen zijn achterhoofdboven het rechter oor en liep neuriënd weg, rechts en links met zijn kleine hoofd door de deur- | |
| |
vensters kijkend. Vijf dagen later ontmoette Willem weêr Hoeffel in de pianozaaltjes. Hoeffel maakte zich met ieder gemeenzaam door zijn vertrouwelijke aanraak-gebaren. Hij stond nu te praten met den muziekmeester, zij lachten samen en Hoeffel gaf hem een lichte klap tegen den mouw-arm, om te zeggen, dat de muziekmeester hem maar zoo'n beetje voor den gek hield. De muziekmeester lachte met verbrokkelde tanden, en zij gingen van mekaâr. Hoeffel, met zijn mollig gemak van verkeer, zonder verlegenheid, kwam Willem achter-op en deed zijn arm tusschen Willems rechter arm en den romp.
- Zeg, beê-je nog boos om laast?, vroeg hij.
- Och nee, zei Willem, volstrekt niet.
- O, nou, dan is 't goed, hoor!
Hij liet Willem weêr los, hem nog even, bij den elleboog, in den arm knijpend, en ging te-rug.
Hoeffel liep tegenwoordig met De Blauw, Waayman en Opmeer. Opmeer was ook van Amsterdam, maar burgerlijker dan de anderen, de zoon van een gepensioneerd kapitein. Hij droeg nog al tijd een kiel en een zwabberige lange broek en hij had al tijd een duf luchie bij zich. Hij was een erge trijteraar en Willem was bang voor hem. Die Opmeer kwam in een middag, dat Baster naar de mattes was, naar Willem toe, en sprak luid van een kleine verte, zonder dat Willem hem nog gezien had:
- Zoo, sta jij daar zoo alleen?
Willem keek heen en zag hem en zei:
- Ja, zoo als je ziet.
- Zeg, kerel, hoor 'es zei Opmeer, en, samen óploopend: zeg, zie-je, ik zeg 'et je uit me zelf, we hebben d'r niet over gesproke, maar: kom bij ons loope, wat heî-je-nou ân die suffe Baster?
- Baster is zoo suf niet, zei Willem, hij is aardiger as je denkt.
- Nou, zei Opmeer, die dadelijk driftig werd van
| |
| |
binnen, graâg of niet, hoor, denk er maar 'es over. En hij holde weg naar zijn kompanjie bij de stoep.
Willem kreeg een hitte in zijn hoofd, hij zoû 't wel aardig vinden om eens een vernieuwing van gezelschap om zich heen te hebben, Hoeffel en de andere waren aardige stadsche jongens, heel levendig onder mekaâr, het was lang geen suffe boel in die kompanjie, wáarom of ze hem dat zoo kwamen aanbieden, dat begreep-i niet recht, maar dát was geen reden om 'et niet te doen, en hij begon er dadelijk met Baster over te spreken toen die te-rug was. Maar Baster woû niet, hij vond, dat ze heel goed liepen, zoo met hun tweën, en hij had nog die ouwe veete in zich tegen die anderen. Willem vergat ook heelemaal, dat Opmeer in 't geheel van dat Baster meê zoû komen niet gesproken had.
Twee weken lang zanikten Baster en Willem er over, Willem er vóor pleitend, Baster tegenstribbelend, tot Willem eindelijk, na het dinee e'res, met veel eten in zijn maag, want 't was lekker geweest, en vroolijkheid in zijn hoofd, tegen Baster zei:
- Nou, ik ga na hun toe, hoor, je mot maar wete wat je doet.
Willem ging en Baster keek hem na, keerde zich toen om en begon een praatje met een jongen, die óok alleen stond. De Blauw, Waayman en Opmeer schreeuwden: hoera, daar is-i, Hoeffel zei niets, maar keek Willem met zijn kleine hoofd uit scherp-te-vredene bruine oogen aan. Plots keken allen om. Daar kwam Baster met hangende voorpooten aan. Toen hij hen zag kijken, deed-i een lach op zijn gezicht en vroeg:
- Zeg, kan ik ook met jullie loope?
- Zeker, zei onverschillig Hoeffel, die zoo-wat de opperste van de kompanjie was, waaróm niet. Maar allen hadden het druk met Willem alleen en Baster werd als een bijlooper bejegend.
Bij het plezierige van zijn nieuwe, hoogere, klas,
| |
| |
waardoor de nieuwelingen van de zesde latijnsche en van de zesie hollandsche hem al met een zweem van den zekeren angst-eerbied, die zij voor alle ouderen en hoogeren hadden, bejegenden, had Willem nu in de eerste maanden van dezen winter het plezier van zijn nieuwe drukke kompanjie. Waayman was een leuke kerel, stadsch meneertje met nauwe kleêren, hevig mager uitgroeyend, de voeten laag en smal uit de broekspijpen, hij blufte ontzachlijk en had 'et al tijd over zijn vader, die hem zoo-maar een wagentje en een hit kadoo gaf op zijn verjaardag, over zijn moeder die een kwaal had en alleen op een buiten woonde in Gelderland. Hij was eenig kind en werd daarom een beetje bedorven, zei hij, want zijn vader en zijn moeder waren allebei even gek op 'em. Hij was erg bedaard en rookte uit een meerschuim sigarenpijpje, ook in 't geheim, maar dan alleen 's nachts, als het onmogelijk was, dat-i gesnapt werd. Hij werd alleen maar boos, as je sprak over het lidteeken in zijn hals, waarvan hij ook niets woû vertellen. De Blauw was kleiner, netjes in de kleêren, die hem niet te klein waren, met een hoofd als een poes, dat hij een beetje naar op-zij hangerig droeg. Hij had zware lippen en kleine fluweelige oogjes. Waayman z'n vader moest een meubelwinkel hebben, maar hij sprak er niet veel van. De Blauw z'n vader had een groote broodfabriek, en hij vertelde dikwijls van de knechts en de machines. Opmeer las de brieven voor, die hij van huis kreeg, die kapitein, z'n vader, was 'n guit en schreef uitvoerig over de poepjes, die op een familie-avond gelaten werden, om zijn zoon wat op te vroolijken. Hoeffel, Waayman, en De Blauw vonden dat erg burgerlijk, siet. Maar Opmeer was een brutaaltje en zei dat-i ân z'n laars lapte wat ze d'r van vonden.
Willem had nu menschen, die hij lieve vrienden van hem voelde. In de klas was 't nu al tijd plezierig om dat hij niet telkens weêr náar verrast werd door gebruike- | |
| |
lijkheden, die hij niet wist en die hij stom deed, zoo dat de professers gromden en de jongens lachten, en om dat hij, ijverig zijnde en al tijd zijn les kennende en zijn themaas met weinig fouten makende, door de professers bejegend werd als een goeden, braven en vlijtigen jongen. Het waren allemaal nieuwe professers, andere als van de zesde. Professer Wemming, die de deklamatieles gaf, was de voornaamste, hij gaf hier 't latijn. Er was maar éen beroerling bij de professers, Geerling, van 't grieksch, bijgenaamd Piet-Suf, om dat-i dikwijls wel vijf minuten lang in gedachten stond, zijn blikken naar een lessenaar tusschen de jongens in, zonder iets meer te zien of iets meer te weten van de les, die hij aan 't geven was, en zonder te merken, dat de jongens dan over hem begonnen te smoezen. Met 't grieksch kon Willem 't minst over-weg, en daarin alleen werd hij lui en kende zijn les niet en kreeg straf. Maar professer Wemming, van 't latijn, werd een vreeselijke vriend van hem. Er gebeurden dingen, die hem vroeger nooit waren overkomen, in de stad, vroeger, op school niet, en hier op de zesde niet: Als een jongen haperde in het opzeggen van de les, dan sprak professer Wemming: zeg-gij 't maar, Tiessen, of: kom, Tiessen, gij zult 't wel weten; en na de les, als de professer tegelijk met Willem ergens liep of zoo, dan klopte hij hem op zijn schouder of knikte met het hoofd en knipte met de oogen, vol te-vredene vriendelijkheid. Willem werd de mededinger van Pauli, en de professer hield meer van hem dan van Pauli, om dat Pauli een boerenzoon was en de professer een elegant en stadsch beschaafd mensch wilde wezen, die tóch al voor een limburger as-i was veel met de hollanders óp had om dat hij ook graâg in de vakancie eens bij een familie in Holland te
lozjeeren werd gevraagd. Zes weken na de vakancie noemde de professer Willem dan eens Tiessen en dan eens Willem, en eindelijk alleen Willem. De meeste andere jongens noemde hij
| |
| |
alleen bij hun ván, en daarom begonnen zij Willem een flatteur van Wemming te vinden.
Op de koer en in de korridors was 't nu al tijd plezierig, want het trijteren was zoo goed als gedáan en op een onverklaarbare manier was 't nét of Willems kompanjie niet alleen in 't algemeen hem hoogachtte en als een gewonen flinken vriend met hem omging, maar of elke jongen van de kompanjie voor hem nog een apparte, bizondere, vriendschap had. Het was net of zij vroeger dikwijls ruzie hadden om dat er een leêgte in hun gezamentlijken omgang was en of Willem die nu aanvulde, waardoor zij 't niet alleen samen nu beter konden vinden, maar ook ieder in Willem een vriend had gevonden, waaraan hij vroeger gebrek had. Alleen als hij 'eres met Baster alléen liep, dan ging 't zoo goed niet meer, want als Baster met zijn gesprekken van vroeger áankwam, dan dacht Willem: nu ja, dat weet ik nou al lang, en hij vond Baster hoe langer hoe vervelender. Maar dan had-je Waayman. Als die met hem alleen liep, vertelde hij hem van zijn ondeugendheden van huis, waarvan het ergste was, dat hij steenen stoven en voetkussens uit den winkel van zijn vader weg nam. en die stilletjes verkocht aan een jood, en dan voor het geld naar een koffiehuis ging of ging roeyen met zijn vrienden. Zijn vader gaf hem, onder ons gezegd, zoo weinig zakgeld, dus dan moest hij zelf maar weten hoe hij 't zich bezorgde. Willem vond dat erg slecht van Waayman en dacht aan hem als aan een misdadiger. Maar hij vond 't kinderachtig en niet flink om daar iets van te laten merken. En nu hij, al zoo lang hier op school, geen droefheden over huis en geen angsten voor hier meer in zich had en zich gemakkelijk voelde leven in de gewoonte van het oppassend-zijn, was er plaats in zijn binnenste voor het weêr opleven van de kwade neigingen en voor het behagen-scheppen in de ondeugendheden van de jongens, ofschoon hij zich vóornam, uit slimheid en
| |
| |
godsdienstigheid, zelf nooit meer ondeugend te zijn. En hij hoorde Waaymans stem maar al-door áan, die bij zulke verhalen steeds zacht sprak, en de héele erge dingen bijna onhoorbaar zei, ook al was er geen sterveling in de nabijheid. Waayman eindigde met: zeg, ik vertel dat nou aan jóuw, maar niemant anders hoeft 't te weten, hoor, niemant, hoor-je wel. Daar had-je De-Blauw. Die werd al tijd vertrouwelijk als 't zacht regenig weêr was. Die begon al tijd vragender wijs, om dat-i al zoo veel had nagedacht en nu weten woû of dat met 'n ander óok zoo was. Het was een zacht aardige jongen, die behoefte had aan een groote vriendschap,:
- Zeg, heb-jij wel 'es 'n heele erge goeye vrind gehad?, vroeg hij, zie-je, niet zoo'n gewone, maar iemant, daar-je bepaald heel veel van hield?
O, dacht Willem en vond vreemd, dat die jongen er over sprak, daar zal-je de amitié-particulière hebben. Maar hij vergiste zich. De Blauw vertelde van een vrind van 'em uit Amsterdam, een zekeren Fechter, die drie jaar ouder was dan hij, maar daar hij vreeselijk goed meê over-weg had gekend, och jé, ze vertelden mekaâr alles, alles, weet-je, alles. En nu, drie maanden vóor dat De Blauw hier na toe ging, was die vriend gestorven, aan de teering, ja, hij was heel zwak. De Blauw z'n stem werd weeker als hij dat vertelde en hij sprak er over heel langzaam en heel zachtjes onder de natte boomen, als een heiligdommet je in zijn diepste binnenste, dat hij ontsloot.
- Maar zeg, je mot er aan niemant overspreke, hoor, zei hij.
Daar had-je Hoeffel, die speelde heel bizonder den beschermer over Willem, die werd boos op de anderen als ze de kleinste onaangenaamheid tegen Willem zeiden, als ze maar heel even wilden beginnen hem wat te plagen. Hij was zelfs zóo bazig in die dingen, dat Willem het wel eens naar vond. Hij wachtte ook niet,
| |
| |
zoo als de anderen, tot hij toevallig met Willem alleen liep, maar hij riep in-eens, als ze met z'n vijven of zessen liepen,: nou, ga jullie nou maar wat vooruit, ik heb wat met Tiessen alleen te bepraten, en hij nam Willem bij zijn arm en trok hem weg om met hem alleen te loopen of in de speelzaal te gaan zitten. Dan sprak hij eerst over onverschillige dingen, maar begon hoe langer hoe dichter tegen Willem aan te loopen of naar hem toe te schuiven, en gaf Willem zachte kneepjes in z'n arm.
- Zeg, wil ik je 'es wat vertelle, zei Hoeffel eens, jij bent mooi.
Hoeffels klein hoofd stond strak en zijn gezichtsvel bleef koel, hij keek alleen weêr zoo vreemd als hij wel kijken kon: met als een punt van scherpte van-boven in zijn bolle bruine oogen.
- Nou, zei Willem, die vin-ik goed, ik heb juist al tijd gehoord, dat ik een leelijke jongen was, maar 'n jongen hóeft ook niet mooi te zijn.
Willem vond 't toch wel heerlijk, dat Hoeffel dat zei, maar er was toch iets beängstigend aanrakerig innigs in dien Hoeffel. Daar-na sprak Hoeffel van Willems gezicht, dat Willem zoo'n zacht vel had, dat Willem zoo'n lieven mond had, dat Willem zoo goed gebouwd was. Hoeffel deed zijn hoofd naar de laagte, zoo laag als Willems hoofd, den rug gekromd tot bultende glooying, en hij sprak vlak-bij Willems gezicht, met een heeten adem, zoo, dat Willem het erg onplezierig vond en na de anderen te-rug verlangde.
In de kerk en op de slaapzaal was' t nu al tijd plezierig, want Willem wist wel hoe of 't kwam, dat de anderen zoo veel met hem óp hadden en dat 't hem zoo goed ging in de klas. Het was de genade van Jezus verkregen, en van God-den-Vader, door Mariaas voorspraak. In de kerk bad hij geregeld, zonder opkijken, zich beijverend om bij de plechtigheden precies de gebeden te lezen, die er bij hoorden. Hij begon,
| |
| |
als hij in de kerk kwam, met zich ingetogen en zedig te maken van-binnen en van-buiten, maar hitste zich dan nog niet op. Hij gaf slechts geen andwoord als een andere jongen iets tegen hem zei, en, als hij zelf aan iets dacht, dat niet bij God te pas kwam, dan deed-i die gedachte weg. Zoo dacht-i aan een gat in zijn broek, dat hersteld moest worden. Maar dat wilde hij dan niet en sprak luid met de gedachtestem boven zijn verhemelte: Jezus, Jezus, Jezus, al-door maar achter-mekaâr; Jezus en Maria, Heilige Maagd, help mij, Moeder Gods, help mij, laat mij aan u alleen denken, o, laat mij toch aan niets anders denken as aan u. Dan ging hij bidden, de blikken op het kerkboek neêr. Raakten de jongens naast hem hem aan, dan deed-i net of-i 'et niet voelde; moesten allen opstaan, bij het Evangelie of zoo, dan stond hij ook op maar zonder op zich te letten, de blikken onafgewend van het kerkboek. Maar dán leefde zijn verbeelding de broek op met het gat er in, hij zag de broek al door, achter zijn biddende oogen binnen-in zijn hoofd, met het zwarte gaatje en de rafelende scheur. Hoe krachtiger hij de broek weg wilde, hoe heviger de broek te-rug leefde. De scheur en het gat dansten in zijn verbeelding met een pijnlijke heftigheid. Dan bad hij gauwer, gauwer, half lezend, half de gebeden uit-zijn-hoofd biddend, keerde de blaadjes met snelle vingers, en had de gebeden af lang voor dat de mis uit was. Maar dan had hij behoefte om door te gaan, en bad de kruis-weg-gebeden maar, gauw, gauwer, en hitste zich op, en ging zich dan verbeelden, tegen de wereldsche verbeelding in met kracht, van Jezus, die het kruis droeg, en van Maria Magdalena en van Maria, de moeder van den man van Smarten, weenend onder het kruis. En hij hitste zich op, tot hij huilde, en er tranen in zijn mondhoeken vloeiden, zilt.
Na de biecht, in de donkere kerk, had Willem dit nu dikwijls, dat hij wilde huilen om de liefde en het
| |
| |
lijden van Jezus, God-den-Zoon. Hij wist dat 't in 't begin nooit dadelijk ging. Maar hij wist hoe hij, in een opvolging van schilderijtjes in zijn hersens, zich Jezus'leven moest denken, om einelijk geroerd te worden. En dat verrichtte hij als heimelijke ceremoniën in zich zelf. Eerst was 't Jezus' jeugd, Jezus in den tempel, Jezus op den berg en wonderen doende. Maar Willem bleef hierbij koel. Als hij aan Jezus' lijden kwam, begon de aandoening. Jezus' gebonden en gegeeseld, een doornen-kroon in het hoofd gedrukt, een spotmantel om de leden, en door allen gesard en gepijnigd en gehoond. Willem huilde. Want 't was om hem, om alle menschen, maar ook om hem, dat Jezus dat had gedaan, om dat Jezus hem zoo beminde. En zijn wezen was in vervoering over die oneindige onstoffelijke liefde, die een soort van pijnlijke gedruktheid in hem bracht. Het kwam als door scheuren in zijn denken, als een beängstigend geneesmiddel van een buiten-natuurlijken chirurgijn.
Een Woensdag-avond na het soepee, zei Waayman, dat-i z'n pennemesje in de studiezaal had laten liggen en het nog dien zelfden avond noodig had op de slaapzaal om een eksteroog uit te snijden, die hem zoó'n pijn deed, dat-i d'r heelemaal mank van liep. Hij vroeg permissie aan den prefekt, maar de prefekt zei, dat niemant na het soepee in de studiezaal meer mocht gaan dat-i dan maar aan een ander een mesje te leen moest vragen. Maar géen mesje zoo goed als Waayman z'n eigen mesje, en hij woû en zoû 't gaan halen. Na lang beraadslagen, ging hij en de heele kompanjie met hem meê, behalve Baster, die zoo lang naar de mattes ging, en Opmeer, die de wacht zoû houden en waarschuwen, als er een professer of zoo áan kwam. Het was voor 't eerst, dat zij zoo iets verbodens deden, maar zij vonden 't prettig, koortsige opwoelingen van vroegere ondeugendheden en vrijheid van in de stad deden hen jolig aan. Eerst bleven zij een beet- | |
| |
je staan treuzelen in den zuidwester gangen-uithoek, waar jongens in een halven cirkel stonden te wachten onder de lamp tot hun kompanjie voor-bij kwam, daarna gingen zij zachtjes-aan te-rug achter de ruggen dier jongens, in het blauwig van onderen, wittig van boven donkere gangeind, keken door de vensters op het mattessen-binnenplaatsje, waar gele lampenschijn trilde en verwoei en weêr stil-lichtte, talmden verder af, keken de kerktrap op, dwaalden tot aan de achtermuur, hoog wit en vlak leêg. Nu waren zij al heelemaal van de jongens-samenheid gescheiden door een ruimte vol donkerte en zij zelf afgedonkerd uit het lamplicht van de korridors. Willem had in-eens meê gewild, zonder aarzeling, met een schok van ommekeer in zijn willen, als naar een groot nieuw verrassend genot. Opmeer was achter de jongens-ruggen blijven staan, keek om naar Waayman, wenkte met de oogen en de kin, dat daar iets aan kwam. 't Was de professer, die onder de lamp naderde, een verschijning
van het bruine gezicht en het zwarte lijf áanlichtend in den lampenschijn, met de ronde oogbollen, loerend drijvend in hun amandelvormig wit. Maar hij zag hen niet, zoo van het licht uit naar de donkerte kijkend, hij liep voort, weg achter de murenhoeking. Nu, op wijde teenstappen, gluipten ze met hun vieren de korridors uit en in den gang naar de studiezaal. Hier was 't nog veel donkerder, zij zagen elkaârs lijven als bewegende stukken donkerte, met de witte plekjes der halsboordjes en de vleezig groezelende gezichten, zij hielden hun adem in en fluisterden met de voormonden en spraken zacht met de achtermonden, met snelle hoofdwendingen, aanwangend voor de donkere muren, vragend heeschig: hè, wat zeg-je,... komt daar iemant ân?
In wegkokerende verte hing een lamp flauw geel af te staren. De studiezaal-deur was niet-eens op slot. Waayman draaide de kruk, het bovenlijf schuin, de
| |
| |
rechter voet van den grond af gelicht, doffe kracht zettend en zich tegen de deur aanklemmend als of 't héél zwaar was, om 't onhoorbaar te doen. Zij gingen alle vier naar binnen. Eerst Waayman, toen De Blauw, toen Hoeffel, toen Willem. Waayman wachtte, en deed toen de deur weêr zachies dicht. Waayman tippelde nu naar zijn lessenaar, de banken behandtastend om zich niet te stooten. De Blauw bleef voor-aan in de zaal staan, bij den katheder. Maar Hoeffel en Willem liepen de zwarte duisternis in en door tot aan de kachel, om niets, om nu ook van hun waagstuk het plezier te hebben van heel achter-aan in de zaal te zijn geweest. Hoeffel voelde aan alle banken en lessenaars en aan de kachel, om dat-i 't prettig vond van die nu zoo in dit vreemde uur aan te raken. Bij de kachel bleven zij staan, kijkend naar den vensterkant.
- 't Is donker buiten van-avond, zei Hoeffel, de maan is er niet.
Willem keek niet naar Hoeffel, zeggend: ja, heel donker. Toen boog Hoeffels romp, het hoofd bukte, zwenkte neêr naar Willems hoofd, Hoeffels handen vatten Willems armen van-achteren, en hij zoende Willem op zijn rechter wang met twee zachte natte zoenen.
- Zeg, ik hoû zoo veel van je, zei hij nat-zacht, zijn lippen tegen Willems oor aan. Daar-na stond Hoeffel weêr recht en keek onbewegelijk naar de buiten-duisternis. Willem bleef ook staan, zijn hoofd bleef koel, hij dacht: dit is nu de BizondereVriendschap en was blij dat te weten gekomen te zijn. Hij vond Hoeffel vies, en nam zich, nu zenuwachtig wordend, voor, dat hij zich losrukken zoû als Hoeffel hem weêr op die manier wilde beet-pakken. Hoeffel, verlegen, niet wetend wat te doen met zijn lijf en handen, rood en zwetend in de duisternis, raakte hem nu dadelijk weêr aan, flauwtjes zijn hand op Willems schouder leggend. Hoeffel bedoelde er meê, of ze nu niet weg
| |
| |
zouden gaan, nu de inniger vriendschap gesloten was, maar Willem dacht, dat-i weêr zoenen woû, lichtte zijn schouder onder Hoeffels hand uit en ging te-rug naar Waayman, die, onzichtbaar, heesch luid keelfluisterend riep: zeg, komme jullie nou, wat doene jullie daar toch?
In de korridors te-rug en verder gedurende den speeltijd met hun rijtje in de drommen meêloopend zoo als al tijd, liep Hoeffel als in gedachten en sprak weinig, keek Willem in 't geheel niet meer aan, en Willem, die sprak al-door druk met De Blauw en Opmeer, daar-i tusschen liep, over of een droom wel eens uitkwam, want De Blauw had gedroomd, dat-i een kissie met lekkers van huis kreeg, verleden week, en vanochtend was het er, zonder, dat ze d'r van te voren iets over geschreven hadden. Willem vertelde van een droom, die een tante van 'em gehad had, van dat d'r broêr duëlleerde, en drie maanden later was 't uitgekomen, dat-i wezelijk juist toen geduëlleerd had. Van de droomen kwamen ze weêr te spreken over spoken en geesten, en Willem kon daar niet tegen 's avonds. Toen 't stilte was, om naar het gebed te gaan, en gedurende het gebed, en van het gebed naar de slaapzaal, was Willem al-door akelig en had alleen zijn angst in zich, maar toen-i in z'n bed lag, merkte-n-i eensklaps, dat er nog iets anders erg bizonders was, versch nog in hem en daar-i graâg aan woû denken, maar het was duister, onherkenbaar in hem, bedolven onder al zijn spoken-gedachten. Eindelijk kwam het met een ruk op: Hoeffel, die hem gezoend had. Toén pas kreeg-i, over zijn heele lichaam, de aandoening van het vreeselijk nieuwe en hevig gewichtige, dat er met hem gebeurd was, die, tóen 't gebeurde, was uitgebleven... Hoeffel had hem gezoend op zijn wang, een wezelijke natte zoen, iets, dat nog nooit een vreemde hem gedaan had. Hij vond 't iets huiver-vreemds, die moederlijke omarming door een
| |
| |
jongen. En dan vooral, hij was er een veel te groote jongen voor, in de vakancie was-i twaalf jaar geworden, hij was niet meer op de laagste klas, dus kwam 't ook niet te pas met hem dingen te doen, die men alleen met heele kleine jongetjes deed. Hij was er te oud voor. Hij was wel de jongste van zijn klas, maar de jongens hielden hem immers voor dertien om dat-i al tijd zei, dat-i al dertien was. De kleine jongen, in de bizonderevriendschap, dat was zooveel als het meisje, de vrouwelijke helft, de groote jongen was zoo veel als het mannetje, de man, de mannelijke helft. En als-i ooit aan bizondere-vriendschap deed, dan zoû-i dát willen zijn, het andere was te kinderachtig en daar was-i een te groote jongen voor. Maar nooit, nooit zoû-i d'r aan doen, want al hoorde je nooit, dat er straf voor gegeven werd, het was toch iets, dat niet goed was, Onze-Lieve-Heer woû 't stellig niet hebben en het bracht je-n-ook maar van het ijverig werken af.
Willem vermeed nu alleen te zijn met Hoeffel. Als-i op de koer kwam en hij zag, dat er van de kompanjie niemant anders was dan Hoeffel, dan ging-i gauw weêr naar binnen en drentelde rond, de anderen wachtend; als de kompanjie aan 't loopen was of stond te praten en Hoeffel schoof zich naast hem, dan glipte hij, lachend voor de anderen, achter-uit, en schoof zich tusschen Baster en Opmeer. Als zoo'n plaatsverwisseling dan voor de tweede maal gebeurde, begonnen de anderen er van te spreken: zeg, wat motte jullie met dat spelletje. Hoeffel en Willem lachten dan meesmuilerig en de anderen waren te vrede met te denken, dat dat een onbegrijpelijk wispelturigheidje van die twee was, dat zij niet naast mekaâr wilden loopen. Als 't te lang duurde riep er een: kom, schei toch uit, jullie lijke wel gek. Als 't stilte was en de jongens in de twee muur-rijen naar de kerk of naar de studiezaal stapten, sloop Hoeffel snel achter den rug van den suurveiljant, die in 't midden van de gangvloer stond, van waar hij
| |
| |
stapte naar achter Willem, den jongen achter Willem bijna op zijn teenen trappend, en schoof zich tusschen dien jongen en Willem in, en trok dan Willem zachtjes aan zijn oor of duwde hem in zijn rug. Willem keek niet om want hij wist wel wie of dat was, maar, als geen suurveiljant hem zien kon, glipte hij weêr de rij uit en ging verder-op tusschen andere jongens loopen; Hoeffel, na een even, weêr achter hem aan..., en zoo liepen zij mekaâr na, tot bij de kerk, tot aan de studiezaal.
Door het voort-durend weigeren van Willem om zich nog 'eres te laten zoenen, werd Hoeffel, die bang was, dat ze 'n et merken zouden als hij met al te veel geweld Willem nazat, moe en afkeerig van zijn begeerte en van Willem, maar om dat de begeerte hem nu eenmaal te sterk was, deed-i op een andere manier die wellust te goed en begon Willem geregeld te sarren en streefde hij Willem in alles tegen. Als Willem voorstelde om in de korridors te blijven, dan woû Hoeffel al tijd naar buiten; als Willem een grof woord gebruikte, zei Hoeffel: dat zégt men niet, lomperd; als Hoeffel Willem tegenkwam trapte hij hem tegen zijn voeten, trok Willems zakdoek uit zijn zak als die er met een puntje uitstak en gooide hem op den grond; hij pakte Willem bij zijn neus en kneep hard; als bij-ongeluk gaf hij hem erge stompen. In Willem, die vond dat-i al lang den tijd om gesard te worden voorbij was, rukten hevige verzetten op. Hij dorst wel niets te-rug te doen, om dat Hoeffel natuurlijk zoo veel stérker was, maar hij drong zich nu meer in gespreks vriendschap met Baster en Waayman, zoo dat de kompanjie zich weêr zachtjes-aan in tweën verdeelde: Hoeffel met De Blauw en Opmeer, Willem met Baster en Waayman. Waayman was wel zoo heel anders als Baster, maar Baster was blij, dat-i weêr 'n paar vrinden had, die ten minste niet deden as of-i d'r heelemaal niet was, zoo als de andere drie, en hij hield van Willem in een
| |
| |
spijt, dat hun groote vriendschap van verleden jaar uit was. Maar Willem gaf nu veel meer om Waayman, die zoo pittig kon vertellen. Waayman matigde, in 't begin van hun samen-loopen, zijn oolijke-streken vertelsels, als Baster er bij was, of keek vóor Willem, die al tijd in 't midden liep om dat die twee andere alleen vrinden waren om hém, heen, naar Baster, als hij iets ergs zeî, met een schuinen schalken-blik, in een neêrtrekking van de mondhoeken spottend, of-i dat wel zeggen mocht voor dien braven bovenstenbesten Baster. Willem voelde zich heel wát, zoo als de opperste van hun driën. Als zij liepen door de korridors en de hoofden van Baster en Waayman bogen beurtelings neêr, als zij niet verstaan hadden, wat Willem zei, belang-stellend vragend of-i 't nog eens zeggen woû, of als Waayman op 't idee kwam om 't een of ander te doen of Baster kwam op zoo'n idee, en ze vroegen dan al tijd 't eerst aan Willem, wat of hij er van dacht, dan werd hij heerlijk trots op zich zelf, als een flinken en aardigen jongen, die heel wat beduidde bij zijn vrienden; maar dan, als hij de jongens van de andere kompanjiën hem zoo onverschillig merkte bejegenen, niet meer als een grappigen nieuweling, die raar deed uit bangigheid en om dat-i de gewoonten nog niet kende, en lang niet met de onderscheiding, die zij voor de beroemde boosdoeners op de school hadden, maar als een bekenden gewonen jongen, waarmee men zich niet te bemoeyen had en die het bekijken niet eens waard was, dan voelde hij dat groote verlangen weêr, dat-i al meer had gehad, en dat nu duidelijk werd in de begeerte van dat dat met zijn onbeduidend-zijn anders mocht worden. Hij wist niet, wat-i eigelijk wilde, maar hij wenschte, dat zij naar hem kijken zouden met hun hoofden, allemaal, filosofen, groote hollanders, kleine limburgers, dat zij van hem spreken zouden met hun monden, zijn naam klankend tusschen hun lippen-bewegen, het gaan
| |
| |
van zijn lijf naast hen hevige blikken ontstekend in hun oogen.
Tegen het eind van den winter kwam Willem eens 's morgens in de klas; in de pianozaaltjes had-i al verscheye jongens vóor hem zien loopen, lacherig en met van gezellige pret schurkende ruggen. In de klas zaten er óok al, allemaal geleund en geknield op de zitbanken, de hoofden op de vuisten om éen heen, Van Malligen, die iets zat te doen op de lessenaar. Willem vond vreemd dat ze d'r al zoo vroeg waren, want 't was les van Piet-Suf, die al tijd tien minuten te laat kwam. Maar de jongenslijven weken te-rug en Van Malligen stond op, vol-uit rijzend, alleen boven de breed gekabbelde bruine lessenaarvlakte. Hij had een uit papier geknipt poppetje in zijn hand, waar met groote natte inktletters op geschreven stond: Piet Suf. Hij hield het tusschen zijn wijs-vinger en duim aan het dunnehoofd vóor zijn lijf, schoof de bank uit en stapte naar den katheder. Hier nam hij een pap-prop van plak-week gekauwd papier blauw-wit uit zijn mond en lijmde het poppetje daar meê van-voren tegen den katheder. Toen keek-i rond om te zien welke jongens er al in de klas waren, hij hoorde stappen in de pianozaaltjes en zag Pauli en Neeting komen. Hij deed een wijsvinger recht-op tegen zijn lippen aan en draaide zoo zijn hoofd naar de jongens om hem heen, bedoelend, dat zij niet moesten zeggen, wie daar dat poppetje had geplakt. De jongens gingen toen allen op hun plaatsen zitten, fluisterend naar mekaâr met lacherige gezichten, dan weêr ópkijkend naar het poppetje, dan weêr neêr naar hun boeken, in zenuwachtig wachten. Neeting kwam het eerst binnen, zag het poppetje, lachte flauwtjes, ging zitten, bezig met zijn papieren, keek niet meer op. Pauli, zag dat de professer er nog niet was, verernstigde zijn gezicht, de oogleden neêr, deed zijn armen vaster tegen zijn lijf om zich te verdoffen tegen het plagen, dat wel weêr zoû duren tot de professer
| |
| |
kwam. Hij zat op zijn eerste-bank-hoek, zonder het poppetje nog te hebben gezien. Toen was de klas stil en tuurde naar hem. Hij hoorde de stilte, was verwonderd, keek op, zag de pop.
- Kom, doe dat weg, zei hij, zich omkeerend naar de plek, waar de deugnieten, Smiet, Van Malligen, Chambéry, zaten.
Zij andwoordden niet, maar lachten hem uit, stil proestend.
Pauli stond op, met den ernst van zijn klein-dikke monnikenhoofd. Hij dorst het poppetje niet weg te doen, uit vrees voor een pak slaag, maar hij voorzag, dat Piet-Suf de heele klas zoû straffen, als niemant zei wie 't gedaan had, daarom ging hij de deur uit en bleef wachten in den gang van het Instituut. Ver scheye jongens mummelden nu met hun onderhoofden, in een staâge lippen- en wangenverroering halve kajeevelletjes tot proppen verkauwend, en dan die kledderige proppen tusschen de vingers nemend en er meê gooyend naar het poppetje en naar het kathedervoor-schot, om het poppetje heen. Willem deed niet meê in de ondeugendheid, die zachtjes-aan de heele klas aanstak, maar hij lachte en vond 'et iets plezierigs en keek medeplichtig naar de jongens, die deden, met oogen, die warm werden, met zijn hielen trappelschuivend op de vloer, de billen een voor een optrekkend en even verzettend van genoegen. Op alle banken werden nu proppen gekauwd, als of ze op suikergoed zogen. Er kleefden er al tegen de lood-blauwe zoldering-balken, tegen de goor witte muur achter den katheder en tegen den katheder vele, als dikke vogelenpoep. De jongenswangen glim-lachten rond-om het kauwen en keken met glim-schalke oogen van gniepig en stiekem mekaâr aan. Willem zat naast Smiet, daar hij een klas-vriendschap meê had om de bizondere verplichtingen die hij aan Smiet had, want Smiet zei hem vóor als hij zijn les niet kende, liet hem áfkijken
| |
| |
van zijn kajee en verkocht hem goedkoop chocola. Smiet scheurde druk van-achteren uit zijn kajee en had al zes proppen gegooid. In de samen-drift, die allen had bevangen, werd Willlem overwonnen, en toen Smiet zei: hallo, doe-de-gij óok' es wat, rukte hij het achterste blad uit zijn kajee, scheurde het in tweën, verfrommelde de eene helft tot een stijf spichtig balletje en stak dat in zijn mond om het te verpappen, waar het een weinig zuur-bittere smaak bracht. In dat tijdstukje kwam Piet Suf binnen uit den Instituutgang, de oogen star voor zich uit, als alleen zijn mijmering ziend, tusschen den linker boven-arm en het lijf twee boeken klemmend, den linker onder-arm horizontaal voor de boven-buik, steunend den rechter elleboog, waaraan de onder-arm recht op stond naar de kin, met de hand, die aan het kinnekuiltje morrelde, in een gewoonlijke liefkozing. Achter Piet-Suf liep Pauli aan, wien hij, suf, niet gevraagd had waarom hij daar zoo in den gang stond. Alle jongens keken af naar de lessenaars, de gebitten dicht, de onderhoofden stil, proppen inslikkend en met de kinnen de strottebewegingen bedekkend, proppen uitkwijlend in de handen stijf voor de monden, langzaam de handen wegtrekken den de proppen zacht op de vloer doende vallen, midden langs de buiken. Piet-Suf stond tegen de voorste bank aan, sprak het gebed, begon de les, zonder iets te merken. Toen gingen die bewegingen door de jongens waarmeê zij zich verraadden, zachte lachjes smoezend met mekaâr, verdachte blikjes langs Piet-Suf z'n heupen, om te kijken naar iets achter hem. Vaas zei z'n les op, maar bleef in 't midden haperen, praatte voort in een lach, die hij niet meer kon inhouden. Toen vroeg Piet-Suf met zijn knorrige stem in den klank van een open-zeurende deur:
- Wat is er toch, waarom lacht ge?
Te gelijk proestte de klas in een snotter-lachen los, zonder schater. Pauli, geërgerd en verlegen, wees
| |
| |
zwijgend met een arm naar den katheder. Piet-Suf keek om, zag. Toen kon Willem een verlangen voldoen, dat als warm-ruischend in hem steeg naar het hoofd. En, even nog,: wilde hij? ja, hij wilde, o ja, hij wilde dat bizondere doen, het was in éen tel een oneindig genot, hij spoog de prop uit zijn mond in zijn hand en deed den worp hoog boven de jongenshoofden uit, de prop kleefde kledderig midden tusschen de schouderbladen op Piet-Suf z'n zwarten rug, als een vaste fluim. Piet-Suf draaide, zijn gezicht was rood, hij nam zwijgend Paulies kajee, scheurde er het laatste blaadje uit, gaf dat in Paulies hand en liet door Pauli daarmeê de prop van zijn rug afdoen, vóor het angstig gelachproest van de klas. Daarna zei Piet-Suf tegen Pauli aan:
- Doe dat alles ook op de zelfde wijs van den katheder af.
Piet-Suf ging aan het venster staan, den rug naar de klas, om te bedenken wat hij nu verder doen zoû. Pauli schuurde de pop en en de proppen af van den katheder. Achter Piet-Suf z'n rug waren de jongens somber geworden, bladerend in hun papieren met trillende vingeringen, in angstige wachting. Toen Pauli weêr op z'n plaats zat, kwam Piet-Suf weêr voor de klas staan. Hij was afgekalmd en sprak met zijn gewone norsche zeurstem:
- Mijn kamer is nummer zestien, vóor het dinee moet ik weten, wie die smerigheden daar tegen den katheder en tegen mijn rug heeft gegooid, anders zal de heele klas gestraft worden, behalve Pauli, die hier niet was, toen het gebeurde. En nu zult ge goed doen met rustig te blijven, anders zoû ik den direkteur moeten waarschuwen.
De heele klas had nu spijt over wat gebeurd was en angst voor wat er komen zoû en de grieksche les volvoerde zich voorbeeldig, zonder dat er iemant fluisterde of smoeste. Piet-Suf ging weg met zijn somber gezicht vol slecht humeur.
| |
| |
Maar alles vroolijkte op, toen Wemming kwam, om negen uur, voor het latijn. Wemming wist natuurlijk van niets en gaf les met zijn wereldsch gemak, zijn korte snelle stem, zijn aangename spoedige te-vredenheid en zijn frissche lijdzaamheid bij kleine stiltebreuken, die alleen overging in schelle vermaning als er jongens héél erg onoplettend waren.
Na de les bleef de klas bij mekaâr, want in dézen speeltijd moest er al of niet naar Piet-Suf gegaan worden, om half elf zoû 't te laat zijn, want dan was er geen vrije-tijd meer vóor het dinee. In langzamen gang gingen ze tot in de pianozaaltjes en hielden daar vergadering, de boeken en kajees onder de oksels, behalve Pauli, die er niet meê te maken had en, alleen, verder ging. Van Malligen en Willem, de eigenlijke schuldigen, stonden in 't midden, Willem beverig door zijn armen en beenen. Willem zei: 't eenvoudigst is, dat we 't nu maar dadelijk gaan zegge, maar Van Malligen zei niet veel.
- Zij-de-gek, riep Smiet, niks gaan zegge, wuilie zeggen ook niks, nou, wat kan-i dan doen? Niks. De heele klas straffe, ja, das goed, misschien samen éen middag in 't salet, meer toch niet, en wat is daar ân, dat is wel 'es kitsig om zoo samen in 't salet te zitte, maar ga je 'n 'et zegge, dan krijge jullie tweë vreeselijke straf, misschien wel gesjast, nou, dat mag je toch niet rieskeere, hè? Willem zei:
- Maar, wâ bliksem, om dat wij dat gedaan hebbe, kunne wij jullie allemaal toch niet late straffe, wel?
- Waarom niet? 't Is ook wat, zei Smiet, beter as tat jullie gesjast worde. Nee, nee, 'et moet gaan zoo als ik zeg: vinde jullie ook niet?... en de allen knikten met de hoofden en zeiden stil van ja. Daarna gingen ze naar de studie-zaal en naar de koer, stil den speeltijd in.
Aan het dinee, na het eerste vleesch, schelde de direkteur met zijn kleine tafel-voorzitters-schelletje,
| |
| |
stond recht, tegen de tafel aan de toog kneuzend in het lichte lichaamgewiebel onder zijn afroepend spreken: De leerlingen der vijfde latijnsche, sprak hij, moeten onmiddellijk na het dinee naar de groote studie-zaal gaan, allen, waar hun zal worden gezegd wat zij te doen hebben.
Na een even van wijde verwonderings-stilte, gingen, toen de direkteur zat, een groote muurplek achter zich leêg-open latend, de rikke-tikkende en rammel-galmende tafelgeluiden weêr aan. Aan de tafels waar zij zaten, werden de jongens van de vijfde latijnsche bekeken en werd hun gevraagd wát er toch met hun was.
Na het dinee stonden ze in de wijde leêgte van de studie zaal met mekaâr, neêr de sombere hoofden, geschaard vóor-aan bij den katheder en in den middendoorgang. De prefekt kwam binnen, voerde ze bij troepjes van drie tot zes aan naar verschillende klaszalen, waar zij in geslóten werden, en de prefekt trok vanbuiten de sleatels uit de deuren. Dit zou elken middag gebeuren, zei hij, en ook 's Woensdags in den promenaadtijd en 's Zondags in de groote speeltijden, tot zij gezegd hadden, zie de schuldigen waren.
Zoo gebeurde het, vier dagen lang.
Elken dag, na den eten, de magen vol, vroolijkheid om te spelen in het hoofd, gingen de jongens, de als lam geslagen armen langs de lijven hangend, door de studiezaal om hun boeken te krijgen en werden gevoerd naar de opsluiting.
Elken dag had Willem gezegd tegen Van Malligen en de anderen, als hij hen sprak, 's avonds na het soepee 's ochtends om tien uur, dat hij 't nu toch maar woû gaan zeggen, dat 'et te lang duurde; maar zij wilden niet, neen, neen, volhouden maar, volhouden, de hoofden schudden van neen in stugge rukken, sterk van koppigheid in het verzet. Piet-Suf gaf zijn lessen geregeld en sprak in 't geheel niet van wat er gebeurde.
| |
| |
Maar in den avond van den vierden dag had Willem zijn vast voornemen gemaakt, en den vijfden dag, om tien uur 's ochtends, ging hij naar Piet-Suf z'n kamerdeur en klopte.
- Meneer, zei hij, ik kom zegge, dat ik 'et geweest ben, die de prop tegen uw rug heb gegooid.
Piet-Suf gromde en hield het boek in zijn handen, waarin hij aan 't lezen was.
- Zoo, vroeg hij, en waarom hebt ge dat niet aanstonds gezegd?
Nu zei Willem wat hij vooruit in orde had gemaakt om te zeggen:
- Om dat ik niet durfde, maar ook om dat ik bang was, dat u niet geloove zou, wat ik er nog bij heb te zegge.
- En wat is dat dan?
Nu zei Willem zijn groote, erg bedachte leugen, die moest maken, dat-i niet te veel straf kreeg,:
- Dat is, dat ik die prop niet tegen uw rug heb wille gooye, maar eenvoudig tege de muur achter u,... hij is bij ongeluk, om dat ik slecht gemikt heb, tegen uw rug an gekomme, maar dat had ik volstrekt niet bedoeld.
- Zoo! hoestte Piet-Suf luid, als met een onbeheerde stem, die harder was dan hij zelf wilde. Nu, 't is goed, ge kunt gaan.
Om half elf had Willem studie, maar toen-i pas even zat in de zaal, werd hem door den suurveiljant gezegd van naar de direkteurskamer te gaan, waar men hem spreken wilde. De direkteur was al tijd nog even vaderlijk jegens Willem gebleven, ook al zat Willem sinds lang niet meer aan zijn tafel en al sprak de direkteur hem heel weinig. De direkteur stond bij het tweede venster van de deur af, en Willem kwam binnengeloopen in een langen somberen blik van de direkteur z'n groote bruine oogen, die als van week glas leken, onbewegelijk vervuld van de gedachte, die
| |
| |
in zijn hoofd was en die hij zoo uitscheen in de kamer.
- Foei!, zei hij, den rechter arm half heffend in week opbuigen, met naar onderen half geopende hand, wat heb ik moeten hooren! En dat van u, Willem, die zoo goed vooruit gingt, en zoo oppassend waart!
Hier na zweeg hij en schreed naar het kamerachter, het achterhoofd vergrijsd, den rug gebogener, met loome afplooyingen van de toog om zijn zachten gang. Hij keerde, kwam tot bij Willem.
- En hebt-ge werkelijk niet de bedoeling gehad uw professer persoonlijk te beleedigen, hebt ge werkelijk niet gegooid om hém te raken?
- Nee, meneer, wezelijk niet.
- Kijk mij eens goed aan, zei de direkteur en zijn oogen stonden in bruinen lichtschijn naar Willems oogen, zoo, hebt ge werkelijk alleen naar de muur willen gooyen, lieg niet, want zoo als ge weet zijn we in Gods hand en kunnen we elk oogenblik sterven... Nu?
- Ja, meneer, heel zeker alleen naar de muur, bijongeluk is de prop tege de professer angekomme.
Willem was nu niet angstig, want hij voelde zich hier in een zekerheid, niemant kon binnen-in hem kijken om te zien wát of waar was, en hij alleen wist wat-i bedoeld had met z'n prop.
Aan tafel werd Willems naam nu door den direkteur afgeroepen, met de straf ‘voor wanorde in de klas te hebben veroorzaakt’, een maand salet. De andere jongens van de klas waren nu weêr vrij, maar toen Willem er sprak na het dinee, keken ze den anderen kant uit en spraken knorrig tegen hem, want áls-i zich zelf dan toch woû verklikken, was 't beter geweest dat-i 't dádelijk was gaan zeggen, maar -nú ze eenmaal allemaal al zoo lang opgesloten waren geweest, had ieder-een, en hij natuurlijk vooral, moeten volhouden. Want zoo als 't nú gegaan was, was hij oorzaak, dat ze allemaal een mal figuur maakten.
| |
| |
Maar op de koer, met Baster en Waayman, wien hij niets er van had gezegd, dat hij de prop had gegooid, had-i zijn grootste plezier van de zaak. Zij wachtten hem al in de verte af en bleven staan, met een opening tusschen hun tweën-in, om hem te ontvangen. Heel veel jongens keken hem aan, de hoofden draayend naar hem toe boven de schouders, maar Waayman lachte zoo over het nieuwe en bizondere met Willem, en Baster keek zoo verbaasd, en Willem ging gauw tusschen hen in en zij wandelden op.
- Wel, lachpraatte Waayman, zich tegen Willems lijf aan loopend om zoo innig mogelijk en zoo veel mogelijk plezier van het pas-bekende te hebben, wel, ondeugende rakkert, schiet jij zóo uit de slof, vertel 'es, hoe is tat gegaan?
- Nou, dat 's heel eenvoudig, zei Willem, en vertelde alles precies zoo als 't gegaan was.
Waaymans hoofd keek luisterend naar den grond, schuin naar Willem gebogen, met een open-mond in half-lach, een enkele maal borst-drillend in een inwendigen snel schuddenden janklach. Basters hoofd schudde van-nee, om gemoedelijk af te keuren, en hij tittelde met zijn tong van dat-i 'et te erg vond.
Willem was warm van plezier en hij moest telkens van hun weggaan om te piessen, van de zenuwachtigheid. Want over de heele koer werd nu over hem gekletst en ze keken naar hem met blikken, om dat ze aan hem dachten in hun hoofden.
In 'et salet was 'et niet onplezierig; 't was in de groote studiezaal, ze waren er zoo-wat met z'n tienen, klein en alleen, ieder voor zich hier en daar in de dikke bankenhoutingen. De suurveiljant zat te lezen boven in den katheder, en ieder deed zoo-wat wat-i woû: lezen, een brief schrijven, het klaswerk afmaken. Willem maakte al tijd zijn klaswerk af in het salet, dan had-i, in de saletdagen, zijn avond-studie bijna heelemaal vrij, dan vroeg-i permissie om te lézen en
| |
| |
las Peregrin, een prachtig leesboek, een roman voor groote-menschen, waarin-i van liefde las, groote liefde van een jongen man, die viool speelde, 's nachts, voor het meisje, dat-i beminde, en die aan een hoog venster luisterde in den nacht. Als de bel luidde en de studie uit was, sloeg het lessenaargeklepper en voetengeschoffel vijandig in Willems gehoor, en, met donkerroode wangen in het lamplicht van de eetzaal, dacht hij van liefde, en van Peregrin, die eindelijk zijn meisje gezien had, in een zaal vol licht en groen en bloemen, in het kasteel van haar ouders, en die was blijven staan in zaligen schrik van bij haar te zijn, onbewegelijk voor even op de vloer. En hij dacht wel, dat zoo iets ook met hem zoû gebeuren eens, en hij mijmerde over zijn bord van het groote heimelijke en heerlijke, van die ‘liefde’, die hij ook eens voelen zoû.
Het was einde Maart, en de lente streek over Willems wangen op de koer. En als hij voelde die zachte rakingen van lauwe lucht en hij zag het groen worden, geel nog van jeugd, dan wilde hij iets innigs, de liefde, waarvan hij niet wist waar zij voor hem was.
|
|