Hij begon van 't herinneren stilletjes te huilen, maar ingehouden zacht, dat vooral geen der ongeleenden het hoorde, zijn hoofd naar onder-voren boven het lijf, huilend boven het bed, waarop enkele tranen drupten tot donker-blauw-paarsche vlekjes.
De gemeenschap met haar, het dag-aan-dag-jaar-injaar-uit, bij hem, tot hem, aan hem, bewegen van haar gelichaamde wezen had de innigheid tot haar in hem gemaakt, waardoor zijn wezen met de bijna-wasembanden van het samenleven aan het hare was vast geweest, die nu gebroken waren en waarvan de einden krimpend in hem optrokken.
Hij huilde over die eerste groote liefde, die van buiten-uit, niet door het bloed, in hem was geweest, en die hij nu, in de vreemdheid, het eerste te-rugverbeeldde, hoog boven zijn andere jongens-vriendschapjes en liefdetjes van-uit-de-stad heen.
Hij moest alleen slapen, voor 't eerst in een kamer alleen, bang-zijn hoefde hij niet, want al die anderen waren vlak bij hem, maar dát wás 'et ook niet, maar hij was bedroefd, en erg, en veel, tot wanhoop. Die menschen, die hij nooit gekend had, al die jongens, zoo veel en zoo vreemd, hoe zouden zij tegen hem doen?
Hij voelde zich bibberig-te-ruggekrompen in de pijn van het alleen-zijn, als een levend uit zijn levens-stel uitgesneden stuk.
Wat was hij dikwijls náar tegen Mietje geweest, wat had hij haar geplaagd en geslagen en wat had zij niet om hem gehuild! Toen zij wegging, achter het trein-raampje, was er niet iets in haar gezicht, een veroudering door verdriet, een afmatting door de martelingen, die hij haar had aangedaan? O, was hij maar anders tegen haar geweest, had hij maar anders tegen haar gedaan, dan zoû hij nu niet van haar vandaan hebben hoeven gaan. Zijn hoofd was warm, zijn handen koud.