Verzamelde opstellen. Bundel 11
(1912)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Venetië.
| |
[pagina 4]
| |
Arden als boven den Alp uit, en het was dermate vooral door de tegenstelling tusschen het vlakke land, van waar wij kwamen, en de verhevenheid, dat wij getroffen werden, toen wij, Hollanders, den eersten berg, een Arden, zagen, dat de, later aanschouwde, Alp, niet meer zoo overweldigend op ons werken kan. Met veel genoegen zag ik, die toen alleen de Ardennen kende, jaren geleden voor het eerst Zwitserland; maar met méér genoegen zag ik, langen tijd dáárna, de Ardennen weêr terug. Het is anders aardig zoo veel geestdrift als er, altijd maar door, tiert in de spoortreinen, die door Zwitserland in Italië komen. Telkens wassen nieuwe geslachten op, telkens wordt door velen weder deze reis voor het eerst gemaakt. In Zwitserland gaat men zitten aan de raampjes, waardoor men de mooiste gezichten heeft. Indien niet alle plaatsen bezet zijn, verwijlt men beurtelings aan de linker en aan de rechter vensters, men loopt haastig van het eene naar het andere. Men hoort uitroepen van bewondering in de meest verschillende Europeesche talen. Jonge vrienden blijven naast elkaâr aan de treinraampjes staande, en de een, die wellicht den ander op dezen tocht onthaalt of door hem onthaald wòrdt, legt zijn arm om de schouders van den ander, terwijl beiden zich verkneukelen in de rust en de broederschap, die het genot van het aanzien der grootsche natuurvormen in hen brengt. En geenzijds den Sint Gotthard-tunnel, daar wordt het gebaar van den Franschen nationalistischen afgevaardigde en letterkundige Maurice Barrès in elken internationalen trein honderden malen herhaald, zij 't dan ook minder scherp ‘geformuleerd’. Barrès was bij den aanvang van zijn loopbaan degene, die toen ter tijd het meest het heroïsme en de geestdrift in de Europeesche litteratuur vierde. Hij vertelt, hoe hij met | |
[pagina 5]
| |
een teringlijder, althans met iemand, die zeer hoestte, bij het binnenrijden van Italië in den spoorwagen was, hoe hij, daar het nog niet warm was, aarzelde om de ramen te openen; maar hoe hij ze toen toch openrukte, om in dadelijker aanraking met het land te komen. Wat doet het leven van een mensch er toe! roept hij dan uit. Open de ramen! Zie hier het leven, zie hier het groote, zie hier het voorwerp voor den geestdrift, zie hier het gewijde land, waar de menschheid het laatst tot grootheid en schoonheid is gekomen. En zoo nu doet iedereen, die een treinraam onder zijn bereik heeft. Iedereen heeft niet een borstlijder bij zich, weet dat, en opent toch een raam; maar het gebaar om het raam te openen zonder bedenken, zonder een oogenblik er aan te denken of het een ander hinderen kan, is algemeen. Het is opmerkelijk, hoe het landschap ten zuiden van den Sint Gotthard, dat ethnographisch en anthropologisch Italiaansch landschap is, al behoort het thans politiek tot Zwitserland, - grootscher en schooner is dan dat ten Noorden van den tunnel. Sneeuw en ijs zijn nog lang niet uit het gezicht. Ten Zuiden van den Sint Gotthard rijdt de spoortrein nog minstens drie uren tusschen met wit bedekte bergen. Maar hij rijdt hier veel lager dan in Zwitserland en het is waarschijnlijk de tegenstelling tusschen de groene lente, die u aldoor omgeeft en den witten winter die gelijktijdig aldoor hoog bij den hemel wordt gezien, die de grootschheid van het voorkomen der natuur hiermede veroorzaakt. Gróotsch is het landschap; maar dán wordt het eensklaps méér. Het, aldus genaamd, ‘grootsche’ vonden wij ‘grootsch’, maar zoo het ons al, ‘met bewondering vervulde’, - het ontroerde ons toch niet heerlijk en diep. Hiertoe is namelijk iets anders noodig dan het grootsche. Eensklaps nu vertoont zich dat andere. | |
[pagina 6]
| |
Een verschuiving heeft in onzen aandacht plaats, een duidelijke wijziging onzer genieting: iets zachts, iets liefelijks, maar iets van enorme liefelijkheid is daar voor onze oogen, het grootsche in het liefelijke, het grootsche dat grootsch is gebleven, en dáar bíj liefelijk geworden: het is de schoonheid, welke wij zien. Dit is Lugano aan het meer van dien naam. Omstreeks denzelfden tijd zien wij uit het wagenraampje een kerk en nog een anderen kerktoren, die ons als ‘vreemd’ treffen. Wij bemerken dat het vreemde niet alleen in de bouworde zich bevindt, maar ook in den aard der atmospheer, die deze bouw-orde omgeeft, en die maakt, dat wij de anders zijnde bouw-vormen bovendien nog anders zien, wijl die andere bouw-orde zich ook anders voordoet. Later zullen wij, in de Academia van Venetië voor het eerst, op de aangezichten van de figuren der Primitieven, eene uitdrukking van zaligheid aantreffen, die de Vlaamsche Primitieven niet hebben gekend. Zoo de atmospheer, zoo de zinnen, zoo de ziel; zoo de natuur, zoo de kunst. Dit alles te samen behoort tot den wezens-kern van het nieuwe, van het ándere, dat wij zoeken gingen. Wij zijn in Italië afgedaald en zoo alsof wij in een goudmijn van den hemel waren, onthult zij hare schoonheid ons.
* * *
Het eerste eigenaardige wat wij van het Italiaansche volk zien, zijn de roode rokken en de roode mutsen van vrouwen, die werken op de akkers in het lente-dal, heel onder aan de bergen, waarop de wintersneeuw ligt. Vervolgens, aan de stations, ook aan dat van Milaan, dat wellicht het grootste is, de achteloze, de provínciale, houding van het spoorwegpersoneel. Dit is anders dan in Londen, Parijs en Berlijn. Men ziet het | |
[pagina 7]
| |
dadelijk: wij zijn in een land, waar de factoren van het staat-leven en van het maatschappelijk leven niet met de groote kracht, die wij elders vinden, werkzaam zijn. Het uiterlijk, de kleeding, de houding, de beweging van een stationskruyer in een der moderne wereldcentra is anders dan die van den Italiaan. Het station is grooter en er zijn méér kruyers en beambten, maar hun lanterfanten gelijkt overigens volkomen op hetgeen in de kleine plaatsjes der:... Ardennen wordt gezien. Máar het lanterfanten dezer Italianen is: vroolijk. Allerwege wordt gelachen en geschertst en iemand die te laat komt en terwijl deze reeds rijdt den trein inwipt, is niet bezorgd of gejaagd, maar werpt bij het opspringen een laatste grap toe aan den gezel, die hem bracht. Soldaten loopen hier en daar, die een helmachtigen hoed dragen en aan dezen ziet men ter zijde een smalle, maar buitengewoon, buiten verhouding, lánge, grijze, veêr, in de hoogte staan. De eerste Italiaansche maaltijd, te Milaan, was slecht, een zuur wijntje, een scherp zuur slâtje; maar de hals van de bol-vormige, van zeer dun glas, als een zeepbel, geblazene, en met wit-geel riet omwonden, flesch, reikte even buitensporig hoog als de veêr op den soldatenhoed.
* * *
Van Milaan af nog zes uur in een trein, met eersteklasse-gordijntjes, die men zelf moet naar beneden houden om een zonnesteek te ontgaan en later electrisch licht, dat eerder schemering zoû moeten heeten, welke trein geweldig trillend en schokkend een groote reeks door een enkele stallantaarn verlichte armelijke stations zeer snel voorbij-ijlt, - en wij zijn op den langen Lagunen-brug en... te Venetië. Is het over-dag al mooyer Venetië naderen, wijl men dan in de verte, geenzijds het groote water, de stad, vreemd en schoon, al meer en meer opdoemen | |
[pagina 8]
| |
ziet, - des ávonds is het mooyer Venetië binnenkomen.... Mijn God, de maan scheen. Dáar was, - toen het station achter den rug was - het breede water, het kabbelende water van het Canal Grande, het water, dat kabbelde tegen de breede steenen treden aan, waaraan de gondel lag, de gondel, met een hoog metalen sieraad aan zijn voorsteven van... mooyen vorm, met zijn ranken achtersteven, die, ter lengte van een tot anderhalven meter, steeds boven het water uitsteekt, als een groote vogelvleugel. De gondel zelf is mooi van vorm, en aan wêerszijden hangen zwarte koorden met kwasten, opgehouden door koperen koorden-houders, die... mooi zijn. De stoelen in den gondel, het kajuitje met zijn dakje, het is alles mooi. Verbeeld u een land, waar de huur-rijtuigen uw schoonheidszin bereiken! Verbeeld u een land, waar nagenoeg alles ‘mooi’ is, al het gemaakte natuurlijk kunstwerk! Dat land noem ik een edel land. De gondelier had veel van een matroos. Wij gingen nu varen in het middernachtelijk uur. Eerst door het breede water langs de oude paleizen, die in de bleeke lichtschemering van het maanlicht onwerkelijke paleizen geleken, toen door heel smalle waters, tusschen heele hooge huizen. En de gondelier, die altijd staan blijft hoog op den achtersteven en met een sierlijke voorwaartsche beweging van het lichaam zijn enkelen roeispaan hanteert, riep om te waarschuwen hier en daar klankrijke woorden uit. Onder kleine bruggen ging het door, hoeken om, in smalle kanalen andere stil liggende zwarte schuiten - de gondels zijn ook meest zwart van kleur - voorbij, en de maan zag men aldoor hoog aan de lucht door die smalle geulen tusschen de huizen schijnen en de mooye kleine bruggen zag men overal door het stille water wêerspiegeld.
* * * | |
[pagina 9]
| |
Het stads-genre, dat men b.v. van Parijs kan kennen, (indien het u, tusschen twee haakjes, ooit mocht zijn voorgekomen, dat deze of gene, niet zoo ver van Amsterdam verwijderde, stad zonderlinger wijze er zoo bizonder anders, zoo bizonder buitenlandsch en ver-af uitzag - dan hebt ge er u geen rekenschap van gegeven, dat het komt door dat wij zoo bizonder, zoo van allen verschillend zijn; wij Noord-Nederlanders, wij zijn het, die eenig zijn, want misschien van 's Hertogenbosch af, maar zéker van Maastricht, met zijn witten Maas-brug, af, lijken alle steden bezuiden Amsterdam meêr op elkaâr dan op onze hoofdstad, Leiden of Alkmaar. Het oude Maastricht lijkt meer op Madrid dan op Amsterdam en een stadje bij Sedan heeft het uiterlijk eener Italiaansche stad) - het stadsgenre, dat men van Parijs kan kennen, ik bedoel van een wijk als het Palais-Royal, ik meen, van wijken, waar alles zoo nauw, en knus en dicht bij elkaâr is, dat genre vindt men door geheel Venetië in het overdrevene terug. De straten, waar de mooiste winkels - en hier is het mij voor het eerst gebeurd, dat mooye winkels winkels waren, die ik zelf ook mooye winkels vond - een onbeduidende bizonderheid, zult gij zeggen, maar men wordt ontroerd als men er aan denkt: mooye winkels, dat is het onmogelijke mogelijk gebleken; het was het onverwachte, het volkomen onvooronderstelde, nooit heb ik gedacht, dat mogelijk was, dat ik voor een winkelraam zou staan met dingen uit den tegenwoordigen tijd er achter uitgestald, die ik mooi zou vinden - voor dat ik de Venetiaansche galanterie-winkels zag; ik weet eigenlijk niet waarom dit feit ontroerend is - maar in elk geval is het, méér dan wijl het een of ander aangenaams, nooit-gedachts, aan ons persoonlijk geschiedt, - misschien omdat er iets als een onverwoestbare levenskracht uit blijkt, die, zoo lang na het eindigen zijner | |
[pagina 10]
| |
laatste groote schoonheid-voortbrenging, blijft voortwerken in een volk, dat, zelf niet wetende wat het doet, dingen maakt, die met schoonheid zijn aangedaan, terwijl zijn buur-volken, alle, hoogstens aardig knutselen, maar meest afschuwelijk knoeien; - maar ik wilde eigenlijk zeggen, dat de straten, waar de mooiste winkels en het meeste verkeer zijn, minder dan de helft der breedte van de Amsterdamsche Kalverstraat hebben. Alle straten zijn stegen, met bergsteenen platen, asphalt of klinkers geplaveid. Rijtuigen zijn er niet. En het is soms alleen de uitdrukking der aangezichten van de aanwezigen, die er u aan herinnert niet ergens binnenshuis en bij den een of anderen door vrienden gehouden fancy-fair te zijn. | |
[pagina 11]
| |
Venetië.
| |
[pagina 12]
| |
figuren, ook dwergen. En zij hòllen door de kerk, naar de voordeur, - hoe meer afgelegen de kerken zijn hoe sneller - wanneer aan die deur geklopt wordt, - hetgeen hier het traditioneele en monumentale gebaar en geluid is, waarmeê de vreemdeling te kennen geeft, dat hij toegang vraagt. Men merkt overigens, ook bij de Italianen de la bonne compagnie, in welke zich het ras meer fijn en scherp kenmerkt, en bij wie rag-fijne typen zijn, bijna doorzichtig - evenals die middelste, witte, albasten zuilen achter het Hoog-Altaar in den San Marco, die gezegd worden uit den tempel van Salomo afkomstig te zijn - bijna doorzichtig en door het geheel hunner geleding, wangen-kleur en oogen-schijn den indruk van een dessert makend, van het nagerechteener beschaving, alsof men een fijnen beker van lichtbruin-gouden glaswerk, waardoor de Lacryma Christi-wijn tintelt en waarbij groote fijne druiven zijn, in menschengedaante voor zich zag; - men merkt overigens op, dat geen wezenlijk, slechts een bijkomstig, verschil tusschen dit en het fransche ras bestaat, - een heel ander verschil b.v. dan tusschen Pruissen en Russen. Men ziet ook bij het volk op straat aardige verschijningen: een ouden Israëliet, die zijn overjas van de onaangename eigenschap der kaalheid had genezen door er met oliverf een prachtige kleur over heen te schilderen; een dwerg, met, van afmeting maar vooral van uitdrukking, zóó kolossalen kop, dat hij zonder twijfel een Medicis of Borgia had moeten worden, maar daar het een vergissing was en het volk zoo laat in zijn bestaan dit niet meer kon voortbrengen, alleen een hoofd was gebleven, dat, niet gediend door een harmoniëerend lichaam, nu ook van het leven en den bloei, die hij anders zoû bereikt hebben, was afgeweken, en hoofdzakelijk nu de, bij gebrekkigen meer voorkomende, en meer nog op het bewustzijn | |
[pagina 13]
| |
hunner belangrijkheid dan op het besef van het door hen ingeboezemde medelijden gegrondde, verwaandheid, maar deze dan hier in een ongekenden graad van woeste grenzeloosheid, had overgehouden. De kerken zijn hier bijna alles. Daarom vreest men ook niet, dat zoo een dwerg, of een straatjongen, eens uit gekheid, om den koster te doen hollen, aan een kerkdeur zal gaan kloppen. De ineengedrongen bouw der stad werkt tot de volstrekte overheersching der kerk mede. De kerken zijn eigenlijk de stad. Een enkele heeft wat winkels in haar buurt, de andere hebben ieder hun armenbuurt om zich heen. Verder zijn er de paleizen.
Den tweeden dag 's-ochtends ging ik naar San Marco. Onze geest moge meer gemeenzaam met de Gothische dan met de Byzantijnsche bouworde zijn, - wij hebben een algemeen schoonheidsbesef in ons, dat zich niet vergist. (Wij weten trouwens alles, - wist gij dát, o lezer! - wij weten alles, al ons leer en is ont-wikkeling, dat wil zeggen ónt-wikkeling van datgene, wat reeds in ons is, áan de belemmerende en vertroebelende windselen, waarmede een gebrekkig leven dat goede in ons omgeeft; wij weten alles, niet in den zin van alle gegevens, alle feitelijke bizonderheden; maar in dien van het hoogste, van het beste, dat in zijn algemeenheid ook het beste van alle bizonderheden om-vat). Laat het u volkomen onbekommerd doen blijven, zoo gij soms een nieuwe schoonheid, dat niet anders dan een u nieuwe zijde der eenige schoonheid is, niet aanstonds met zulk een diepe gewaarwording herkent als gij 't uw geliefde na een lange afwezigheid zoudt doen, - loop maar, beweeg u maar tusschen de schoonheid - in haar aanwezigheid zal uw oog zich niet bedriegen al geeft zij u niet aanstonds als ware het een heete | |
[pagina 14]
| |
kus; - beweeg u maar tusschen de schoonheid, dat zij u in bouw-vormen overhuive en omwande, dat zij in het gebeeldhouwde als uw goddelijke gelijke naast u sta, dat zij in de schilderij vóór u bloze en schijne, dat in de muziek haar geluid uw hoofd omruische, - dat alles werkt op u in; waar gij ziet dat het mooi, dat het edel is, vertoef daar rustig, - aan een wonderlijken plantengroei in uw eigen geestes-binnenste zult gij wellicht eens bespeuren hoe diep de inwerking gegaan is door het stille water van uw overgegeven aandacht. Voor wie de Aya Sophia te Konstantinopel niet kent is het betreden van den San Marco te Venetië een onvergetelijke gebeurtenis. Een der verschillen tusschen deze kerk en den Dom te Keulen, de Westminster Abbey te Londen of de Nôtre Dame te Parijs is dat men hier letterlijk bijna elk klein deel, b.v. door een kijker, op zich zelf zou kunnen beschouwen en dan telkens iets moois voor zich zou zien, elk klein deel der zuilen, der koepels, der muren, der deuren, van binnen en van buiten, en elk klein deel van den vloer, van het zeer groote gebouw. Er zijn Romaansche, Byzantijnsche en Gothische stijldeelen, maar het Byzantijnsche is de hoofdzaak en er is geen enkele vierkante decimeter, die iets leelijks of zelfs maar lichtelijk onharmonisch vertoont. De koepels zijn inwendig alle met mozaïeken bedekt (van de tiende, twaalfde, dertiende, veertiende, vijftiende eeuw) en hier ziet men, dat de mozaïek als zolderingen muur-bekleeding de (olie- of waterverf-) schildering overtreft en de eigenlijke architecturale of bij de architectuur meest passende kunst is om in platte vlakken voorstellingen te geven. Er is geen olieverf-zoldering-schilderij door Tiziaan, Tintoretto of Tiepolo (als b.v. hier in het Palazzo Ducale of in de Scuola di S. Rocco) en geen | |
[pagina 15]
| |
fresco, dat, als kunstwijze bij huizen-bouw en - versiering, vergeleken kan worden bij zulke mozaïeken. De olie-verf-schilderkunst als zoodanig, door welke meesterstukken zij ook vertegenwoordigd moge zijn, krijgt iets luchtigs, iets oppervlakkigs, iets duns, iets theatraals, en in de eerste plaats iets alsof zij niet op haar plaats is daar waar zij is, alsof zij in elk geval dáar in dat huis niet behoorde, naast de uit de muren en gewelven zelven met hun kleuren en voorstellingen voortkomende, die muren en gewelven zelve zijnde, mozaïeken. Hier ziet men het verband der kunsten eerst en hoe beeldhouw-werk en werk van platte voorstelling door kleuren deelen zijn der bouwkunst. De mozaïeken zijn dan ook eenvoudig mooyer. Ja, vallen al die hartstocht- en verheffings-geestes-lotgevallen van die bizondere, van die sublime, individuën, - die ons in hun olieverf-kunst lieten zien hóe bedroefd zij om Christus' lijden waren en tot welke heerlijke verrukking zij zich verhieven om de Madonna in hare heiligheid te aanschouwen, niet bijna weg naast het werk dier nameloze menigte werklieden, die zonder ‘bewustheid’, zonder passie, zonder 't zelf te weten, allen door éen zelfden hoogen, heiligen schoonheidsgeest bezield, de mozaïeken van San Marco hebben gemaakt? Ik spreek van olieverf-kunst, maar men vergete niet, dat ik op dit oogenblik alleen spreek over Renaissance-Kunst en de Primitieven hieronder niet geheel betrek. Mijne meening is deze, dat de mozaïekkunst een edeler kunst dan de schilderkunst is, dat zij in den San Marco een geheel heeft gegeven, waarnaast niet alleen geen ten-toon-stellings-zaal met meesterwerken in olie- of waterverf maar zelfs geen huis met opzettelijk door een grooten meester voor dat huis geschilderde olieverf-schilderingen of frescoos geplaatst | |
[pagina 16]
| |
kan worden, - terwijl ik echter dáar wil laten of er niet eenige vierkante meters schilderkunst bestaan die de vierkante meters bestaande mozaïeken overtreffen. Ik voelde in den San Marco niet aanstonds die innige toespraak, die voor ons van ras en geboorte Christenen uit het Noorden, sommige Gothische kerken hebben: de Gothische donkere, grauwe spitsboog, met het zoet-gekleurde venster boven-aan, heeft een aard als die van Thomas à Kempis, een dadelijke, en voor alle niet geheel-gelukkige gemoeds-gesteldheden genezend werkende, meêsleependheid; maar, - scheen het mij dan al een eenigszins Oostersch, - áanstonds was het mij toch als trad ik in een paradijs. Ik vond ook zoo heerlijk, - wat nergens in die afmetingen bestaat, maar wat toch in een paradijs wel zoo behoort - dat de geheele vloer éen schoonheid was. Denk eens aan, wáar de blik ook ga, waar de blik, die nu eenmaal naar schoonheid dórst, zich ook plotseling vestige, of verwijle, of over henen dwale, óveral, óveral schoonheid, om te streelen, met den blik, ook met de hand, om te drinken, met den blik in te drinken, langen tijd door. Ik weet nu ook waarom de bezoeker van den San Marco een paradijs betreedt. Dit huis is een paradijs geworden omdat de makers er van zelf waren in het paradijs. Stel u voor een geheel gebouw gemaakt door menschen, wier geest was als die der Primitieve schilders. En Goethe, die van dit alles niets heeft gezien, wien - leest zijne aangename Italiänische Reise en denkt aan zijn Gothische proeve in den weinig waarde-vollen Faust - deze schoonste bloei der Kunst na den Grieksch-Romeinschen tijd vreemd is gebleven, die boven den San Marco de voorkeur gaf aan dien, door anderen trouwens ook schoon te noemen, gevel door Andrea Palladio voor het onvoltooid gebleven gesticht der | |
[pagina 17]
| |
Carità, hier te Venetië, op de tweede binnenplaats van het hedendaagsche Instituto di Belle Arti! De Byzantijnsche koepels van San Marco zijn een andere hemel dan die der Primitieve Italiaansche schilderijen. Maar ik wil zeggen, dat een gelijkelijk volkomen - en ook negatief - namelijk voor zoover het beider tegenstelling tot het Grieksch-Romeinsche betreft - soortelijk gelijke - verrukking of heiligheid van geest dit gebouw en die schilderingen heeft ingegeven. | |
[pagina 18]
| |
Venetië.
| |
[pagina 19]
| |
of zij de beschouwing van het onderdeel op zichzelf wel los kan laten en als een Geheel zou kunnen overschouwen dat wat uit zóo vele zóo schoone onderdeden bestaat. De Gothische kerk drukt uit een wijzen naar den hemel. Even als aan den verren uitgang van een nachtkleurigen grot maar éen licht is, waarheen de blikken gaan, zoo beteekent de Gothische kerk den uitroep in versteend gebaar: ‘daar is maar één licht en dáár is het’; terwijl in de opvatting der Byzantijnsche basilica dat licht alom zacht is verspreid. Zij verzinnebeeldt het aardsch paradijs, het paradijs op aarde, het paradijs, dus, binnen hetwelk men is. Het is niet alleen de schoonheid der vormen, abstract genomen, die de schoonheid van den San Marco maakt, maar het is, dat deze vormen met hun kleuren alle door de edelste grondstoffen zijn te weeg gebracht. Tusschen een volkomen zuivere copie van dit gebouw in baksteen of gips en het origineel zou daarom hetzelfde verschil bestaan als tusschen eene meesterlijke schilderij en de copie daarvan in oleographie. Het zijn de schoonste kleuren, die de natuur zelf voortbrengt, de schoonste marmers en edelsteenen, die, samen met wat door een door heiligen schoonheidszin bezielden volksgeest als van zelf is gehouwen en gebrand en geglazuurd, het gebouw als een bijna onmiddellijke werking der groote natuur zoo hebben doen ontstaan. Naast den San Marco is het Palazzo Ducale, het voormalige Dogen-paleis. Nog geheel vervuld van San Marco, - onze geest wordt altijd eenigszins en ook tijdelijk - het meest dus in den tijd aanstonds na de beschouwing - gewijzigd door de onderwerpen onzer bewondering en wij kijken de wereld aan min of meer zóo als de kunstenaars, die wij leerden beminnen - nog geheel vervuld van San Marco, kan ik het, uiterlijk ook, zeer ge- | |
[pagina 20]
| |
distingueerde, zeer edele, Dogen-paleis, niet zooveel lofprijzen als ik wel gaarne wilde. De vertrekken vind ik architectonisch niet mooi, - ik bedoel, dat die zeer rijk er uitziende zalen niet eene hoogte hebben, welke zich aangenaam aandoende verhoudt tot hunne lengte en breedte, evenmin als de onderdeden der muurbekleeding, lambriseering en hooge paneelen, dat onderling doen. Ook het zware loof-, krul-, gesp-, en rozetwerk der dik vergulde, bijna blinkende zolderingen, dat werken van Tintoretto en Paolo Veronese omlijst houdt, is evenmin mooi als die werken zelf het zich toonen, hetzij dat ze slecht te zien, hetzij dat ze gerestaureerd zijn, hetzij dat ze... nu eenmaal Italiaansch Renaissance-werk en niet van den eersten rang zijn. Ik vind alleen mooi eenige houten zolderingen uit de eerste periode der Renaissance in kleinere zalen van het zich eveneens in het Palazzo Ducale bevindende Archaeologisch Museum. Ook eenig achttiende-eeuwsch stukadoorwerk aan de zoldering en boven-wanden der Stanza degli Stucchi, dat met zijn mat-roze en bleek-witte kleuren veel meer gratie heeft dan de fel wit en gouden zware architectonische decoraties van Palladio in de groote zalen. De achttiende eeuw was waarlijk aesthetisch niet zoo weinig waardevol als men het wel eens heeft willen doen voorkomen. Denkt maar aan de prachtige architectuur te Dresden en te Weenen. Daar is zelfs - naast het volkomen nieuwe en eigene, - meer eigen en meer nieuw dan de kunst der midden-Renaissance-periode - een fijne verwantschap met de Gothiek in, waaraan te weinig aandacht is gegeven. Verder zijn er nog mooi in de bedoelde Archaeologische verzameling in het Palazzo Ducale eenige antieke beeldjes.
Des avonds ging ik naar de... opera! Ik hoorde en zag daar Amica, het nieuwe werk van Mascagni, | |
[pagina 21]
| |
dat de maëstro, - op vier meter afstand van mijne bescheidenheid - zelf daar dirigeerde. Een zeer mooye zaal, in de eerste plaats, met een Koningsloge als een bijouterie-trommel, geheel goud, maar mooi, maar niet zwaar, dun, licht, gracieus. De heele zaal overigens een en al lichtkleurig goud, rijk ‘maar mooi’. In de loges de bekende Venetiaansche vrouwen, gravin Morosini en hare vriendinnen. Het werk nu van Mascagni heeft overigens geen waarde. Het was wat men gemeenzaam weg een prul noemt. Na afloop betrad de componist zelf het tooneel en bedankte, hand aan hand met de spelers, in wier midden hij stond, de toeschouwers voor hun hulde. O, Verdi, Verdi! o, zelfs, Rossini!
Het is volstrekt niet, dat alleen ernstige of hooge kunst begeerd zoû moeten worden. Den volgenden avond zag ik in het Teatro Goldoni - ook een mooye zaal, - even als die van het Teatro La Fenice, waar de opera is, in achttiende-eeuwschen stijl, de eerste voorstelling eener in het Italiaansch vertaalde Engelsche (ik vermoed, in weêrwil van wat het programma vermeldt, Amerikaansche; althans is het een in Amerikaanschen geest behandelde) ‘opérette-revue’, getiteld Orchidea. En dit was goed, dit was alleraardigst, meer dol dan aardig nog; maar het dolle genre is voortreffelijk als het maar goed vertegenwoordigd is. Vroolijk, vroolijk, en aardige, frisch gevonden, costumes, de achttiendeeeuwsche, mooye, lichte kleuren, licht goud, licht groen, licht paarsch; de in de achttiende eeuw voor mannenkleeren gebruikte edele stoffen, satijn, zijde, fluweel, en die in negentiende-eeuwschen snit, een gouden smoking, een licht violet-beige gekleede-jas met mooikleurige licht-blauwe lapellen. En dolle dansen er meê verweven, ballet-figuren, zooals men ze veel in Londen | |
[pagina 22]
| |
ziet, niet van elders genomen en hier zoo maar ingelascht, maar logisch uit de handeling voortkomende, die handeling accentuëerend, doende wat lieden met een luchtige levensopvatting in het leven telkens zouden willen doen om in eigenaardige dansbewegingen hun gevoelen over het een of ander lotgeval, waarbij zij betrokken zijn, lucht te geven, indien de vormen van het maatschappelijk leven dit gedoogden. En dit alles met Italiaansch brio, dat een zeer bizondere vorm van luchtige, levendige goed-gehumeurdheid is.
En nu wilde ik u eigenlijk spreken van de kerken door Andrea Palladio. Dit zijn de echte Renaissancekerken, Palladio was de architect der Renaissance in de periode, welke genoemd wordt hare periode van volkomenheid of hoogsten bloei. De beste dezer kerken zijn de San Giorgio Maggiore, de Santa Maria della Salute (door Palladio's 17-eeuwschen opvolger Longhena) en de kerk Il Redentore. Ik vind nu juist alle stijlen van vóor en na die hoogste Renaissance mooyer dan die dezer Renaissance zelve. Als ik plotseling opkijk voor een kerkgevel, of bij het betreden den eersten grooten indruk krijg, en ik word getroffen, - dan is het, hier in Venetië, een laatgothische kerk of een uit den vroegen tijd der Renaissance, of het is achttiende-eeuwsch, zelfs zoogenaamde ‘Barok-stijl’. Het kan zonder aarzeling verklaard worden, dat de S. Maria dei Gesuiti, door Fattoretto en Rossi, uit het begin der 18e eeuw, - behalve de zoldering dan, zooals die er nu uitziet, dat is leelijk-theatraal, en behalve het inlegwerk met ‘Verde antico’ der muren, dat oneigenaardig den schijn van geweven behangsel geeft aan iets wat steenwerk is - mooyer is dan de 16e-eeuwsche kerken van Palladio en der 17e-eeuwsche zijner navolgers. Die Jezuïtenkerk is pompeus, is zwaar krullerig en zwierig rijk, - het zij | |
[pagina 23]
| |
zoo - vele malen geef ik de voorkeur aan de levende mooiheid, die daar dan toch in is, aan het koninklijke, dat er inderdaad is aan die altaren, aan die zuilen, die door hun afmeting en houding als door hun rijke kapiteelen gekroonde koningen daar staan, boven het koude schema, het on-indrukwekkende studiewerk, de onbezielde navolging eener in haar strengen opperst bezielden eenvoud zeker zelve toch veel grootere schoonheid dan die achttiende-eeuwsche is (de Grieksch-Romeinsche namelijk), - welke het werk van Palladio te Venetië vertoont. Die kerken, met hun ontzachlijke inwendige hoogten en ruimten, met hun hooge zuilen, met hun licht-rijke witte kleur, zijn niet imposant. Zij zijn nauwelijks schooner dan het enorme Paleis van Justitie te Brussel. De beste, die ik zoo even noemde, zouden, met hun zuilen- en pilaster-rijen, die de dak-rondingen dragen, bijna een symmetrie en proportie vormen, die schoonheid was. Men ziet dat hier het hoogst mogelijke bereikt werd. Maar de schoonheid bereiken zij niet.
Men ziet het in Venetië overigens zoo goed, dat de Renaissance-kerk eigenlijk geen kerk meer is. Het zijn proeven of modellen van tempel-architectuur door allerbekwaamste bouwmeesters (ook Scamozzi behoort tot de beste der volwassen Renaissance); maar hoe zouden zij met de idee of de geestesrichting, welke in tegenstelling tot de antieke is, harmoniëeren, nu zij zelf de navolging van die antieke idee zijn? Het is immers zoo klaar als een klontje. Het ligt voor de hand, het ligt voor de kleine hand van een kinder- verstand; zóo begrijpelijk is het. Indien gij Thomas à Kempis of Ruysbroeck leest, indien gij de middeneeuwsche miniaturen in de Getijde-Boeken en Missalen en de boekbanden beschouwt, en | |
[pagina 24]
| |
de schilderijen der Italiaansche en Vlaamsche Primitieve schilders en gij hoort naar de oude liturgische muziek, - dan ziet immers een elk dadelijk, dat het de Góthische kerken zijn, - ook dan de Romaansche en Byzantijnsche, maar niet de Renaissance-kerken, die hiermede overeenkomen! Het goddelijk gestamel van een Ruysbroeck is volstrekt tegenovergesteld aan de professorale volmaaktheid van een Palladio. Wat beteekenen die ‘geloovigen’ en die ‘armen’, geknield of samengekrompen op de lichtkleurige vloeren van Palladio's van fel wit licht vervulde kolossale witte tempelgebouwen, - zij zijn er een vlek, wat morsigheid. Een treffende overeenstemming daarentegen is er tusschen het wezen van de Gothische kathedraal en dat der stille dweepers en der menschen, die veel hebben geleden. Zij zien om zich heen wat zij voelen in zich zelf en het licht van de hoop en den eindelijken vrede heeft slechts binnen te schijnen in hun gemoed van uit het gebouw dat hen omhuift. Daarom ook zijn de kathedralen de vertegenwoordigers der christelijke levensbeschouwing. De fout wordt aanstonds duidelijk indien men zich er slechts rekenschap van geeft, dat de nieuwe, de wedergeborene bouwkunst alleen aan haar doel kon beantwoorden, indien zij een ook van nieuwe, van ‘wedergeboren’ denkbeelden vervulde menschheid had te herbergen. Maar dit was immers niet zoo! Een gekruiste Christus als ideaal blijft het tegenovergestelde van een Apollo. En de lieden, wier gedachtenleven, in navolging van dat der wijsgeeren en kunstenaars, tot de Renaissance behoorde, de humanisten, de individualisten, - wel, die gingen immers niet naar de kerken! | |
[pagina 25]
| |
Venetië.
| |
[pagina 26]
| |
als een kleine bijkomstigheid... het altaar, dat is de plaats, waar... ‘God’ resideert! Wat drukt een dergelijke inrichting eigenlijk uit? Zij drukt uit, dat de kerk en de gods-idee voor den menschheidsgeest niets meer was - de kerk werd een graf-kapel voor den Bisschop en den Doge. De Bisschop ging er liggen, - meestal op zijn zijde, met de hand onder het hoofd, - maar de Doge, die reed er, god-dorie, binnen, en bleef er staan op zijn paard, als op een marktplein, - iets wat hij in de eetzaal van zijn paleis zeker niet zoû hebben gedaan! En dit - hier is de hoofdzaak - op onverheven wijze. Is op zichzelf de gedachte van den stouten pronk-ruiter hoog opgesteld in het stille geheimzinnige gebedenhuis van den christelijken ritus iets zeer zonderlings, - het deed er niet toe indien werkelijk de antieke verheffing herleefd ware. Dat zij, - wat mij aangaat - zeiden: wij gelooven niet meer aan die christelijke gedachten- en gevoelswereld, wij kennen die niet meer; wij zijn er alleen, wij, de menschen, de edelste, de schoonste, de roemrijkste der menschen, - wij zijn de goden! Maar dit konden zij niet zeggen, omdat die antieke goddelijkheid niet was herleefd. Dat was geen heroïsmus, dat was geen schoonheid, dat was geen ‘vergoddelijking der volle, bloeyende, levende natuur’, - want... de natuur was er wèl, maar de gòddelijkheid bleef juist achterwege. Zoo'n groote, hoog staande, gebeeldhouwde ruiter in de kerk van Santi Giovanni e Páolo zegt niet anders dan: God is er niet meer, - nu ben ik er nog, ik, dat is een dapper aanvoerder van soldaten in dienst eener voor niets beduchte koopstadsmacht op een krachtig wel-gevoed paard, met groote technische bekwaamheid en uitstekende uitdrukking der neiging, die mij vervult en van de goede eigenschappen van mijn paard, door Pietro Lombardi in beeld gebracht! - | |
[pagina 27]
| |
Tòch wel, het zegt nog wel iets anders, het zegt natuurlijk geheel het onderscheid in stijl tusschen dit ongoddelijk ruiter-beeld en de ongoddelijke ruiterbeelden door individueel anders aangelegde leden van de zelfde beeldhouwersschool of beeldhouwersgroep en door leden van beeldhouwers-scholen uit andere tijden gemaakt; maar in het algemeen, als medesprekend in den hoogen redetwist der enkele groote levensbeschouwingen, zegt het anders niet dan dit.
Van de dertig kerken, die ik behalve den San Marco gezien heb, vind ik Santa Maria dei Miracoli en S. Giorgio dei Greci, het mooist. Beide zijn zonder zijbeuken. De zoo-genaamde laat-Gothische kerken van Venetië zijn, op enkele deelen na, - een gevel hier, een zoldering daar, - leelijk. Men ziet b.v. zoo een zoogenaamde Gothische kerk met een soort ton-ronde pijlers van rooden baksteen en daarboven een ruimte vol hel wit licht. Veelal vertoonen deze kerken ook den ‘overgang van Gothiek op Renaissance’ hetgeen niet anders beteekent dan een onmogelijke samenvoeging van leelijke deelen van verschillenden stijl, waardoor zelfs alle begrip van bouwkunstig schoon verloren gaat, zoo dat boven deze de witte, heldere kerken van Palladio dan zeker nog te verkiezen zijn. Sante Maria dei Miracoli is een keurig stukje. Een kleine kerk, van buiten en van binnen nagenoeg geheel marmer, en dus niet vuil ook, want stukadooren pleisterwerk is minder gemakkelijk schoon te houden dan marmer. Nu moet ik u ook rond-uit zeggen, dat wel deugdelijk de toestand van zindelijkheid tot de schoonheid behoort. Iets leelijks wordt niet mooi door zeer zindelijk gehouden te zijn; maar de schoonheid komt eerst tot haar recht door ook schoon te zijn gehouden; vandaar de intieme verwantschap tusschen | |
[pagina 28]
| |
de beide beteekenissen in ons Nederlandsch van het woord ‘schoon’. Aangezien aanslag, vlekken, verweerdheid, vuilheid in éen woord, de kleur van een gebouw verandert en de kleur behoort bij het bouwkunstig schoon - waarom ook - zooals wij bij de bespreking van den San Marco inzagen - dezelfde vormen in edele, edel-kleurige, grondstoffen meer schoonheid bevatten dan indien zij er uit onedele bestaan - zoo is een gebouw eerst schoon (evenals een vrouwenaangezicht) wanneer het er ook zindelijk uitziet. Ik beweer niet, dat het er bepaald versck moet uitzien, - in tegendeel! - ik beweer ook niet, dat de natuurlijke kleur b.v. van sommige dakpannen en baksteenen niet zóó leelijk kan zijn, dat zij er door wat aanzetsel van stof enz. niet op verbeteren zoû, maar alleen dat een oorspronkelijk mooi van kleur zijnd gebouw alleen door ‘schoon’ te zijn in de eene beteekenis van het woord, ‘schoon’ blijft in de andere. De kerk van Sante Maria dei Miracoli is een gebouw uit het eerste tijdperk der Renaissance, tusschen 1480 en 1490 door Pietro Lombardi gebouwd, tusschen 1880 en 1890 gerestaureerd. Het is vooreerst voortreffelijk gerestaureerd, hetgeen een zeldzaamheid is. Vervolgens heeft het niets van ‘Renaissance’, daar de bouwmeester historisch, archaïstisch is te werk gegaan en blijkbaar het model eener zeer vroege, oud-christelijke basiliek heeft gevolgd. Het is zeer eenvoudig en zeer edel van vorm en kleur. Zonder zijbeuken, zooals ik zeide, zonder pilaren dus, éene onverdeelde ruimte. Het koor, boven de crypta, waar de dienst plaats heeft, is ongewoon veel hooger geplaatst dan het ‘schip’, waar de menigte verwijlt. De mooie marmeren muren worden samengebracht en gedekt door éene mooye houten dakronding. In San Giorgio dei Greci, een zestiende-eeuwsche kerk voor de Grieken, was ook veel moois. Het hout- | |
[pagina 29]
| |
beeldhouwwerk der choor-stoelen niet zoo bizonder; maar alle groote vormen van het gebouw goed en alle voorwerpen van den dienst mooi, ook de byzantijnsche schilderingen en het inlegwerk. Ik kwam er terwijl in het choor twee mannen aan een beurtzang waren en, daar overigens de kerk ledig was, dacht ik niet anders of zij repeteerden hun gezang voor den dienst. Ik trad dus, te midden der fraaiste dienstvoorwerpen, tusschen hen heen, en, verderop een verguld bronzen deur open ziende, ging ik ook daar door. Ik moet erkennen dat ik, - naar ik mij vlei onmerkbaar - mij een weinig vreemd te moede gevoelde, - te meer daar de kerk niet dan na vruchtelooze pogingen en na een gang door zeer enge stegen en onder veel te drogen hangende onweelderige intime kleedingstukken, was te bereiken geweest (zooals de plaatselijke gesteldheid van Venetië nu eenmaal soms medebrengt), - toen ik plotseling te midden van zonderlinge personen, in zonderlinge gewaden, stond, die zonderling gebaarden. Een hunner beduidde mij niet verder te gaan; maar ik was reeds te ver gegaan. Het type dezer personen deed blijken, dat zij in ras meer van de Hollanders verschilden dan de Italianen doen; en ik was er, rond-uit gezegd, niet volkomen zeker van, dat hun ritus niet voorschreef een mogelijken indringer in het Heilige der Heiligen koel-weg te offeren. Toen begreep ik, dat het Grieksche priesters waren en dat, evenals in de kathedraal van Petersburg, de dienst hier geschiedt in een gewijde ruimte, welke geheel van de overige kerk is afgescheiden, zoodat de ceremoniën voor de geloovigen nagenoeg onzichtbaar geschieden. Ik stond nu echter tusschen hen in aan de heilige tafel, terwijl een ruige monnik, met, naar mij voorkwam, wild-snelle, buigingen, die tafel kuste, en een jeugdige, schoone, maar vreemd, onheilspellend schoone, priester mij hoogmoedig aanzag. Ik wierp | |
[pagina 30]
| |
de omstandigheid toen echter maar in het luchtige, beteekende met een handgebaar mijn waardeering voor het gegevene en verliet groetend het gezelschap.
Ik woon hier in het huis, waar in September en October 1786 Goethe heeft gewoond, en een mijner heerlijkste ontmoetingen, is die geweest met Canova, den 18e - 19e eeuwschen beeldhouwer. Ik vind hoe langer hoe meer, dat er weinig verschil is tusschen de ontmoetingen met de levende menschen, die de kunstenaars zelf zijn, en de ontmoetingen met de figuren, welke zij hebben gemaakt; weinig verschil ook in den aard der aanraking met de dingen uit het verleden en met die uit het heden. Ik herinner mij op dit oogenblik geen enkel beeldhouwwerk der Renaissance, ik bedoel uit de laatste helft der 15e, uit de 16e en uit de 17e eeuw, dat ik zoû prefereeren boven het werk van Canova. Op de bovenste verdieping van het Museo Civico is een klein Canova-archiefje, Raccolta Canoviana, en gips-afgietsels naar zijn werken. Toen ik die gips-afgietsels gezien had, - úren heb ik er naar staan te kijken - ben ik ook al die archief-dingetjes gaan bezien, éen voor éen: gereedschap, waar hij meê gewerkt heeft, opdrachten van portretten van hem aan vrienden in zijn handschrift en met zijn handteekening, medailles, die hij heeft behaald, kleine schetsen zonder eigenlijke kunstwaarde van hem in terra cotta, alles, alles moest ik lang zien. Ziet daar een man naar mijn hart; ziet daar naar mijne meening ‘het antieke’ waarlijk genaderd (evenals Goethe trouwens in den zelfden tijd maar in geheel anderen trant heeft gedaan). Let wel, dat het gips-afgietsels waren. Ik wist niet wat ik zag. Eerst een bedroefd meisje of jonge vrouw, - dit en alles in zoogenaamd ‘classieken stijl’. De | |
[pagina 31]
| |
sleepende vouwenval om de onderhelft van het lichaam wat te kort, wat te zwaar, maar overigens: god, wat een adel, wat een edele uitdrukking van gevoel, niet in het gelaat, maar in de geheele gestalte. Toch is een dergelijke sentiment-uitdrukking in stilstand - eene edele uitdrukking eener schoone droefheid, zóo doorvoeld en zielvol, dat zij als een adem rondom het geheele werk omgeeft, - even-min als de prachtige uitdrukking van sentiment in beweging-houding, wáárin óok Canova een meester is, - nog van het schoonste antieke verwijderd. Het is antiek of classiek van school, van attribuut, van begrip, - en dit vereenigd met een kunstenaars-ziel vol heet en hevig levende edele en diepe sentimenten. Maar ten eerste is de begrippen- en sentimentenwereld bij de antieken (zooals men die ook te Parijs, te Londen, te Berlijn kan zien) vollediger; ten tweede zijn de zooeven aangeduide edele en diepe sentimenten bij de antieken dermate één (dus niet samen in den zelfden kunstenaar aangetroffen wordende maar als één in wezen in hem bestaande), dermate één met het begrip en den stijl, dat zij niet als een adem het werk schijnen te omgeven, maar dat zij de materie, de vormen zelf van het kunstwerk - ook in den indruk, dien zij geven, onafscheidelijk - zelf zijn, zelf uitmaken. Bij Canova is niet alleen de stijl (nl. de school, het begrip, de modeleering) classiek; en bij Canova zijn niet alleen de sentimenten voortreffelijk levend; neen, de sentimenten zijn daarbij óók wel deugdelijk classiek te noemen; maar het is de wijze, waarop stijl en sentimenten zijn samengebracht, zoo dat zij het heerlijke kunstwerk vormen, die niet classiek, of liever niet antiek, is. Dit een en ander dacht ik bij het zien van dat meisje. | |
[pagina 32]
| |
Venetië.
| |
[pagina 33]
| |
aanwezig, zonder tweede voorbeeld is; maar alles overtreffend was het mouvement der vrouwen aan de rechter zijde. O! ó! dacht ik, en alleen bij Wagner heb ik een soortelijk overeenkomstige hoogte van zielebeweging waargenomen. En verder dacht ik: het geheel dezer voorstelling is echter niet het drama en zou toch het drama moeten zijn. Daar hebt gij dien held, hij is classiek van model (en van uitrusting) en stand, - maar wat drukt hij karakteristiek uit? Op zijn hoogst drukt hij uit: wezenlooze baldadigheid. Zie daar het betrekkelijk minderwaardige, zie daar waardoor men blijft beneden de hoogere geesteswereld. Dit haut reliëf, dat dramatisch is, zou moeten uitdrukken: verschillende aan elkaar tegen-over-gestelde, maar gelijk-waardige, gevoelens der ziel. Het drama toch is de afbeelding van den twijfel tusschen verschillende gevoelens in de ziel van den dichter, die met elkaâr in strijd zijn en ieder zich beurtelings als het ware aan hem voordoen, - afbeelding in eenige figuren, de ‘personen’ van het drama. Zoo moest hier de liefde of erbarming gesteld worden tegenover... niet tegenover de baldadigheid of ‘slechtheid’ zonder meer; dit toch geeft geen dramatisch conflict, daar niemand een oogenblik zal betwijfelen dat de baldadigheid ongelijk heeft; maar tegenover den heroïsmus, dat wil zeggen: tegenover een ziels-gevoelen, even hoog als dat der liefde of erbarming, en volgens hetwelk deze vadermoord hier geoorloofd is (evenals de oorlogen van Napoleon, de scheiding van Napoleon, van zijn eerste vrouw enz.) - neen, dacht ik, sublime Canova, groote kunstenaar, eenige, vele, diepe en hooge sentimenten met prachtige passie uitdrukken kunt gij, - maar de compleete geesteswereld is niet de uwe en de hemel van objectiviteit, waarin de groote dramatist | |
[pagina 34]
| |
zich verheft om de polen en bergtoppen der menschenziels-gevoelens te overschouwen, is niet door u bereikt. Daarna kwam ik in de Academía en zag daar van Canova: Hercules en Lycas. Toen werd mijn inzicht in Canova's talent weêr vollediger. Het ideale drama moge hij niet hebben gemaakt en de drama-elementen niet te samen hebben gebracht, het zoo even beschreven groote element van het antieke begrip zoowel als van het drama-ideaal in het algemeen, die ik buiten zijn bewustzijn gebleven te zijn vermoedde, heeft hij dan toch ook bezeten. De reus Hercules, in voorwaarts tredende beweging staande, houdt, met zijn linkerarm achter zijn hoofd reikend, langs zijn rug den kleinen Lycas het onderste boven bij Lycas' voet; met zijn rechter arm houdt Hercules het naar beneden hangende hoofd in de haren geklemd, en hij is op het punt hem dood te gooien, terwijl onder Lycas' angstig verwrongen gelaat diens eene hand, met scherp krom gebogen vingers, zich in den grond vastgrijpt. De figuur van Hercules nu, drukt niet uit, dat de beeldhouwer de handeling van Hercules afkeurt en de misprijzing daarvan door den beschouwer wil verwekken. De figuur van Hercules, welke figuur af beeldt de gemoedsneiging, waaruit de voorgestelde handeling voortkomt, is, integendeel, tot een schoonheid gemaakt. Ziedaar, hiermede zijn wij in de hoogere geesteswereld en in de schoone kunst. Wij zijn in ontzetting en bewondering, omdat wij de daad zien van een god of half-god, waarop onze gewone menschenoverwegingen geen vat hebben. Het komt evenmin in onze hersens op de handeling van Hercules af te keuren als wij het de handeling van God den Vader doen, waar deze, op vele christelijke voorstellingen | |
[pagina 35]
| |
van het ‘Laatste Oordeel’, een menigte arme menschen naar de Eeuwige Verdoemenis verwijst, ofschoon een weinig medelijden bij hem, die almachtig is, ze voor altijd gelukkig kon maken. O Canova, heerlijke kunstenaar.
Er zijn nòg eenige schoone zaken in de Academía. In zaal I, nummer 24, een altaarstuk van Michael Mathei Lambertini, waarvan opgegeven staat, dat hij de leerling was van Lippo Dalmasio en gewerkt heeft van 1440 tot 1469. In 't midden de madonna op den troon met het door de engelen aanbeden Kind. Aan haar zijden ziet men de heilige Helena, Lucia, Maria Magdalena en Catharina. Indien men de Primitieven bestudeert, leert men de buitengewone oppervlakkigheid van de grief der Eentonigheid jegens hen inzien. Het is in der daad meestal ‘het zelfde onderwerp’. Maar dit onderwerp was hun wereld. En men zou even goed een portretschilder eentonig kunnen noemen wijl hij telkens maar weêr portretten maakt. Want in der daad is er een ongemeene verscheidenheid in hun afbeeldingen van de Heilige Familie en der Heiligen. Even als de variaties der portretschilders o.a. bestaan in de bizonderheden der, al of niet met hoogere wijsgeerige elementen vermengde, psychologische karakteristiek, - bestaan de variaties der Primitieven eenvoudig in de verscheidenheid in het goddelijke of in de goddelijke extaze, welke zij weten aan te geven. De vier zoo even genoemde vrouwelijke Heiligen op het werk van Lambertini b.v. geven vier geheel verschillende karakters van ideale gratie en... zaligheid. Ik vind het alleraangenaamst om den geheelen dag indrukken van al die schoone, edele, gratiëuse figuren of gestalten te verkrijgen. Ik vind de levende menschen óók héél prettig om meê om te gaan; maar, drommels!, | |
[pagina 36]
| |
om wanneer je na uit te zijn geweest weer in je kamer terugkomt en onwillekeurig gaat wat je dien dag doorleefd hebt weêr door je heen, om je dan niets te herinneren dan de ontmoetingen met schoonheden, met ideale figuren zóó als je je anders de tot je in betrekking staande levende menschenwereld in haar karakteristiek, met al het zichtbare bewegen harer neigingen en bedoelingen herinnert, - om je dan niets te herinneren dan eenige der beste menschen die er geweest zijn en die op zijn schoonst (de goede kunstenaars in hun beste werk), - zóo, dat er een zoetheid van kleuren en uitdrukkingen door je geheugen gaat en het wáárlijk is (zooals het dan ook feitelijk is, want het onderscheid tusschen een levend mensch en een afgebeeld mensch - het onderscheid tusschen wat de een of de ander mij, het subject, aandoet, namelijk, - is bijkomstig) en het wáárlijk is dus, als was je met lichaam en ziel in een hoogere wereld geweest; - drómmels, dat is toch wel iets buiten-gewoon prettigs.
Vervolgens is nog mooi in de Academía de zoldering van die Zaal nummer I, waar juist die schilderij van Lambertini hangt. Men begrijpt wel eens niet wat de geëerde lieden van voorheen er toe gebracht heeft zooveel werk, - dikwijls méér werk dan van de overige zaal- of kamerdeelen - te maken van de plafonds, waar, uit den aard der zaak, de blik der aanwezigen [of het moest in een slaapkamer zijn, of liever in een rust- of mijmerkamer, (of in een mokvertrek (boudoir), waar men geacht wordt tot bedaren te moeten komen, misschien!)] waar de blik der aanwezigen, zeggen wij, het minst verwijlt. Maar wanneer men Zaal nummer I der Academía bestijgt (de trap is vlak bij, zoodat men de zaal werkelijk bestijgt), dan weet men niet wat ons overkomt. Men heeft het al gezien vóor men nog naar boven heeft gekeken. | |
[pagina 37]
| |
De aanwezigheid van het schoone doet aan vóor men nog weet wàt er eigenlijk is. Ja, wanneer men zaal I der Academía betreedt, dan gevoelt men dat het iets is onder een schoone zoldering te loopen. Het is alles goud en het zijn allemaal achtvleugelige engelen, die ornament-vormig (in Gothischen stijl van het laatst der vijftiende eeuw) in dichte rijen die zoldering uitmaken; maar omdat nu het goud en de vormen en de verdeeling alles mooi zijn, dáarom kan men zeggen, dat Marco Cozzi den hemel heeft opengezet boven de Broederschap der Scuola della Carità, waarvoor hij dit plafond maakte. En deze schoonheid schijnt nu van boven alom en aldoor door de zaal neêr.
Allermooist in deze zaal is ook nog een J.B. Cima de Conegliano: Madonna op den Troon met het Kind en eenige mannelijke en vrouwelijke Heiligen. In de IIe Zaal, waar ook de beroemde Hemelvaart van Maria door Titiaan hangt, is het mooist een stuk van Marco Basaïti: Jezus, aan den oever van het meer, de kinderen van Zebedeüs tot zich roepende. Ziet eens naar de plaats op de schilderij, waar de naakte figuren dier gaande jongemannen zijn. Herkent gij een der groote bestaande wijzen der schilderkunst? Een mooi licht, een mooye kleur. Een enkele Nederlander - Vermeer in het Gezicht op Delft - heeft een aanverwanten toon.
Verder, is mooi de Sala del Carpaccio (de XVIe Zaal), de voorstellingen uit de Legende der H. Ursula van Vittore Carpaccio. Het is, als men goed nagaat, wel een gelukwensch aan reizigers, die min of meer kunst-‘liefhebbers’ zijn, waard, dat nog betrekkelijk zoo veel kunstwerken als beste bekend zijn en als beste door museüm-directeuren of -conservatoren in hun catalogi en door handboek- en | |
[pagina 38]
| |
reisboek-samenstellers in hunne geschriften zijn aangegeven, dat werkelijk beste zijn. De oorzaak hiervan is, dat langzamerhand goede inzichten zijn doorgedrongen.
Zoo was b.v. Taine een begrijper (min of meer) van Henri Beyle, den grootsten kunst-criticus der 19e eeuw. Na Taine's dood heeft Taine nu weêr gezag gekregen voor museüm-conservatoren en zóo wordt ten slotte soms het goede inzicht op bladzijden van museüm-catalogi aangetroffen. Het is wel een moeilijke toestand. Want natuurlijk hebben alleen kunstenaars (tot de kunstenaars-geesten reken ik ook Ruskin, Beyle en Taine) het ware, levende verstand van de kunst en kunstenaars zijn in den loop der tijden zeer zelden museüm-conservatoren geworden.
In schilderkunst is alles terug te brengen tot de hoedanigheid van de kleur (daar zij immers de kunst is van te kleuren), - dat wil zeggen: alle werkingen van den geest des kunstenaars hebben zich daarin omgezet tot en doen zich dus voor als: bestanddeelen en eigenaardigheden van zijn kleur. Vergelijk b.v. den heerlijken Titiaan in een der Venetiaansche zalen van de Uffizi-galerij te Florence - De H. Maagd, het Kind Jezus en de H. Catharina - met de Ursula-legende van Carpaccio. De schildering van Titiaan zal u dan doen denken aan een... vrucht, die van Carpaccio aan... edel hout of leder. Nu juist, daarin is alles. De schilderij van Titiaan is sappiger, dat beduidt sensueeler; maar Carpaccio heeft zijn werk van dieper uit den geest gehaald. Carpaccio kon alleen zich zóo sterk en innig iets verbeelden om dat het zinnelijk behagen voorkomen was door een dieper gelegen aandacht dan die door zinnelijke spelingen wordt verweekt en ook opgefleurd. | |
[pagina 39]
| |
Venetië.
| |
[pagina 40]
| |
Wanneer men zoo terugkeert uit den vreemde, ziet men de schoonheid van Holland en is er gelegenheid om verwonderd en verblijd te zijn. De prachtigste dingen zijn hier vlak bij. Men loopt in een onwaarschijnlijk land, in een tot prachtigheid betooverd landschap. Het oranje-rood van een versch boeren-pannen-dakje bij het niet zware noch felle doch mooye vele groen der boomen, onder de, laag bij dat groen aanwezige, lucht van het mooiste blauw, waarin groote en kleine wolken van verschillenden vorm en van het mooiste wit, bewegen, de glansende bladen aan de boomtakken, de groote weilanden vol geele bloemen, als groene en geele bloemenakkers, hoog en zacht, waarin de koeyen tot aan hun knieën staan tússchen de kleine stammen der groene vruchtboomen en, in de verte, vóor de lage grootere stammen, die als donkere pijlers zijn onder de aan-éengesloten hooge boomen, die zijn als een gebergte van groene bloemen; de lange wegen, tusschen de grasranden en de donker spiegelende breede slooten, die wegen van zacht-kleurige, blauwe, geele en bruine, klinkers; de groote verschieten naast de hooge boomen der stille wegen, waarover men gaat; de zwart-paarsche en anders-kleurige huizen aan die wegen, waaruit de menschen komen met hun zeer stil en mooi gekleurde kleêren; - het is alles zóo stil en mooi en zóó duidelijk, - zoo alsof er niets in de atmospheer was tusschen dat gezien wordende en ons zelven - juist om dát er tusschen dat en ons zelven in de atmospheer iets, iets heel bizonders, ís. In Holland ziet men trouwens de geheele natuur even goed en mooyer nog dan elders. Het komt er niet op aan, wat is; het komt er op aan wat gij ziet. Uit het spoortreinvenster kijkend naar het Zwitsersch landschap, is het feit en de verheuging, dat gij daar het hoog-gebergte-landschap ziet, niet dat het daar is; - | |
[pagina 41]
| |
zoo zag ik uit het treinvenster in Nederland een meer en een gebergte van lichte, paarlemoerachtige kleuren, veel mooyer dan de Gotthard-streek; - het was een lucht-aspect bij ondergaande zon, maar zóo schoon bedriegelijk, dat een vreemdeling uitriep niet te weten, dat er in Holland een meer en een gebergte was. Een koele zomer is heerlijk. Gaat men niet naar bergstreken om der zomerhitte van de laag gelegen landen te ontkomen! Een koele zomer, - het raam is open en de kamer verwarmd zooals des winters. Met een zwaar gesuis waait buiten de wind door de boomen. Uit de verte klinkt het als een waterval, als het golven-rollen van de zee, en dicht-bij als een zijden geruisch door de bladen. De boomen bewegen, de, donker-groene, bladeren-volle, takken gaan heen en weêr, onder en voor de lucht, die de kleur heeft van licht-blauwe paarlen. Er is nu en dan een kort vogelgeluid in de ruimte. De kleine open-staande raamdeur beweegt zacht, heel even. Als in een geel zijden zeil beeft de wind door de dunne strakke gordijnstof.
Holland is een levende schoonheid, een eerste-rangs merkwaardigheid op de wereld. Wanneer men, door verschillende landen gekomen, weêr terugkeert in dit vaderland, bemerkt men eerst recht wat het beduidt een natie te zijn, - men ziet dán namelijk beter in, hoezeer elk land, met zijn eigenaardigheden een in elk opzicht begrensde eenheid uitmaakt tusschen de andere landen, dan wanneer men slechts in éen ander land heeft vertoefd - en men rekent zich gelukkig te behooren tot een volk met een prachtig en, als gedeelte van het geheele menschheidsleven zeldzaam volledig, verleden, - zeldzaam volledig, daar de daad èn de gedachte de tastbare werkelijkheid èn de verbeelding, te gelijk bloeiden in dat verleden, - door | |
[pagina 42]
| |
welke veréénigde bloei alléén het zich tot nu toe, onweêrsprekelijk, in zijn waarde heeft kunnen handhaven - men rekent zich gelukkig te behooren tot dat volk, en te bewonen het land, dat, in den tegenwoordigen tijd zelf, als een van de schoonste kunststukken, door de natuur, van zelve, zonder bemiddeling der menschen, teweeg gebracht, mag gelden. Ook de stad, de stad bij uitnemendheid, Amsterdam, is een pracht van een stad. De eigenaardigheid der Hollandsche natuur zet zich hier voort. Het is de zelfde atmospheer, waardoor alle schakeeringen van het boomengroen buiten met mooiheid worden gedrenkt, die ook de wateren, de bruggen, de kaden en de huizen van Amsterdam omgeeft. Men heeft hier en daar, door demping van wateren, de mooiheid van Amsterdam aangetast; maar die mooiheid is nog bijna in haar geheel over; dit vergeten wel eens te veel de overigens zeer te prijzen en in hun streven aan te wakkeren bestrijders van dempingen; en ook dit ontwaart men, en begrijpt men het best door en door, onmiddellijk na een meer langdurig verblijf in buitenlandsche steden. Niet alleen zijn er behalve de Reguliersgracht nog vele oude stadsdeelen, die bouwkunstig mooi zijn; maar ook sommige nieuwe stadsdeelen, waarin veel water en veel lucht te zien is, zijn algemeen, en in 't bizonder misschien schílderkunstig, mooi. Zoo de Amstel, in de richting van Diemerbrug, gezien van de Hooge Sluis af. Er kan daar een zilveren licht in het klare luchtgewelf zijn en een zilveren licht op het breede water, en een licht dat waart en tint en tintelt om de ròzen, blauw bedaakte, huizen, ongelijk van hoogte en vorm, met hun doorvensterde gevels daar, op grooten afstand van elkaâr, staande aan de beide tegen elkaâr over gelegen oeverkaden, - er is daar een schoonheid van met licht vermengde lichte kleuren | |
[pagina 43]
| |
hoog in de lucht en lager op het water en overal in de helderheid om de keurig afgekante huizen, - eene schoonheid, die men nergens elders ziet.
En waar en wanneer zoû men zulke mooye bloemen vinden als in een koelen zomer in de vochtige atmospheer van Nederland? Rood ziet men ze staan, rood van die sublime rood-kleur, die men zoû kunnen noemen ‘zoo rood als het maar kan’, vóór het innige groen, dat ook niet groener, en dus niet móóyer gróén, zoû kunnen. Men ziet er met geele harten vóór het zilver lila der bladen, als voorwerpen van levenden, aller-hoogsten adel,... men ziet ze in alle kleuren en in vele vormen, en alle bizonder schoon van vorm en van kleur.
En dít land was het dus, het land van déze steden en stadjes - kleine stille stadjes met de oude Stadhuizen en de schoone, heldere, blauwig grijze breede keyen-banen tusschen de bruin-en-paarsche smalle klinkerbanen, - het land van déze steden en stadjes, dorpen en heiden en weiden, bosschen en tuinen en luchten en waters en wegen, - waarin die prachtige zeventiende eeuw heeft bestaan, die Holland voorgoed van adel heeft gemaakt tusschen de landen, - Hollandsche eeuw van de daad èn de gedachte. Hoe is het toch zoo gekomen! Zijn plaats op de aarde, zijn plaats te midden der andere rijken, had Holland voor den grooten handel voorbestemd. Het welslagen van dezen veroorzaakte rijkheid, macht, een latent, potentiëel bewustzijn van grootheid en kracht in het volk, dat in de edelste individuën actief werd en de geweldigste verschijnselen deed ontstaan. Maar de atmospheer, de schoonheid van het land, moet er ook aan toe hebben gedaan. Wie zal ooit weten met welke oogen de moeders van Rembrandt en De | |
[pagina 44]
| |
Ruyter, - in hun eenvoud, bijna gelijk aan dien der dieren - de hemelen en de aarde van hun land hebben aanschouwd, dat vruchten in haar rijpten, die levens zouden blijken, welke hun volk voor altijd met dankbaarheid en liefde zouden slaan!
Holland heeft nu niet zulk een groote menschheid als toen; maar Holland is even schoon als toen. Holland is als een vrouw met een roemrijk voorgeslacht, en die zelve - wel geen heldin misschien, - maar - en dit is ook iets noemenswaards! - nobel door de trekken, die zij juist van dat verleden heeft, een der meest in schoonheid bloeyende en liefste vrouwen van de wereld is. |
|