Verzamelde opstellen. Bundel 7
(1904)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
[pagina 55]
| |
A. Aletrino.Uit 't leven. Amsterdam, 1901. -Deze bundel bevat acht novellen: Uit 't Leven, Weerzien, Een liefde, Stille uren, Een leven, Op reis, Obsessie en Avond.
Ziet hier een plaats in de novelle Obsessie:
‘Op een middag had ze me verteld dat ze op een bal was geweest en dat ze in een rijtuig naar huis was gebracht door den jongen waarmee ze aan 't souper had gezeten en zoo ongemerkt begreep ik dat ze verliefd was en ze praatte door en vertelde me dat ze hem bijna elken dag zag en met hem wandelde wanneer ze van haar teekenschool kwam. Dan stond hij op haar te wachten en 's avonds wanneer ze naar haar avondles ging kwam hij haar halen en ze wandelden altijd nog een eindje om; de gewone historie als je jong bent en verliefd’. ‘Toen ik van haar wegging - 't was in 't najaar, zoo tegen een uur of half zes, een avond met stildonkerenden hemel waarin heel ver een laat-roze zonnekleur huilt, een week-droeve herfstavond met een duisteren geur van dood-vochtend blad, zoo'n avond die je laat denken aan de mooie dagen van je leven die voorbij zijn, aan alles wat eens mooi | |
[pagina 56]
| |
was in je bestaan, met een gevoel of er nooit, nooit meer iets zal zijn dat je kan ophouden in de toekomst - toen voelde ik opeens een groote lusteloosheid over me heen vallen, een soort moedelooze matheid om voort te gaan, een neiging om te gaan liggen beweegloos en weg te slapen voor goed’. ‘Terwijl ik langzaam voortslenterde naar huis, kwam me weer 't spreken met dat meisje in mijn hoofd, alles wat ze me verteld had van dat bal en van 't vooruitzicht dat ze had den volgenden dag dien jongen weer te zien, de lange dagen van genot die ze vooruit-had wanneer ze hem telkens en telkens weer sprak En op eens voelde ik dat die tijd voor me voorbij was, dat ik dat nooit meer zou hebben in mijn leven, dat ik dat alles al had gehad, dat ik al te ver was om dat ooit te kunnen weerkrijgen.’ ‘Nooit vóór dien tijd had ik 't gevoeld, ik had om zoo te zeggen maar voortgeleefd in de aaneenschakeling van dagen, zonder te weten dat maanden over mij heen gingen tot een schemering van verre jaren, zonder te denken dat ik niet meer de jongen was van vroeger en dat ik ongemerkt veranderde in de wisseling van tijd die haastte over mijn leven’. ‘En op eens voelde ik dat ik oud was geworden, dat ik oud was. En 't stond scherp voor mijn oogen dat ik al zoolang had geleefd, dat 't al zoolang was geleden dat ik zoo was geweest als zij; dat de mooie, jonge tijd van mijn leven voorbij was voor altijd, dat ik al was op den weg van teruggang, onherroepelijk terug’. ‘Je weet ik ben altijd nogal romantisch geweest, een vage hang naar romantiek en naar illusies in mijn leven en nu herinner ik me heel goed hoe ik toen in dien tijd, vóór ik de openbaring van mijn oud worden kreeg, altijd leefde in een voortdurende | |
[pagina 57]
| |
soezerij van allerlei jonge, romantische illusies, van allerlei droomen die je alleen hebt wanneer je nog heel jong bent. 't Was vóór dien tijd alsof mijn hart en mijn hoofd niet oud konden worden, of alleen mijn lichaam volgroeide in den voortgang van jaren; mijn voelen was nog alijd van jaren vroeger, van een jongen van negentien of twintig.’ ‘Ik ben dien middag naar huis gegaan, langzaam loopend en suffend over alles wat ik om me heen zag. 't Was of alles was veranderd, of alles wat ik om me heen zag in die paar uur veel ouder was geworden; of alles wat ik vroeger had gezien, de straten die ik zoo dikwijls was doorgegaan, de kinderen die langs me heen liepen, plotseling anders waren geworden, of op eens voor me openbaar werd dat ik die straten en huizen al zoo lang kende, of die kinderen zoo heel veel verder van me af waren dan kort te voren’.
Het zijn verhalen van gemoedsgebeurtenissen.
Het verschil tusschen een ander, bekend, soort realisme, en déze kunst is, bij voorbeeld, dat in het stuk Obsessie niet het geval wordt behandeld van een vrij oud man, die verliefd wordt op een jong meisje en als hij bemerkt dat zij een jongen bemint, wanhopig is en eindigt met zich te dooden, met, als onderdeel der geschiedenis, een passage, waar die man, na de ontdekking, ‘denkt’: ik word ook al zoo oud, enz.; maar de man ná de mededeelingen van het meisje, met wie hij nooit over liefde heeft gesproken, zelfs zich niet afgevraagd hebbende, of hij haar misschien bemint, alleen gewaar wordt dat hij zoo oud is, wat hij vroeger nimmer bedacht of bemerkt had, dit gewaar wordt en op eens. Hij denkt het niet, maar hij gevoelt het ten eerste | |
[pagina 58]
| |
in zich; ten tweede ziet hij het in alles om zich heen; ten derde was vóor hij het doorvoeld had reeds een met die aandoening over-een-komende avond bij hem. Aan deze bespeuring hecht zich nu de onverwijderbare gedachte van dien man aan den dood, waarnaar het stuk Obsessie is genoemd. Niet de overgang der voort-durende Obsessie in den zelfmoord, die het einde is, noch de voort-durende Obsessie waarin de vermeldde bepaalde gemoedsgebeurtenis overgaat, zijn de hoofdzaak, - de obsessie zelve bestaat grootendeels uit dat ‘denken’, waartoe de genoemde gewaarwording niet behoort, en wijkt daarvan wellicht alleen af op bladzijde 135, waar weder, in iets dat het midden houdt tusschen eene ‘gewaarwording’ als de genoemde èn een gewone ‘gedachte’, eene aanraking van den man op zijn kamer met ‘den dood’ wordt weêrgegeven; - niet deze dus, maar alleen de aangeduidde gemoedsgebeurtenis is de hoofdzaak.
Het verhaal Weerzien is ook in dien geest: eene ‘gewaarwording’ in 't algemeen van de zelfde orde, hoewel in 't bizonder toch anders. Een man ziet op zijn huwelijksreis op een oogenblik zijn vrouw in het koffiehuis haar glas leêg drinken op een wijze, die hem voor goed van haar afkeerig maakt, zoo dat zij eindigen met te scheiden en het leven van den man verder in eenzaamheid verdort. Nu is hierbij de zaak, dat niet de man opmerkt, hoe zijn vrouw daar bizonder leelijk haar glas ledigt, even als hij zoû opmerken, dat een ander der koffiehuis-bezoekers een knoopje in zijn overhemd mist-, máar: de natuur der opmerking is zóó, dat het wezen der dingen in dieper waarheid zich eensklaps door dat gezicht aan dien man ont-dekt. Hij merkt niet een bizonderheid op - welke op- | |
[pagina 59]
| |
merking alleen door een geestesziekte van hem de genoemde gevolgen zoû kunnen hebben, hetgeen de novelle tot een pathologische anecdote zoude maken -; maar hij wordt zich, door het zien zijner oogen, op dat tijdstip van de waarheid bewust.
Hij wordt zich bewust van wat voor hem een diepere waarheid is dan zijne neiging voor zijn vrouw en dan haar mooiheid: haar leelijkheid nu hij haar hare moeder, die aan den drank is, ziet gelijken; en dit op-éens, door een geestelijke werking op éen, bepaald, oogenblik.
De waarheid is, in zekeren zin, betrekkelijk, en niet volstrekt, van aard. Er blijkt dus alleen dat de man daar bespeurt wat voor hèm, dat is: in over-een-stemming met aard of graad van zíjn bewust-zijn, een diepere waarheid is. Maar deze overweging is bijzaak, nu het er alleen om te doen is een der hoofdzakelijke deelen der kunst van den Heer Aletrino te bepalen
In de novellen Uit 't leven en Een leven is dit bestand-deel niet. De eerste is de herinnering van enkele voor het gemoed gelukkige zomermiddaguren, ontvangen van een vrouweleven dat later verdrietig verliep en stierf. Hierin is niet de essentiëele gewaarwording, zoo even besproken. Het is hier de, - overigens op één plan met de andere gedachten en waarnemingen blijvende - herinnerings-voorstelling, en deze gevoelig gekleurd, wijl zij iets reproduceert waarbij het gemoed levendig was aangedaan. De tweede novelle, Een leven, is het verhaal van een eentonig, armzalig, klein vrouweleven, dat zich zelf vernietigt, - waarin éen keer slechts even het begin van een gemoeds-genoegen zich heeft getoond. | |
[pagina 60]
| |
Deze twee novellen komen in zoo ver met de twee eerstgenoemde over-een, dat terwijl in de twee eersten door een plotselinge aanmerkelijke bewust-zijns-werking als waarheid het ongelukkig makende wordt waargenomen, in de, iets minder diep gaande, herinnerings-voorstelling en indrukken-wedergeving der laatsten het aangename zich toont als een bedriegelijke, lange teleurstelling veroorzakende, uitzondering op het gewone.
In de novelle Op reis wordt verhaald van een verblijf buiten in een eenzame woning in een bergstreek, waar een oude zuster en broêr samen alleen leven. De broêr is blind, treurig van aard, en speelt dikwijls een weemoedig, droevig vioolspel. Er was een tweede broêr, die aan de tering is gestorven. Het blijkt dat de leven de broeder, die vroeger, hoewel blind, niet treurig van aard was, zoo is geworden sinds hij, na drie dagen voor zijn broêrs dood, met dezen een hevigen twist te hebben gehad, een fellen afschuwelijken droom droomde, die hem daarna steeds is bij gebleven. Men leest deze novelle tot, midden in het verhaal van den droom, dat de oude zuster eens doet, iets geschiedt in onzen aandacht, dat is als een fijne ether die wij bespeuren. En dát is de eigenlijke geest der novelle. Het is niet het verhaal om de lotgevallen. Het is ook niet de waarde der voorstellingen, die ons te zien worden gegeven. Het is ook niet de juistheid der waarneming, die in den droom het geval van den twist in andere vormen doet herleven. Maar het is: de indringende werking, die de droom op de persoon van den droomer heeft, in verband met den inhoud van den droom. De beide broeders hebben twist gehad en enkele dagen later is de zieke broeder gestorven. In den nacht | |
[pagina 61]
| |
volgend op den dag van den twist heeft de sterkere broeder gedroomd, dat zij beiden nog kinderen waren, en hij in felle woede tegen den jongeren, die hem geslagen had, diens hoofd in een stads-straat tegen een muur bonkte, tot hij dat kraken hoorde, terwijl de andere hem smeekend zeide de kinderwoorden: ‘als je me geen pijn meer doet zal ik je iets moois geven’. Die droom-voorstelling kan de overlevende niet vergeten en heeft zijn leven somber gemaakt. Nu is het eigenlijke van het verhaal niet dat de overgebleven broeder zijn droom beseft als een geheimzinnige voorzegging van den dood zijns broeders, die door den twist verhaast zou zijn. Maar het is - en dáárom ook maakt de droom zulk een indruk in hem - dat in den droom de waarheid betreffende den twist zich in dieper besef heeft getoond dan hetgeen de gewone herinnering van de toedracht verschaft. Aan het relaas van den droom hoort men, dat deze voor hem de werkelijkheid was. Hij haalt hier zijn werkelijkheid van elders dan uit de gewone herinnering. Als bezinksel van den twist is iets zwaar door hem neêrgedrukts maar nu voor hem onbespeurbaar in hem gebleven. Dit is zijne genegenheid voor zijn broeder. Dit sentiment ontwaakt in den droom en verzichtbaart zich in de voorstellingen, die er meê overeenkomen. Dit sentiment, heftig reageerend tegen zijn neêrdrukking, doet zich in zijn zuiverst gehalte voor: zoo als het was toen beiden kinderen waren, en verbindt zich daarom aan met dien tijd over-een-komende voorstellingen. De figuur van den broeder in den droom is het beeld der genegenheid, welke hem geldt. | |
[pagina 62]
| |
Daarom wordt deze gedurende de woede en het hoofdbonken niet gezien en eerst op het laatst herkend. De coïncidentie van het werkelijke sterven kort na den twist is een secundair element in de novelle.
De waarheid betreffende den twist in het gewone herinneringbesef is, dat de eene broeder den anderen leed heeft gedaan. De waarheid betreffende den twist in dieper besef is: dat de broeder de genegenheid in zich zelf heeft gekwetst. Waar dit als het eigenlijke proefondervindelijk wordt ervaren, - en juist dit is de werking van den droom - raakt de ondervinder, - met eene aanraking, wier innigheid en omvang natuurlijk door zijn vermogen wordt bepaald, - empiriesch de transcendente werkelijkheid. Het is déze bizonderheid, die het iets, dat aan een fijnen ether doet denken, in onzen aandacht veroorzaakt.
In de novelle Uit 't Leven schrijft de auteur:
‘Ze was niet mooi, geen bepaalde schoonheid, maar ze had iets frisch, iets jongs, iets niet van haar leeftijd, iets of ze nog nooit door iemand was aangeraakt, zooals jong groen of pas gekomen bloemen, die te hoog hangen zoodat er niemand bij kan’Ga naar voetnoot1).
Deze vergelijking verschilt van eene, die alleen zoû luiden dat zij iets van ongerepte bloemen had, niet zoo zeer door de grootere uitgebreidheid der voorstelling, die toch juist blijft, als wel hierdoor, dat het ongerept zijn door boven bereik hoog te hangen, als | |
[pagina 63]
| |
eenvoudig vergelijkings-deel gebruikt, stilzwijgend verbeeldt wat de schrijver als oorzaak der onaangeraaktheid over de vrouwe-figuur wil te kennen geven. De auteur, bezig zijn indruk van de vrouwe-figuur op te schrijven, ziet aanstonds de samengestelde vergelijkings-voorstelling, hij ziet in de vergelijkings-voorstelling, die in hem opkomt, wat hij bedoelt over de vrouw vóór hij het over de vrouw nog gedacht heeft. Daarom slaat dit kenschetsende terug op de vrouwefiguur en beheerscht dit einde den geheelen volzin.
Men onderscheide den aard der opmerking dat de vrouw iets had, ‘of ze nog nooit door iemand was aangeraakt’ van twee andere indrukken. De eene zoû zijn, dat de vrouw er uitzag of haar gedachte nog nooit een minnaar had aangeraakt. De andere dat zij er uitzag of haar hand of wang nooit door een minnaar was aangeraakt. De hier gegevene is van fijner aard dan deze twee. Wij bevinden ons hier reeds volledig in het aan de realistische werkelijkheid onttrokkene. Immers rezulteert uit realistische verificatie de onjuistheid der opmerking. Men geve acht, dat de auteur woordelijk bedoelt wat er staat: de vrouw, die hij daar lichamelijk voor zich ziet, ziet er uit ‘of ze nog nooit door iemand was aangeraakt’. Men bemerke wel zeer, dat het verschil tusschen de zoo even genoemde andere indrukken en de hier gegevene, de scheiding maakt tusschen realisme en niet-realisme. De andere twee zouden reeds niet ordinaire maar vrij fijne realistische indrukken zijn, naar wier detailleering men zoû verlangen. Maar hier bespeurt men, dat de auteur in de vrouw zelve het verrukkende ziet van hetgeen, waarbij hij haar zoû willen vergelijken. | |
[pagina 64]
| |
De vrouw, hem aandoend, wordt te gelijk de verbeelding zijner aandoening. Hij ziet niet meer de vrouw, maar hij ziet zijn aandoening van ongereptheid, verbeeld, tot, levend, beeld geworden in de werkelijke vrouw, die er daardoor uit ziet, of ze nog nooit door iemant was aangeraakt.
Ofschoon deze artiest telkens woord-vormen en woord-verbindingen maakt om gezichts-indrukken nauwkeurig te schrijven, werkt hij toch niet sterk met en op het inwendige zien-vermogen. Ik herinner mij uit zijn boek betrekkelijk dof en vaag de verbeeldings-voorstellingen als zoodanig. Daarentegen heeft het iets fijns en indringends en verschaft eene gewaarwording van: geur voor den geest. De volzinnen die alleen iets doen zien, daarvan is soms het eigenaardige, dat zij meer op iets anders dan op het inwendige zien-vermogen werken. |