Verzamelde opstellen. Bundel 8
(1905)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Feesten van Jac. van Looy.Uitgave: Amsterdam, 1902.I.De bundel Feesten van Van Looy bevat zes proza gedichten: dat van den Maaier; dat met het Zilveren-Feest van de Burgerluitjes; de Wandeling der twee gelieven met den regenboog aan 't eind; de Verjaardag van de Burgervrouw, het Avondfeest in den tuin der edellieden, en de Hartjes-dag.
‘- ‘Heb ik het je niet gezegd, oudje’, sprak Nelissen weêr, ‘dat je verjaardag een goede dag zou zijn?’ ‘'t Was in de vroegte. Zijn vrouw opgestaan van het kermis-bed, trok voorzichtig het rol-gordijn half-op, en zette dan het raam hoog op de lat, voor den heerlijken Augustus-morgen, die dauw-nat en zoo koel schaduwig om aan te zien, door de bloempotten in 't kozijn heen, door de kleurige belletjes vooral van een mooie als een tocht-scherm voor het raam wijduitstaande foksia, neêrparelde in het achter-plaatsje.’ ‘- ‘Hè, dat 's frisch, 't is je weêrtje.’
Ziedaar, dat is kunst. Hoe eenvoudiger en hoe meer op het aller-gewoonste gelijkend, hoe moeilijker in haar bestanddeelen te ontleden misschien, is de lieve kunst. Wat ziet gij liever, een mooye, jonge vrouw, uw | |
[pagina 4]
| |
zuster of uw bruid, of een ... museüm? Heil hem, die de voorkeur kan geven aan het oogenblik, dat zijn zuster 's ochtends binnenkomt voor het ontbijt, boven het later ochtenduur, waarin hij in het museüm zal studeeren. Zoo een alinea van Van Looy doet aan als een onbekende, mooye, maar meer dan mooye want lieve, vrouw, die plotseling om den hoek komt kijken van een zomerprieel waarin gij vertoeft.
Waar ligt het nu aan, dat zoo iets mooi en kunst is? Hoe komt het, dat een prent-briefkaart, die de zelfde voorstelling geeft, nauwlijks aardig om te zien is en alleen even het zintuig van het oog bezig houdt, terwijl met het lezen dezer strophe van Van Looy dadelijk onze gedachte, ons levensbesef, wordt aangeraakt, ons gemoed als 't ware een tint aanneemt en wij innerlijk genieten?
Het ligt aan de woordkeuze. Uit de woordkeuze blijkt de gemoedshouding of de gemoedsgesteldheid, waarin de kunstenaar verkeerde toen hij deze woorden nederschreef. In den volzin, zoo als hij daar vóór ons is, ligt voor altijd afgespiegeld, de gemoeds-uitdrukking van den schrijver, die in zijn oog moet geweest zijn toen hij gebogen nederzat en het déze woorden waren die op déze wijze na elkaâr kwamen. Het ligt aan de woordkeuze. Het is om dat er staat: ‘in de vroegte.’ Het is om dat er staat: ‘'t Was in de vroegte.’ Het is om dat er staat: ‘'t Was in de vroegte’ en dan een punt en dan een nieuwe volzin: ‘Zijn vrouw’ en zoo voort; en om dat er niet staat, bij voorbeeld: ‘Zijn vrouw was 's morgens vroeg opgestaan’ of: ‘Het was nog vroeg. Zijn vrouw’ en zoo voort. Het is om dat er staat: ‘'t Was in de vroegte’ en dan van de vrouw, die ‘voorzichtig’ het rol-gordijn optrok, waarachter de heerlijke Augustus-morgen zoû | |
[pagina 5]
| |
verschijnen, en om dat die morgen langs de bloempotten in 't kozijn wel, maar ‘vooral’ door de ‘kleurige belletjes’ van de foksia, kwam, en op zekere wijze kwam, namelijk ‘parelde’. - Het is deze woordkeuze, die de deugd van dit geschrevene bepaalt, het is deze woordkeuze, die de oorzaak is van het diepe welbehagen in den lezer, omdat uit deze woordkeuze blijkt, dat de kunstenaar zijn onderwerp beminde toen hij schreef, om dat door de woordkeuze de liefde, waarin de dichter zijn onderwerp mooi en beminnens-waard zag, op dadelijke wijze, zonder overdenking of redeneering, wordt overgebracht in den lezer.
Daarom is de kunst zoo iets heerlijks, om dat wij een gevoel krijgen als wanneer een heel zacht klinkende en door ons vertrouwde stem tot ons zoû zeggen: ‘wees rustig, het leven is heerlijk en goed’ maar wij nu daarenboven iets zien in onze gedachte en van dat geziene uit de gerust-stelling in ons doordringt.
In der daad, het is zoo. 's Ochtends vroeg is het ‘in de vroegte’, dat beduidt: gelukkig en melodisch, en de Augustusmorgen máákt ons rijk want in der daad ‘parelt’ hij voor ons neêr, hij is als een licht-mist van parelen en geeft ons dus het genot dat parelen geven: hij laat ons die zien. -
De aangehaalde regels zijn het begin van het Feest, dat in den bundel is opgenomen onder nummer IV, den verjaardag der Burger-vrouw. | |
II.Bij de lezing der kunst van Van Looy denk ik er weêr aan, met hoeveel doordringend begrip het | |
[pagina 6]
| |
woord ‘beschrijvend’ moet worden verstaan, wil men dit woord ter kenschetsing van één bepaalde schrijfwijze of letterkunde, in onderscheiding van andere schrijfwijzen, kunnen bezigen. Immers: in een ánderen zin dan die, waarin men het woord ‘beschrijvend’ aldus gebruiken kan, is de ‘beschrijvende’ kunst juist ‘kúnst’ in zoo ver als zij niet slechts beschrijvend is. Het is juist de mate, waarin een volzinvak van Van Looy als het zoo even door mij uitgeschrevene, verschilt van iets, dat alleen een beschrijving der daarin genoemde voorwerpen of verschijnselen zoû zijn, - het is juist in die mate, dat zoo iets ‘kunst’ of ‘literatuur’ is. Zoo iets is namelijk niet slechts beschrijving, maar zoo iets is: mooye beschrijving. Dáár hebben wij het. En nu is het kunst of literatuur niet óm dát het en óok niet ofschoon het: beschrijving is, maar: omdat er mooiheid in is, en wijl het, dát eenmaal zoo zijnde, onverschillig is of die mooiheid steekt in een samenspraak of in regelen, die een voorstelling van zekere voorwerpen en verschijnselen geven.
Het bewijs hiervoor is de wet, dat hoe inniger onze geest ‘beschrijving’-literatuur proeft, hoe minder hij de eigenschap van te zijn ‘beschrijvend’ in onderscheiding van andere literatuur, die niet beschrijvend is, - bij het gelezene zal merken. Bij het innige proeven wordt men het zingen van het gemoed van den schrijver in het geschrevene gewaar en een beschrijving is alleen zoo mooi wijl zij niet een ‘beschrijving’ is, maar een fijn of diep geluid van vreugde of verrukking of smart, dat, zoo als de liefdes-strophe van een minnaar, van uit een wel-luidend menschengemoed gaat naar de voorwerpen en verschijnselen van het Leven. Dit is ook een der redenen, die de meerderheid van | |
[pagina 7]
| |
zuivere kunst, of kunst alleen om zich zelfs wille, boven strekkingskunst, verklaren. Strekkings-kunst troost mij zoo als de leeraar de dood-arm achtergebleven weduwe troost, maar zuivere kunst troost mij zoo als de weduwe getroost wordt, die op eens haar dood gewaanden man terugkrijgt en een huis vol heerlijkheden daarenboven. ‘Beschrijvings’-kunst zoû ‘niets zeggen tot het gemoed’, zoû ‘het hart niet opheffen’. Beschrijvings-kunst ‘spreekt alléén ‘tot het gemoed’, heeft géen andere functie dan ‘het hart op te heffen’. Anders is het geen kunst. Zij spreekt alleen tot het gemoed in schooner en rijker trant dan strekkingskunst. Zij spréékt mij, om het zoo uit te drukken, niet van den hemel, maar zij brèngt mij er ín. Zij doet u niet een edele gedachte denken, maar zij brengt iets in u, dat als een soort van goudschemering in uw blik over de tafel wordt, èn te gelijk wordt: een, minder of meer krachtige, gewaarwording van het Leven door u, waarin de hoogst strekkende formuleeringen van geestelijke bewegingen, dat ‘gedachten’ zijn, overtroffen worden, krachteloos worden en verzinken. | |
III.‘Beschrijvings’-literatuur bestáát er in zekeren zin eígenlijk niet. Want deze bestaat niet als rubriek eener waarlijk belangrijke classificatie. Want het is, zoo als ieder-een aanstonds zal inzien, een opper-vlákkige verdeeling, die, welke de literatuur onderscheidt in beschrijvings-kunst, samenspraak-kunst, en zoo voort. Immers kan de minst ontwikkelde onmiddellijk erkennen, dat, wanneer ik u zeer uitvoerig een koffie- | |
[pagina 8]
| |
pot voorstel, ik iets anders doe dan als ik u een gesprek tusschen een held en heldin of tusschen twee schoorsteenvegers laat hooren. De onderscheiding tusschen ‘beschrijvings’-letterkunde en andere letterkunde kán nuttig zijn, maar dan alleen voor een lager doel dan eenigszins hooge wijsgeerig-letterkundige overdenkingen.
Even als de onderscheiding tusschen ‘beschrijvings’- en niet-beschrijvings-kunst, - zijn de meeste andere kunst-historische en elementaire kunst-critische onderscheidingen nuttig zeker, noodig zelfs waarschijnlijk, maar betreffen zij het wezen der zaak toch niet. Er zijn alleen: graden en schakeeringen van geestelijke schoonheid in den mensch, die iets uit-drukken wil door een der kunsten, èn: graden en schakeeringen in de zuiverheid, waarmede dit geschiedt.
Meer nog dan door wat mij te zien wordt gegeven, word ik wellicht aangedaan door wat ik hoor in de zoo even overgeschreven plaats van Van Looy.
.......... ‘'t Was in de vroegte. Zijn vrouw opgestaan van het kermis-bed, trok voorzichtig het rol-gordijn half-op, en zette dan het raam hoog op de lat..........’
Hierbij hoor ik niet: het schuiven van het raam, of het geluid, dat het plaatsen van de lat maakt; maar door den klank der woorden: ... ‘zette dan het raam hoog op de lat...’, door het hooren van dien klank als geestes-beweging, terwijl die mij te gelijk dit bepaalde doet zien, - .... ‘hoog .. op .. de lat’ dat is: een zekere breede toon (‘hoog’) en dan met een korten zwenk de hoogte in en dáár poozend, daar met een | |
[pagina 9]
| |
enkelen korten tred van bereiking poozend als op een smallen top, (‘.... op .... de lat’) - door deze klanken-op-een-volging aldus te hooren word ik de geluks-schakeering, den graad van geestelijk genoegen, gewaar, waarin de schrijver was, toen hij dit zag, en dien hij, door het met déze zuiverheid uit te drukken, aldus in mij overbrengt. | |
IV.De dingen, die ik hier zeg, zijn, wat hun praktiesch nut aangaat, alleen om menschen die op het punt waren het ook zoo te begrijpen, een duwtje te geven op dat zij in de volheid van het begrip vallen. Na den met een zwenk stijgenden tusschen-zin over ‘de lat’, komt de iets lagere, volle en egale, betreffende den ‘Augustus-morgen’, die wordt gevolgd door dezen, diep in toon en rijk geschakeerd: ‘...., die dauwnat en zoo koel schaduwig om aan te zien....’
Dat wat men kunst noemt, bevindt zich in zulke kleine dingen, als hier, bij voorbeeld, het onderscheid tusschen ‘koel schaduwig om aan te zien’ èn de eventueele woordenreeks ‘koel schaduwig om te zien.’
In het onderscheid tusschen ‘aan te zien’ en ‘te zien’ is hier het belang-rijke klank-verschil van dit tusschenzin-einde, belang-rijk en alleen dáárom ‘klankverschil’ in de hoogere, immaterieële, on-technische, beteekenis van dat woord, wijl het de vertastbaring is eener beweging in de geestelijke of wijsgeerige stelling van den kunstenaar.
De kunstenaar ziet de natuur namelijk met zijn figuren mede, door zijn figuren heen, - niet dus zóó als zijn figuren die zien maar zoo als die gezien wordt | |
[pagina 10]
| |
door den meer onbewusten blik der figuren tot een schoon en teêr en éénig samenstel veréénigd met den meer bewusten blik van den kunstenaar. Nu en dan zal in zijn strophen of volzin-geheelen het zien van den kunstenaar zelf meer naar voren komen, dan weêr dat der figuren, en een enkele maal zal de volkomen Eenheid er zijn. Zoo passen de woorden ‘hoog op de lat zetten’ nog zeer bij de afgebeeldde vrouw zelf, ook de ‘heerlijke Augustusmorgen’ is nog niet geheel anders dan zij; maar het melodisch gegolf der taal wilde daarna zulk een krachtigen stoot in diepen toon, dat die, na het hard schuimig gespeel met ‘dauw-nat’ en ‘koel schaduwig’, uitliep in het forsche ‘om aan te zien’, waarin de kunstenaar bijna zich zelf geheel ontbloot. Want niet de vrouw, maar wel de kunstenaar zal ooit van een Augustus-morgen denken, dat die heerlijk is ‘om aan te zien.’ De vrouw ziet niet naar den Augustus-morgen maar ziet den Augustus-morgen aan, zoo als zij een mensch zoû áanzien, maar dit is wel wat zij het minste van zich zelve weet en daarom zelve niet zoo zeggen zoû. Juist door dat de vrouw den morgen áanziet, verkwijnt dadelijk voor even dat bedrijvige in haar blik en vermindert haar aandeel in het geestelijk samenzijn met den kunstenaar zóo, dat deze bijna geheel alleen op dat oogenblik nog doende is. | |
V.Bij al het goede, dat de bundel Feesten van Van Looy bevat, - Van Looy is áltijd ‘goed’, dan weêr rijker, dan weêr minder rijk, maar nooit valsch, nooit er naast, nooit ledig - bij al het goede is éen Feest, het VIe, dat van het begin tot het einde gestadig door blijft gloeyen op een hoogte zooals die in de in mijn | |
[pagina 11]
| |
eerste paragraafje door mij uitgeschreven regelen, van het IVe Feest, werd bereikt, zoo niet een hoogere nog. Dit is de Wandeling der twee gelieven met den regenboog aan 't eind. Niet als bij het stuk van den ‘Maaier’ (Ve Feest), bestaat de voortreffelijkheid der kunst hier in de groote mate en de groote gelijkmatigheid van kracht en warmte waarmede de kunstenaar de natuur heeft bezien, zóo als hij haar ook in zijn andere werken zag. Hier is iets anders gebeurd. Hier heeft zich een nieuw en edeler bestanddeel nog in de kunst van Van Looy gemengd. Hier heeft de kunstenaar, om zijn afbeelding van het doen en laten van twee eenvoudige verloofden heen, de natuur gezien - in verband met hetgeen in die verloofden omgaat en zich in hun woorden en bewegingen uit - zóó, als die verloofden en verliefden haar zelf zouden zien indien die wisten wat zij zagen. De kunstenaar, déze kunstenaar met zijn zeldzame vermogens van helder-ziendheid en natuur-getrouwheid, heeft zijn geest vereenzelvigd met dien van een paar jonge beminnenden, en tóén heeft dáárdoor die verheffing in zijn leven plaats gegrepen, heeft zijne levensbeschouwing zich verinnigd en verfijnd en de natuur een nieuw voorkomen aangenomen voor zijn oogen. Hier heeft die vereeniging van den geest van den kunstenaar met den geest zijner figuren, waarover ik sprak bij de aangehaalde, aangehaalde ook in den zin van geliefkoosde, regelen uit het IVe Feest, de strophen gestadig, bij telkens hernieuwde opkomingen, doorgloeid.
In den kunstenaar is iets wonderlijks en alles-beheerschends. Het zal dit zijn, wat men de ziel noemt. Fijne opmerkingen betreffende het gemoeds-, geestes- en zenuwstelsel-leven, goeden-smaak, encyclopediesch cultuur-historische begrippen, heroïsche opvattingen, metaphysische gedachten, - het is alles interessant, velerlei | |
[pagina 12]
| |
zijn de aandoeningen, en de bekoring van het Leven, die der conversatie en die der eenzame overpeinzingen, is eindeloos genuanceerd en gegradueerd, - maar stil, daar is iets ánders, daar is iets wat dit alles níets doet schijnen, daar heeft een aanraking plaats gehad met iets dat als een onbeschrijfelijk zacht licht zoo helder en zacht en als een zee is zoo groot, - dit is de Ziel, die heeft bewogen. -
Zoo als in den mensch het leven der Ziel het leven en de levens-uitingen van het gemoed en die der zintuigen beheerscht, - zoo als de mensch veel aardig en heerlijk zal vinden met zijn gemoed en veel moois zal zien waar hij kijkt met het zintuig van het oog, en veel neuriën zal en in vriendelijken toon spreken met het zintuig der stem, wanneer zijn Ziel blijde is, - zoo beheerscht ook, wanneer een mensch zijne geaardheid en zijne gesteldheid omzet in kunst, zijne Ziel, die dan de ziel wordt van zijn werk, van uit haar ondergrondsche gloeyen, dat het eigenlijke wezen van het werk is, alle meer naar buiten zichtbare deelen van dat werk. Zonder dat de kunstenaar er zich op heeft toegelegd, wordt, wanneer de Ziel is aangedaan en haar latente leven in het Onbewuste heeft onderbroken, dan alles anders in zijne kunst: zijn kijk op de dingen, zijn plastiek, zijn vergelijkingen, en heel het samenstel van zijn volzin. | |
VI.‘Stilletjes stapte Marie naast Antoon en ze liet haar jongen maar begaan, zoo hij haar hand bij een vinger vasthield en daar kinderachtig heen en weêr meê schommelde. Over het hooge pad, dat uit de duinen was komen dalen, treuzelden ze daar met hun beidjes alsof er heel geen tijd bestond in de wereld, | |
[pagina 13]
| |
tot eindelijk het lekkere weggetje voor goed gelijk bleef met de morsige Kanaal-straat en Marie zoetjes-aan het spel met haar arm hield tegen, heusch, ze moesten het nu uit laten bloeien. Had zoo pas nog niet een man in een blauwen pijekker zijn ringbaard opgestoken naar het paartje dat daar als opgetild liep over den rand?....... Als een schat zoo innig had hij 'n dichtgeknoopten rooien zakdoek onder den arm vastgekneld gehad en hooggelaarsd was hij op zijn zee-beenen in de laagte woelig weggestevend.’
Hoort gij het hoogere rhythme? Hooger, in den zin van hooger dan een gemiddeld rhythme-peil? Alles beweegt in dit lied. Er is een dartelend geschommel en gedein in de volzinnen als van een bootje met veel druk gekoos er in, naast en met de golfjes van de zee. ‘Het hooge pad was komen dalen’ uit de duinen. Kan het? Het pad daalt toch immers niet, ik ben het, die daal over het onbewegelijke pad, -? O ja, het kan, het pad is zelfs iets meers als dalende dan als onbewegelijk zijnde. Het pad daalt als een zich ontrollend lint van boven. Het pad daalt om dat het er alleen is voor zoo ver ik het zie. Het bestaat alleen als mijn voorstelling. En ik zie het als een stil gebleven daling, als iets bedrijvigs, om dat alles in mij nu in beweging is. Mijn voorstelling van het hooger en dan lager zijnde pad beweegt in mij als het, zichtbaar geworden, begrip ‘daling’, en de voorstelling, die het pad is, - het pad is niet anders dan de voorstelling er van - doet dus in mij, wat het begrip aangeeft, het daalt of het is naar mij heen komen dalen.
Voór het andere innerlijk licht, dat ontstoken is achter de bezigheid der uitdrukking van voorstellingen | |
[pagina 14]
| |
in woorden, wordt de plastiek voor éen deel minder uitvoerig, te gelijk korter en sterker, en voor een ander deel tevens wedergevend hoe ik mijn gevoel van levens-innigheid en levens-zekerheid uitgedrukt zie in alle de dingen en verschijnselen van het Leven. Van den onverschilligen voorbijgaanden zeeman zie ik de essentiëele of in waarheid hoofd-zákelijk treffende beweging: hij steekt zijn ringbaard op naar het paartje - Wat doet de zeeman? Kijkt hij naar het paartje? Ja, maar hij doet iets, plastiesch en karakteristiek veel wezenlijkers: hij steekt zijn ringbaard naar hen op. Het kijken wordt hierdoor stilzwijgend vermeld en de vermelding er van overtroffen. - En hoe heeft de zeeman den rooien zakdoek onder zijn arm? Als een schat zoo innig. Het is zoo, kijk maar, maar ook is het alleen zoo om dat ik het zoo zie, en om het zoo te zien moet gij even mooi kijken als ik, moet gij ook die levens-zekerheid in u hebben en die voorstelling zal worden in alles rondom u.
Prachtig is in der daad dat laatste zinnetje. Alle geest-vermogens, die bij zulk kunstwerk te pas komen, zijn, wanneer de ziel nieuw is bewogen, in hoogere bedrijvigheid en naderen elkaâr en gaan als 't ware in elkaar op. Als een schat zoo innig had de zeeman zijn rooien zakdoek, maar tevens was hij ‘hoog-gelaarsd op zijn zee-beenen in de laagte woelig weggestevend.’ Dat is: mijn innige levens-zekerheid vertoont zich aan mij in de verschijningen buiten mij, die tevens het grootste waaraan zij doen denken, dat is: het heele leven voor zoo ver het hun betreft, in zich concentreeren: in den zeeman zie ik de zee met hare schepen. Proeft ieder woord: hij was ‘op zijn zee-beenen in de laagte woelig weggestevend.’ | |
[pagina 15]
| |
VII.Lieve Vrienden, even als de onderscheiding tusschen beschrijvings-kunst en niet-beschrijvings-kunst, is de onderscheiding tusschen Realisme en Idealisme conventioneel, dat is: nu en dan nuttig, maar niet wezenlijk of het wézen rakend, en in hoogste ressort onbeteekenend. Goed Idealisme zal reëel zijn en goed Realisme ideaal. Ziet hier, deze kunst van Van Looy, een gewone wandeling van twee verloofden uit den minderen-stand op onze gewone dagelijksche welbekende ‘aarde’, ziet er uit als iets, dat men zoû moeten noemen: zeer burgerlijk realisme. Het is een meisje en een jongen. De hoed van het meisje gaat bij het kussen scheef. Heur haren verwaayen. Zij hebben een ‘paraplu.’ Toch is dit burgerlijk realisme niet alleen wijsgeerige kunst, maar tevens wijsgeeriger èn meer kùnst, dan een werk van zoo-genaamde strekkingskunst, waarin, bij voorbeeld, in samenspraak-vorm de vraag behandeld zoû worden: wat meer werkelijk aanwezig is: het subject of het object, de levens-verschijningen òf mijn voorstelling er van, de vraag in hoe-verre een zeeman het-zelfde is als de zee, en zoo voort. Dit realisme is wijsgeeriger dan samenspraak-kunst betrèffende een wijsgeerig vraagstuk om dat een wijsgeerige stelling of stellingen-complex een hoogeren toestand bereikt waar het tot iets niet slechts gedachts maar tevens gevoelds wordt en zoo zeer gevoelds dat het zich in eene voorstelling uit-drukt. En dit realisme is meer kunst dan de samenspraakof betoog-kunst, die wij bedoelen, om dat zij geen voorstellingen geeft in verbànd mèt of als vóorbeeld ván de in het betoog gebrachte stellingen, maar om dat de door den auteur, al of niet met zijn eigen medeweten, gedachte, wijsgeerige stelling, geheel is opgegaan in en zich dus nu bevindt in: de voorstelling, die hij | |
[pagina 16]
| |
geeft, en die voorstelling, op haar beurt, juist dááraan haar stabiliteit dankt. Even als het gebeente in het bloeyende lichaam is de abstracte wijsgeerige stelling verborgen binnen in de sensitieve kunst-voorstelling, die alleen leeft en heerlijk is om aan te zien wijl zij niet anders dan het bekleedsel van dezen vasten kern is. Alle kunst, die de bepaalde kunst-genieting te weeg brengt, die onzen géest genoegen doet, móét wijsgeerige kunst zijn, daar zij anders onzen geest niet zoû bereiken. Het is niet anders mogelijk dan vertoevend op een aanmerkelijke wijsgeerige hoogte, dat de kunstenaarsgeest het weggaan van den zeeman zóó zien kan, dat de hand schrijft, dat die zeeman ‘woelig wegstevende’.
Dit is dus de zaak. De kunst zal altijd bestaan uit eenvoudige, gelijkmatige voorstellingen of melodiën. De wijsbegeerte zal er niet tusschen door steken als een stuk van het gebeente van iemant die zijn arm heeft gebroken, maar zal, aan de oppervlakte onzichtbaar, de eigenaardige volzinnen-opeenvolging, de eigenaardige woordschikking in de volzinnen, de eigenaardige vorming zelve der enkel-woorden soms, in éen woord alle bestand-deelen, die door aldus samen te komen déze kunst te weeg brengen, bepalen. | |
VIII.Dit zesde der Feesten van Van Looy is ontstaan uit een soort geestes-gloeying, die niet alleen het scherp omlijnde in de plastiek der figuren heeft veroorzaakt, - waarvan het trekje over des zeemans ringbaard een voorbeeld is - en het ethische in de plastiek zooals het zich in den zakdoek-schat vertoont - maar die als gloeying zelve niet het minst naar boven komt in het voorkomen van het landschap dat de verloofden omgeeft: | |
[pagina 17]
| |
‘- “Je dacht aan mij, toe nou”, vleide Marie.’ ‘- ‘Dat mocht je willen’ ‘Ze lachten allebei schuwig en zwegen weêr. Om hen was de aarde zoo wonderlijk verhuld. De weg gloorde en glom gloeden uit, rijke en innige, bruin en blauw, als nat oogengespiegel onder de heimelijke vergulding van den hemel. Dompiger werd het en toch bleef het hel en schitter-stil; al wat groen in de helling en langs het water was, fluweelde zwaar en flonkerde zoo warmig, dat er de laatste kouwe blauwe sneeuw wel voor smelten zou als op een vuurplaat. Ver-weg dampten de zwaar geworden schimmen der boomen en 't leek er of de knoppen al sprongen in de zoete zoelte; of de prachtige overwelving zelve losleekte, konden ze het zeven van den regen zien en het drenken hooren. Stil stapten ze zoo een poosje de kanaalbrug te gemoet, stiller nog indien het mogelijk was, zouen ze hebben gegaan. En in de beklemmende bekoring kwam daar naar Marie weêr het sappelen van het water onder den wal, luider en zoo afzonderlijk, dat een onnoozel gevoeltje als van bangheid haar even overviel.’ ‘- “'t Is haast te warm”, zei ze en voelde zich dan gerust.’ ‘Antoon gaf niet dadelijk antwoord.’ ‘- “'t Is of we in een droom loopen”, zei hij, “zalig”.’ ‘Een ingetogenheid was in zijn stem verstaanbaar. Van zelve antwoordde ze niets terug....’
‘.... Boordevol was ze, ze kon het haast niet op, leek diep te muizen, wanneer ze dan weêr eventjes hief haar heel stil stralend gezicht.’
Het streven naar de Eenheid, het trachten der verschillende geestvermogens, die in beweging zijn gekomen, om in elkaar op te gaan, is in alles bespeur- | |
[pagina 18]
| |
baar. Zoo is deze afbeelding de wandeling van twee verloofden, wandeling die zoo heerlijk is omdat zij twee verliefden zijn; maar ook is het eenvoudig de afbeelding der verrukking van den kunstenaar, die een nieuwe geesteswereld vond, der verrukking van den levens-gelukkige, die een hoogere schakeering van zijn beseffen heeft bereikt. ‘...; verrukkelijk wanneer je zoo iets zekers vast in je bezit’ heet het op de eerste bladzijde van het heerlijke werkje. De geest van den kunstenaar was uitgegaan in onbekende streken. ‘Zij zoû er gauw verdwaald geraakt zijn in zoo een woestenij’, lezen, we op bladzijde drie. En als hij in de woestijn, die toch ook weêr de gewone werkelijkheid is, den hemel heeft gevonden, hetgeen hem verzinnebeeld wordt door de figuur van den regenboog aan het eind van den tocht, en deze verbleekt, dan staat er: ‘En 't was als een treuring toen ze de boog nakeken... Het inzicht was verflauwd...’, op de voorlaatste bladzij. Eenheid tusschen het geestesgebeuren in den kunstenaar en den inhoud der voorstellingen, Eenheid ook tusschen de natuur en de verliefden, die er in wandelen gaan. De weg gloort en is als nat oogengespiegel, het groen flonkert, maar ook het meisje heeft een ‘heel stil stralend gezicht’. Wie zal de bekoring, wie zal het bewegen der bevalligheid in zulke zinnetjes formuleeren? ... ‘stil stapten ze zoo een poosje de Kanaalbrug te gemoet’, en dan, tot den zelfden volzin behoorend: ‘.., stiller nog indien het mogelijk was zouën ze hebben gegaan’. En dan dat latere haaltje, nadat hij gezegd heeft: ‘'t Is of we in een droom loopen, zalig’, en er een ingetogenheid in zijn stem verstaanbaar was, dit latere haaltje dan daar; ‘Van zelve antwoordde ze niets terug’. Na ‘van zelve’ zoû men oppervlakkig meenen, dat | |
[pagina 19]
| |
haar antwoord was ‘ja zalig’ of zoo, want als zij iets deed zonder daarbij te denken, ‘van zelve’, - wat kon dat dan anders dan de meest gewone beäming van zijn gezegde zijn: ‘ja zalig’. Maar néén! álles, de aardehemel en zij zelven beiden wilden toen de volkomen stilte, en daarom antwoordde ze van zelve niets terug. | |
IX.Wint dit zesde Feest, die Wandeling der twee gelieven, het in teêr hoogheid van alle stukken in den Bundel, - het vijfde Feest, dat van den Maaier, wint het, óók van dit zesde, in diepte en gelijkmatigheid van voorstellings-kracht.
‘In de schaduw, met de knokige voeten naar de wilgen-sloot, tusschen zijn al hooi-wordende zwaaien, lag hij in zijn volle lengte, recht als een dooie. Op den stoppelgrond hij rustte in al zijn mest- en aardsombere kleêren, jas, broek en vest; zijn klompen uitgesloft bij zijn beenen stonden, de groote teenen zich wrongen door de zwarte ruigte van zijn kousen. Zijn rechterarm strekte slap bijzijen 't stijve lijf, maar van zijn linker drukte de knuist geknepen bij de losse das-slippen, tegen het plankige vest aan, dat hoog was toegeknoopt om de vrees voor de tocht die de slaap besluipt. En zijn verfomfaaide zon-hoed vernieuwd met wat verf, ondoordringbaar besmeerd en waar een touwtje als versiersel om rondging, over- luifelde zijn neêre oogleên, stutte op den sterken driehoek van zijn neus, enkel zoo het forsche kinne- bak bloot latend van zijn hoofd, dat tot over de ooren verzonken lag in een kussentje hooi. Versold wat, stak 't vragerig op aan den draderigen nek, doezig van zweet, als overtogen met afwezigheid, en er de mond uit de grauwing der baardstoppels | |
[pagina 20]
| |
pruilde in eene verstevene kauwing, een kring als getrokken in natte leem leek, die telkens vuriger werd overspeeld van zon uit de spichtige wilgeblâren.’
Dit is van het aller-beste ‘naturalisme’. Onze geest hunkert er naar met den Champagne, dien men in Schelling's tijd goed kende, gedrenkt te worden, zoo als die parelt in Van Looy's zesde Feest, en die duidelijk herinnert ook aan de machtige geestesdranken, waarmede onze zeventiende-eeuwers hun grandioze dorsten leschten, - maar hoe welkom is ons ook, dát éen-voelen met de groote Natuur, die stoere kracht en tevredenheid van zich gezond en machtig met de aarde meê te leven voelen, die zich in de volzinnen van dezen ‘Maaier’ heeft verbeeld. Ik signaleer dezen ‘Maaier’ als uit-muntend tusschen al Van Looy's andere werk in uitdrukkings-kracht, in vermogen om de natuur, het aarde-leven als zoodanig en in zich zelf, te laten voelen als een genot-rijkheid. Vóor hij zijn zesde Feest bereikte, vond de gelukkige dit nog. Want ‘je moet niet vergeten’ (6e Feest) dat Van Looy, op heel belang-rijke wijze, zonder zijn taalvorming zeer merkbaar te wijzigen, alleen door het opnemen telkens van díe bepaalde, reeds bestaande, woorden, in de egale volzin-vloeying, en door het onmerkbaar weglaten van aanlengende woorden en tusschen-zinnen, hier een nieuwe kunst-vorming maakte. Indien wij meenen, dat in het VIe Feest een hoogere toon zich bevindt, een etherischer gezicht op de wereld, moeten wij vooral, indien die weêr door iets anders uitmunten, de overige werken niet iets minder hoog waardeeren, want juist dit fijnere inzicht in het Leven, dat in het VIe Feest vertegenwoordigd is, versterkt ons begrip van het over-een-komstige van alles wat op de een of andere wijze voortreflijk in zijn soort is. |
|