Verzamelde opstellen. Bundel 7
(1904)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 245]
| |
Het Ik.
| |
[pagina 247]
| |
[pagina 249]
| |
Op Hooge Levens-golven.I.
| |
[pagina 250]
| |
Wij meenden blijkbaar omtrent den koetsier, dat een Parijzenaar er zóo niet kan uitzien of hij is en blijft het meerdere wezen, dat een Parijzenaar is, want terwijl wij met afgemeten zwier in het rijtuigje plaats namen, spraken wij hem toe met die vermenging van vastheid van inzicht, onbeschroomd vertrouwen, en wellevende minzaamheid, die den gewenden bankiers-feestbezoeker jegens de hofmeesters zijner gastheeren kenmerkt. Wij wilden eigenlijk te gelijk de minzaamheid hebben, die aanzienlijken past, vooral ook jegens zoo iets puiks als een Parijsch Wezen, èn hem er toch een flauwen zweem van doen beseffen, dat hij, door aldus met ons in gemeenschap te komen, deel nam aan de plastiek van een ontzachlijk, grillig lotgeval, dat in verschillende gewesten der diepste wijsbegeerte wortelde. Wij wilden uit angst voor den koetsier, die voortkomt uit het verschil van ras en het vreemdeling-schap, èn uit voornaamheid, die genadig is, minzaam zijn, èn wij wilden, dat hij begreep, dat wij wisten wat wij deden en ons niet aanzag voor domme jongens uit een kleine plaats, die dit voor een fatsoenlijk Parijsch rijtuig hielden. Hij werd het oneenvoudige onzer houding gewaar en beantwoordde het. Wij zagen in een blauwen blik uit zijn vet appelen-en-vleesch-rood gezicht hem denken, dat hij iets zonderlings voor zich had, en, toen hij zich weêr afgekeerd had, in zijn dikken rug voor ons op den bok, dat hij ons eenigszins wantrouwde.
Maar nu dan waren wij gezeten en reden door Parijs. Men loopt niet, men rijdt. Men ligt, men is gezeten, men baadt, men staat soms, men doet soms eenige schreden, men gaat wel langs de scharen in de avondzalen, maar verder, wanneer men niet te paard is, laat men zich rijden. | |
[pagina 251]
| |
Men rijdt door Parijs. In de rust der gezeten houding, vertegenwoordigt men zich, men wordt voort bewogen ten aanzien van de wereld, die zich daar opperst heeft samengetrokken. Wij zijn meer dan de bankiers en diplomaten, die snel langs ons rennen. Wij zijn als Napoleon de Eerste. Wat was Napoleon op het tijdstip dat hij reed door de Avenue des Champs Elysées? Een mensch in een rijtuig, rijdend door Parijs. Hier zijn de boomen, daar is de lucht, met de groote wit-pluimige goud-gloeyende wolken, hier is de zeer breede blanke weg. Hier is de menigte, die snel en mooi aan ons voorbij rent in haar lichte wagens, of spelend en rustend aanwezig is bij de banken. Niet anders bleven voor hèm, de kleine groene boomen pal staan aan de kanten, geen ander stof wolkte dof zilver op, waar zíjn schitterende wielen bewogen. En ook voor hem uit wachtte aldus de Arc de Triomphe.
Dit is een zeer goede toestand; want wij zijn als Napoleon en niemant, die het weet. Daardoor overtreffen wij hem misschien. Laat ons stil lachen terwijl de wind van Parijs koelt over onze gezichten. Wij hebben dit zoo gewild, wij, hier, in dit armzalig rijtuig, in deze vrije gril, - wij zijn zoo en daarenboven spelen wij het maar.
Die koetsier zit daar zoo onbewegelijk als een ópzittend rund of een stapel roode-kool in de Halles. Bevallig zijn de lijnen onzer victoria aan onze zijden. Zij heeft over-een-komst met een romeinschen zegekar. Zij heeft over-een-komst met een groote schelp - deze zijn teêr blank en parel-grijs, parel-moer getint en zeer | |
[pagina 252]
| |
fijn en star ròze krullend van rand - waarin de grieksche zonne-god met gevleugelde paarden aanrijdt over de zee. Deze koetsier lijdt niet en blijkbaar verwondert hij zich zelden. Maar wij willen trachten hem te betrekken in onze conceptie, wij willen hem verwonderen. Hij zal niet weten dat zoo als wij gaan doen Alcibiades deed en die koning van Beyeren, dien de Fransche dichter Verlaine den eenig waren koning van dezen tijd noemde. Maar in àlles waarin hij betrokken is, is hij dat minder of meer zonder het te weten. En wíj zullen het weten, dat hij gepast deemoedig meêdeed bij een scene, een groot tooneelspel waardig.
- Koetsier, hoe oud is uw paard? - Koetsier, hoeveel weegt dit rijtuig? - Koetsier, uw paard is niet jong meer. - Koetsier, wat eet uw paard het àllerliefst? - Koetsier, wijk voor even af van uw weg, sla die zijstraat in en blijf stil bij gindschen banketbakker. -
- Jufvrouw, wat glanst uw groote, groote spiegelruit mooi, jufvrouw, wat heeft u hier een beelderige winkel. - Jufvrouw, uw spiegelruit is zoo fraai, dat het paard van onze equipage er geheel in staat afgebeeld en toen wij uit het rijtuig hier heen kwamen, scheen het paard in uw winkel te staan, omgeven en beladen met de heerlijkste zoetigheden. - Jufvrouw, verdeel een mud uwer beste witte-klontjes - fondants en pralines, waar hij ook in zijn jeugd nooit van heeft gehoord, zouden zijn maag bederven - verdeel het over een groot aantal ròze en witte bruidsuikerzakjes met kanten randen - roep de witte knechts uit de bakkerij beneden, en gij zelve - vergun mij de orchidee uit mijn knoopsgat in uw ròze hand | |
[pagina 253]
| |
te vlijen, het zachte voertuigje dat haar heffe tot bij uw aangezicht - en gij zelve, ga ook meê, vergeet de spiegelende winkeldeur te sluiten, omgeeft ons paard, die zijn ooren achterwaards zal spitsen gelijkend een versleten gehoornden clown, die na zeer langen tijd weêr iets grappigs ziet, met ulieder frissche boezelaars, dasjes, zoete blauwe oogen en balsamiek riekende haren en laat zijn argeloze hoofd in de zakjes duiken, terwijl links en rechts de groote donkere oogen verlegen naar verraad speuren, waar-tusschen het voddig mane-kwastje vergeten op zijn voorhoofd liggen blijft.
- Koetsier, ziehier voor u twee liter frambozen-limonade, en nu in frisschen galop naar het Bois de Boulogne. | |
II.
| |
[pagina 254]
| |
rechts of links schuins staande koetsiers-hoeden zijn, hier-bij te vergelijken, uitingen van knoeyerige schoonheidsbegripjes. Hun boord is recht en strak en staat juist op de ware hoogte boven de jaskraag uit. Zij houden de leidsels in met handschoenen gekleedde handen. Hun houding en hun bewegingen - die der palfreniers als zij op post staan bij het geopend portier of de armen weêr kruisen op de borst na den bok te hebben bestegen, die der koetsiers als zij met de leidsels manoeuvreeren, den zweep houden of lichtelijk en langzaam groeten met het bovenlijf en den zweep, is zoo in fatsoen als die der meeste lieden alleen is op het bal. In het Bois zagen wij eerst den ingenieur De Lesseps te paard, met zeven zijner kleine zonen, elk op zijn ponney, naast en achter hem; daarna de tooneelspeelster Sarah Bernhardt, met een kleinen tammen tijger op haar schoot; daarna den president der Fransche Republiek met een zwarten hoogen-hoed, een zwarte gekleedde-jas en een zwarte das onder te-lage notaris-boord, op zijn gemak, met ernst zonder strakheid, minder streng bepaald van vorm dan zijn koetsier, getrokken door vier donker-geele paarden, met bruinzwarte manen en staarten; daarna een circus-directeur met rijke glansende snor en sik, in lange punten aan weêrszijde en onder de kin, op de wijze van Napoleon den Derde, met groote donkere oogen als zegelring-steenen en een bizonder langen hooge-hoed die naar boven smal eindigde, met ringen over zijn purperen handschoenen met witte biezen heen, getrokken door twaalf met goud en rood getuigde en bepluimde roomwitte paarden, terwijl naast elk portier en naast elk paard een lakei ging met kleurig bestrikte steek op wit gepoederde staartpruik, scharlaken satijnen rok, kanten jabot en witte zijden kousen; daarna verder alle Parijsche personen van wie wij wel eens hadden | |
[pagina 255]
| |
gehoord of in de courant gelezen en over sommige van wie een onzer wel eens had gedroomd.
Nu gingen wij een hoek om en waren plotseling gevat in een van drie langzaam naast elkaâr vorderende rijtuigen-reeksen, terwijl aan de andere zijde van de laan aanhoudend drie rijen even langzaam ons tegen kwamen. Boven ons hoofd glommen de boombladeren als verlakt, de paarden, glad en veerkrachtig, met hun satijnen huiden, en doffe zijige manen, liepen geheel naakt vlak bij ons in hun net slaventuig. In al de rijtuigen zaten zonderlinge vrouwen, strak pronkend en koel ernstig. Zij deden ons denken aan afgods-beelden. Die vrouwen, voor wie wij angstig waren, daar zij ons toeschenen voort-durend ongestraft kille wreedheden te doen, de mannen en jongelingen, die eenmaal aan hun luim bevielen, naar lichaam en ziel mishandelend en vernietigend, - geen rechter noch politiecommissaris die, als het er op aan kwam, aan hun nijdig bekoorlijke behaag-kunstjes weêrstand bood immers! - zij schenen niet getracht te hebben met toilet-materialen iets voort te brengen dat een natuurlijk schoone vrouw geleek. Zij schenen er zich op te hebben toegelegd zich als iets kunstmatigs te laten zien.
Wanneer wij uit onze koele glimmende schaduwlaan op-zij nu en dan een verte zagen, was daar een fel gerij dat de geheele ruimte met een hooge aschkleurige stof-mist had gevuld, waardoor het ging, en de boom-stammen en -gebladerten waren er grijs beslagen. Het uiterlijk dezer vrouwen komt niet aan zinnelijke | |
[pagina 256]
| |
neigingen der mannen te gemoet. Sommige stellen met hun uiterlijk in 't algemeen in 't grove de ingénue-type voor, andere vertoonen een vrouw in zwaren rouw, - dit zijn echter oppervlakkige bedoelingen; en de áangezichten der meesten zijn niet op verlokking der zinnelijkheid aangelegd. In-tegendeel, zij staan in betrekking tot een volstrekt en algemeen schoonheids-ideaal, in den zelfden zin als waarin scheurkalender-schilden en afbeeldingen op zeepdoozen aan dat ideaal meer verwant zijn dan de schilderstukken der beste realistisch genoemde schilders. De kapper heeft niet gedacht aan de beschouwing en afbeelding der natuur, zoo als de negentiende eeuw die begreep; maar hij heeft zich een ideaal-type gedacht, - ‘hoe stel ik mij naar de schoonheidsbegrippen der hoogste beschavings-tijdperken het schoonste vrouwengelaat voor?’ - en dat denkbeeld heeft hij verwezenlijkt, naar de mate zijner vermogens. De vermogens nu, van den besten Parijschen kapper zullen betrekkelijk zeer gering zijn, en die der mindere, die de aangezichten dezer veertig duizend vrouwen hebben gevormd, nòg veel geringer. Maar de begrips-toren, waarin zij geheel omlaag arbeiden, heeft tot spits het algemeen en volstrekt ideaal. -
Welke houding zullen wij aannemen tegenover deze onverbiddelijke vreemde wezens met hun ijs-gladde oogen onder de gelijkmatige staal-fijne wenkbrauwpoort, want, verschillend van de andere rijders, van wie geen ons aanziet, kijken zij alle, als slangen naar een konijnspoor, en de minste klein-steedschheid van gelaatshouding of lichaamsbeweging zal dat vreeselijke, hun snelle minachting, gaande maken. | |
[pagina 257]
| |
Op dit oogenblik reed een Heer geheel alleen, met puntbaardje en Fransche platte hooge-hoed-randen, een zijlaan in, schater-lachend, trappelend met de beenen. Dit ziet men zeer zelden.
Als ten minste mijn vriend dat niet ook doet, - want het gaat niet, dat twee menschen die met elkaâr zijn ter zelfder tijd juist het zelfde doen, om zich een houding te geven - hand in broekzak, hand op den rug, elleboog op schoorsteen-mantel -, zal ik mijn armen over de borst kruisen zoo dat de handen onder de schouderholten komen. Zoo zitten de palfreniers; ja, maar voor even gaat het wel, ik heb, meen ik, een staatsman zoo gezien, en het geeft gelegenheid straks, achteloos en toch aanmerkelijk bewegend, weêr in een andere houding te gaan. Maar de handen mogen daar niet stijf verwijlen, geen pijnlijker ontdekking dan uw duimen die strak buitenwaards staan, de duimen moeten zacht binnenwaards gebogen staan.
Dit zijn de vrouwen van Parijs, die voor ons defileeren. Ik bezie ze een voor een, vrij uit en vast, als voorwerpen. Ik ben wellicht minder bedreven in hun beroep en zoû bij een samenzijn mij wel eens linksch bewegen, maar in dit uur zijn zij deel van een gebeuren, waarbij de meerderheid niet aan hún kant is. Hoor het doffe bewegen van rijtuigen en paarden, wij gaan door een ruimte vol van het licht, waarvan de zon wordt te-ruggehouden door de gulden tintelende bladerenzoldering. Als pauwen, flamingoos en papegaayen in den zoölogischen tuin, gaan de gevederde vrouwenhoeden ons voorbij. Op eens is er een opening in de naast-bij-zijnde, | |
[pagina 258]
| |
ons te gemoet komende, rij, waarin, getrokken door zes glansige berg-meer-schaduw-kleurige muilezels, een landauer met den aartsbisschop Richard, den opperrabijn Kahn, en Réville, den Waalschen predikant, die, zonder in gebogen houding naar elkaâr toe te zitten en zonder uit te kijken, glimlachend zacht samen spreken. De verschillende groepen der maatschappij, die in andere uren elkaâr bestrijden, tegen elkaâr preêkend of spottend, elk een anderen tijd voor slapen en waken hebbend, verpoozen zich thands gezamentlijk en dan schijnt het hun alsof dit een beter leven is dan het andere, niet wijl de zinnelijke rust edeler zoû zijn dan te strijden voor beginselen, maar wijl deze, over-een-komend met de geestelijke rust, die edeler is, zich nu en dan met die vermengt.
Hier in Parijs wil ik een bizonder lotgeval, een gevaarlijke ontmoeting, hebben. Het is niet zoo zeer om zeker te weten, dat ik niet laf ben, want ik aanvaard die uitdrukking in deze betrekking niet. De laf heid van iemant met een in zekere mate hoog levenden geest, is als de fout in een optelsom van een ontdekker in de wiskunde en als de struikeling op de heide van een dansmeester. Shakespeare en Wagner zijn aanhoudend, gedurende hun geheele leven, edeler, - en van een in zeker opzicht overeenkomstigen adel - dan Van Spijk, een sergeant of een tijger op de schoonste tijdstippen van hun leven. Ik geloof aanhoudend meer te zijn dan wat moedig-zijn is en zoo ik in onrust de dagen vóor de vooraf geweten gevaarlijke ontmoeting zoû doorbrengen, is daarvan de oorzaak dat mijn leven niet volledig goed, - want hier in een betrekkelijk lage verrichting niet - werkt, aangezien ik zoû blijken niet de meester te zijn van mijn gedachten en voorstellingen. | |
[pagina 259]
| |
Ik vrees den dood niet, - niet wijl ik geen toestand kan vreezen die onbemerkt door mij blijft, want in die richting heb ik er mij nog niet rekenschap van gegeven; maar wel in een verband met de wetenschap, dat ik geen kwaad heb gedaan. Ik heb geen kwaad gedaan, want de kwaad doende gedachten, woorden en handelingen verliezen dat karakter ten opzichte van een bewustzijns-toestand, die zich er van gescheiden en ze daarom als slechts schijnbaar bespeurt. Al weet ik het op dit tijdstip niet met levend weten, - ik weet dat ik weet, dat ik geen kwaad heb gedaan, aangezien het voor mij alleen kwaad zoude zijn indien het besef van het kwaad als kwaad reikte tot zoo hoog als waar ik weet, dat ik geen kwaad heb gedaan. Voor hem, die als het beste in hem den bewustzijnsgraad kent, van uit welken gezien het kwaad als zoodanig niet bestaat, bestaat het kwaad niet, aangezien hij daardoor weet dat de geestelijke gezichtskring, binnen welken het kwaad hem schijnt te bestaan, een minder goede gezichtskring is. | |
III.
| |
[pagina 260]
| |
in Londen - zullen wij een kleinen zuilentempel laten maken, met een toilettafel van malachiet, en daar mag het zijn laatste jaren wonen, aan alle zijden welriekende fonteinen er om heen, dit voor hem zelf en voor ons. - Het is hier schel licht. Eigenlijk behoorden wij hier niet te komen, maar alleen in sociëteiten. Ik kan gevoegelijk alleen in koffiehuizen zijn, wanneer ik - zoo als gezegd - de gedachte tot mijn beschikking heb in welke ik als werkelijkheid mij met dat verblijf iets, ondeugend-vorstelijks, zie doen waarmeê ik de leden die zonder er bij te denken in hun Jockey-club zitten, overtref. Maar de moeilijkheid is: dat ik deze gedachte niet altijd tot mijn beschikking heb. Wat helpt het mij of ik het weet, op tijdstippen, dat ik het niet zoo gevoelig weet, dat het een minder soortig begrip van de werkelijkheid belet in mij om te gaan! Trouwens, in welke societeit zoû ik behooren? Nergens wellicht zijn de menschen zoo verdeeld juist naar de soort, van welke zij allen zelf beseffen te zijn. De jonge dandys zijn niet geestelijk, de kooplieden van middelbaren leeftijd zijn niet dandylike en de monnikken hebben geen societeit.
Ik heb nu en dan de gewaarwording, dat ik alles kan, dat is: dat ik elk gesteld levensdoel zoû kunnen bereiken. Niet dènk ik het, maar ik word het gewaar evenals pijn of geur, als iets in mijn natuur zelve, dat aan mijn bewustzijn te proeven wordt gegeven.
Van het eene werkelijkheidsbegrip uit beschouwd, beduidt dit niet alleen niet, dat ik iets zàl bereiken, maar ook niet dat ik iets kàn bereiken, het beduidt alleen dat ik iemand ben, die een enkele maal zulk eene gewaarwording heeft. | |
[pagina 261]
| |
Van het andere werkelijkheidsbegrip, waartoe deze gewaarwording zelve behoort, uit, heeft zij de zelfde waarde die het innigste besef der bereiktheid van het hoogste doel hebben zoû, daar dit niet iets anders zoû kunnen zijn dan déze gewaarwording dat ik dat kán.
Voldoening van een veldheer over het veroveren van een land verschilt in graad van voldoening van een winkelier over een kleinen verkoop. Deze beide voldoeningen verschillen echter in wezen van de gewaarwording van alvermogen. En de wetenschap dat men den geheelen aardbol veroverd heeft en tevens over alle geestelijk geluk beschikt, kan niet een hooger resultaat hebben dan het gewaarworden der almacht in haar essentie is.
Heb ik dus van deze beschouwing uit gezien feitelijk het hoogste bereikt, - van de andere uit gezien heb ik niets bereikt, te arm en te geestelijk voor het conforme dandyschap, ben ik ook niet een koopman, en behoor niet in eene societeit, maar in het universeele, neutrale, anonieme en provinciale, koffiehuis.
Wat zullen wij drinken? - Absint natuurlijk, iets echt Parijsch. - Neen, die zal beter zijn in 't midden van de stad, men is belachelijk door Parijscher dan de Parijzenaar te zijn. Geef mij ‘maar’ een glas bier. - Un boek! - Ik meen dit correct uit te spreken met ‘un beck!’ Onmiddellijk hoor ik een Parijzenaar naast mij bestellen: ‘un back!’ Naast mijn latent alvermogen, misluk ik, zoodra het een daad geldt, zonderling reeds in de geringste dingen. Achter-over-geleund, dein ik op de achterpooten van | |
[pagina 262]
| |
mijn stoel heen en weêr, in-eens dus zeer gemeenzaam met dezen vulgairen en wezenlozen stoel. Mijn rechter been ligt driehoekig zoo dat de rechter fraai geschoeide voet op de linker knie rust. De rechter arm rust op den stoel naast mij, met een cigaret, de linker ligt met een bocht naar de horlogeketting toe. Ik weet dat ik op dit oogenblik uitnemend van gestyleerde achteloosheid ben. Het is een vermenging van stijfheid en losheid, die deze beste houding te weeg brengt. Het ligt niet aan den vorm noch aan den stand of de bewegingen als zoodanig van het lichaam en niet aan de soort van het gezicht, dat men heeft. Ofschoon de kleeding medewerkt, is die bijzaak. Het ligt aan een gevoel. Dit gevoel, dat mij den toestand doet weten, veroorzaakt dien vermoedelijk tevens. Het is de bezieling der houding door de bewustheid er van, die er dat onvermeldbaar fijne en hoofdzakelijke aan toe doet, dat haar volkomen maakt en dáárom haar wezen zelf is. - Die Parijzenaars zoo van dichte-bij-gezien, op koffiehuisstoelen naast u, vallen niet meê. Het zijn allen gewone burger-lieden. Alle menschen, die ik gezien heb, zijn zoo, min of meer, en verschillen weinig onderling en veel van mij. Er is niemand, die dit in mij waardeert wat ik toch weet, dat het beste is. En aan niemand ben ik onverschilliger dan aan de dandys. Waarom doe ik dan zoo? Ware het niet beter zonder zoo veel besef van eigen houding te leven, denkend, met anderen, aan een zelfde doel, buiten mij zelf? Neen, want zoodra het wenschelijk is te denken, is het wenschelijkst de beste denking te denken en deze is de bewust-making. Wat ik ter bewust-making beschikbaar heb, is de toestand van het mij te gelijk vreemde en eigene, dat | |
[pagina 263]
| |
ik zelf ben, zoo als die is op het tijdstip, dat ik aan bewust-making denk. Als ik mij bewust maak een door een stad loopende te zijn, is het noodzakelijk een zoo mooi mogelijk door een stad loopende te zijn, en het mooiste loopen is dat, stijf-en-losse, waaruit het bewustzijn van te loopen blijkt, daar het bewustzijn immers de mooiste denking is en dit loopen de vorm, waarin dit denken zich vertoont. De bewuste dandy overtreft den wijsgeer in volledigheid, daar hij is de gedachte en daarvan de uiterlijke verschijning tevens, en den kunstenaar in zooverre als hij werkt met levende zelfstandigheid en in het omgevende leven zelf. In een beeld, dat leeft, geeft hij eene eenheid voortkomende uit de vereeniging van gedachte en levensdaad. - Dat bier is niet veel zaaks. Het is een klodder gelig schuim als een afgeworpen verkleurde sluyer, die op een poeltje waterig geel drijft. Misschien nooit heb ik waarlijk heerlijk bier geproefd. Maar wel eens heb ik bier heerlijk geproefd. Ben ik nu gelukkig? Is er niet een tijd geweest, dat ik al het heerlijke proefde wijl ik alles heerlijk proefde? Ik weet waarlijk niet of ik gelukkig ben, want zoo ik iets niet ken, is het het geluk. Ik weet wel dat hetgene, waarmede ik nu te vrede ben, niet hetgene is, waarmede ik het geluk zoû kunnen proeven. En dit is het zelfde waarmede ik weet, dat ik het geluk niet ken, en daarom dus niet kan weten of ik gelukkig ben. Met datgene dus waarmêe ik dat niet wèl zoû kunnen weten, weet ik niet of ik gelukkig ben.
Des avonds, in de hitte na de wijnen en likeuren, is het koude bier goed. Het werkt dan zoo als de | |
[pagina 264]
| |
sorbets in 't midden van een uitvoerigen maaltijd. Het geeft een dam van koelheid in de hitte, geenzijds welke het verhittende op-nieuw kan beginnen. En de natuur keurt dit goed. Het slechte bespeurt men onmiddellijk. Het minste banket, waarin minder goede suiker of boter is, brengt eene stoornis achter in den mond en in de maag, die reeds een seconde na de assimilatie merkbaar is.
Ik ga verzitten en bespeur dáardóor in-eens dat ik in het leven ben en dat dit een genoegen is. Ik gevoel met genoegen mijn beenen elkander en mijn arm nu het tafeltje en de buitenlucht mijn aangezicht raken, en hoor mij de geluiden hooren. Deze ervaring beteekent echter niet veel op zich zelf. Zij bewijst alleen een aard, waarmede iets te doen is. Dit genoegen moet tot een lage klasse van een soort ervaringen behooren, waarvan men de kennis moet verwerven en de kunst ze willekeurig te doen plaats hebben. Of men moet den menschen-aard, die er uit blijkt, op iets toepassen, zonder zich verder in te laten met de verschijnselen waardoor de aard zich doet kennen. Of men moet, indien dit mogelijk is, beide doen. Kan men iets bestreven, waarvan het hoogste staatsmansschap de hoogste graad der soort zoude zijn, en te gelijk iets wat tot het kunstenaarschap of wijsgeerschap behoort? De voorbeelden uit de geschiedenis komen hierbij niet in aanmerking. Men kan daarvan te weinig nauwkeurig weten. Ook min of meer treffende vernufts-vondsten aangaande het leven in de gedachte en het leven in de daad kunnen niet antwoorden. Alleen door een bewust-wording in mijn innerlijke | |
[pagina 265]
| |
natuur kan een waarheid hier-omtrent zich mij bevredigend te kennen geven. Op zekere diepte zich voordoende, zal daardoor die waarheid een algemeene waarheid zijn.
Ik wil een staatsman zijn. Ik weet wat ik daarvoor doen moet. Ik moet beginnen met anders te leven dan nu. Ik ben nu in de twintig jaar en ik leef voort-durend anders dan ik wil. Het leven begint telkens des ochtends, met de daad of beweging van uit het bed op te staan op een door de tijdsinrichting van den verderen dag bepaalden tijd. Dit doe ik niet zoo als ik het wil doen. Een der oorzaken daarvan is, dat ik mij dan zoo ellendig gevoel, om dat mijn lichaam niet uitgerust is. Hiervan is dikwijls de oorzaak, dat ik des avonds niet tijdig van een aangenaam samenzijn heb kunnen scheiden. Ik weet niet goed hoe er toe te komen dat wèl te kunnen. Des ochtends stel ik vast des avonds op een bepaald uur te scheiden. Dit is de werking eener neiging, die in den tijd van dat besluit-vormen in mij is. Des avonds, in den tijd dat het besluit volvoerd moet worden, is die neiging er niet meer maar is er de sterke andere neiging, die mij doet blijven. Het helpt niet mij te zeggen, dat ik de dan tegenwoordige neiging niet moet volgen, maar wel die van den ochtend, want de dan tegenwoordige neiging bepaalt de waardeering op dat oogenblik van de ochtendneiging en doet deze onbelangrijk achten. In het samen-zijn zal niet een afmattende strijd tusschen de ochtend-neiging en de avond-neiging ontstaan, want de krachtige en telkens dadelijke wederwerking | |
[pagina 266]
| |
eischende inwerking van het tegenwoordige leven buiten mij zal mijn gedachten beletten fel met een aan dat tegenwoordige leven vreemd onderwerp bezig te zijn. De inwerking van het leven buiten mij zal de avond-neiging spoedig doen overwinnen.
Maar als ik alleen ben op een gewone plaats, - en de avond-neiging om naar een aangenaam samenzijn te gaan, vertoont zich tegen de herinnering aan het ochtend-besluit, - dan ontstaat wel eens een afmattende langdurige strijd.
Deze strijd is slecht. De slechtheid van dezen strijd wordt elders bespeurd, dan waar de slechtheid van suiker of boter in het banket onmiddellijk wordt waargenomen, maar er is veel gelijks in het gevoel der waarneming. |
|