Verzamelde opstellen. Bundel 5
(1900)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I. Kritiek. | |
[pagina 3]
| |
[pagina 5]
| |
Over Albert Verwey.Ach, wij beoefenen toch maar iets, wij werken toch maar aan iets, - of wij ooit voor-goed iets zullen bereiken, is te betwijfelen; laat ons daarom niet minder naarstig en welgemoed voortgaan met het Leven te beoefenen en te werken in de richting der Schoonheid. Het is wel prettig een torentje van leerstellinkjes te hebben gebouwd en dan van een anderen kant een storm van daden te zien opsteken, die er tegen aanwaait zoo dat het wankelt en wel eens heel en al vallen kon; als de storm prachtiger is dan het torentje is het weldadig den storm te voelen, die u doet verbleeken. In ons land, te Noordwijk-aan-Zee, heeft, in de herfst van 1897, een prachtige gebeurtenis plaats gehad. Dit schijnt mij iets als een druischend wederkeeren van vloed van in zon zilver glinsterende zee na langen ebbe-tijd in schemering. Als ik voorzitter der spoorwegmaatschappijen was, zou ik nu gelasten dat alle seinpaal-armen aldoor schuin naar de hoogte moesten staan, met heele groote bloemruikers er aan, op dat de reizigers al-door zagen, dat er hier iets heel bizonders en vreugde-vols gebeurend is. De Kunst, mijne Heeren, de Kunst! Naarmate wij ouder worden en onze tweede-jeugd bereiken, - na groote tijdperken van twijfel en aarzeling, waarin wij onze geheele levensbeschouwing het onderste boven hebben gehaald - zien wij in, dat sommige der voornaamste inzichten onzer eerste-jeugd toch zoo kwaad | |
[pagina 6]
| |
nog niet waren, en wij hernemen ze, thands op dieperen en vasteren grondslag. Zoo, de stelling omtrent den klank, het geluid, den rhythmus, als poëtische waarde bepalend bestand-deel van geschrift; zoo, de leer omtrent de onbelangrijkheid van het in kunst behandelde onderwerp en de uitsluitende belangrijkheid der manier. De stelling omtrent den klank is thànds nóg niet algemeen begrepen. Men hoort nú nog lieden de ‘klank-schoonheid’ der Nieuwe-Gids-dichters prijzen op eene wijze, als wilden zij zeggen: dié erken ik in hun gedichten, al mis er ook de, diepere, schoonheid der ‘gedachte’ in. Maar, mijne gelieven, gij allen, mooi-weêr spelende glansrijke kuikentjes op de blanke wegen der welgemoedheid der Nederlanden, leden der Maatschappij voor Fraaie Letteren te Leiden, allen, gij, Nederlanders, wilt het bevatten: de klank is de bloei, of het leven der gedachte. Men spreekt kortheidshalve van ‘klank’, men bedoelt ‘klank der gedachte’. Gij hebt ongetwijfeld gelijk, dat in eene uiting als ‘het Heelal is eene reaal-dialektiek’ of als ‘en toch beweegt zij’ (van Galileo Galileï) of als ‘het Vaderland moet geëerd worden’ iets menschwaardigers zich bevindt dan in het ‘i-a, i-a’ van den ezel, ja zelfs, in zekeren zin, dan in het gekweel van den nachtegaal. Maar toch staat het, als een paal en wegwijzer boven der tijden zee, vast, dat - waar wij van verwezenlijkte poëzie of dichtkunst spreken - de uitdrukking ‘het Vaderland moet geëerd worden’ als die daar zóó staat, geen stukje dichtkunst is, terwijl de zelfde ‘gedachte’ eenigszins anders in woorden gebracht, wèl dichtkunst zoû inhouden. Dús bevindt zich het essentiëele der dichtkunst in den klank, het geluid, het rhythme. De ‘klank’ ontstaat doordat de gedachte dermate | |
[pagina 7]
| |
bloeit, dat het skelet der formule er onzichtbaar onder wordt.
De gebeurtenis, die in de herfst van 1897 te Noordwijk-aan-Zee begonnen is, komt mij voor iets zoo gelukkigs voor een land te zijn. Het is voor het geestelijk leven, wat een weêrkeeren van weldoende regenwolken voor uitgedroogde landen is. Het is gelijk aan een Nijl-rivier die daar weêr aanspoelt, die daar weêr nadert, nadert, over de dorstige akkerstreken.
Het rhythme kan niet worden bereikt. Het is een geestelijke macht, die opkomt in den voorbestemden mensch zoo als een groote wind rijst over de vlakte. Als ik zeg dat goed werk onbewust wordt gemaakt, - komt degene, die het niet met mij eens is, mij de uitspraken van bekwame dichters en leeraren tegenvoeren, die bij het dichten helderheid en beleid aanprijzen. Ach, laat ons Bewustheid en Onbewustheid hier niet tegen elkander uitspelen. Wie, die van waarlijk goed arbeiden bij ervaring meê kan spreken, is niet het vermogen van het overleg of de aanwezigheid der Bewustheid boven de uit-strooming van het Onbewuste gewaar geworden als een in hem zich verheffende natuurkracht, die hem zelf met blijde verbazing aandeed? Het stralende overleg, waarbij de kunstenaar de kleurige vondsten schikt, die uit het leven, als uit een bewegenden grond, bij trossen te gelijk voor hem wellen, die bewustheid, die zijn vermogen vervolledigt, is even zeer een onverwacht geschenk als de werking van het onbewuste, waarbij zij regelend tegenwoordig is. Als de Poëzie, als de rhythmus weêr rijst in een land, is het of het land bezield wordt en tot nu toe dood nederlag.
Van de schrijvers, die de oorspronkelijke Nieuwe- | |
[pagina 8]
| |
Gids-groep uitmaakten, was, naar het mij wel eens is voorgekomen, Albert Verwey degene tusschen wiens streven en het mijne het minst verwantschap was op te merken. Indien zijn werken dan ook al verschillende schakeeringen van hoogschatting en waardeering, van bekwaamheids- en krachts-bewondering bij mij gaande maakten, de diepe genegenheid en het felle dweepen, die ten opzichte van anderer arbeid bij mij bestonden, zag ik jegens een groot deel van zijn arbeid niet in mij opdoemen. Ik begreep niet innig wat hij bedoelde met zijn ‘opgetogenheid over het Leven’, met zijn nadrukkelijk specializeeren van het ‘vers’ en het ‘dichter-schap’, ik begreep niet hoe iemant uit kon gaan van rhythmen, van ‘geluids-schemaas’, en, zoo die ontbraken, in élk geval van metrische gegevens, daarvan uitgaan ter opsporing der te verwerkelijken poëzie, in plaats van uit te gaan van de meest simpele waarneming en die zich te doen verdiepen, afwachtend welk poëtiesch leven die van zelve wellicht zoû aannemen. Ik zag dat op die wijze verzen konden ontstaan die, zooals ik wel bij mij zelf dacht, minder dichterlijkheid inhielden dan sommige proza-schetsen, ook zag ik dat die wijze van doen aanleiding werd tot het ontstaan van voortreffelijker groote geheelen; maar mij het stelsel vertrouwelijk opziend doen beminnen, konden toch ook die mij niet. Toch besefte ik altijd, dat Verwey iets in zich droeg, iets wist, zeker voor hem zelf, dat, indien het eenmaal tot kracht kwam, wel eens kon, niet alleen evenaren, maar overtreffen de prachtige en fijne dingen, wien mijn diepe genegenheid en fel dweepen gold. Maar nu, - met de uitkoming van den Schoonen Schijn in het Tweemaandelijksch Tijdschrift van Maart 1898 is het begonnen, en met die van Duindal in dat van Mei, is het in vollen gang - nu heb ik, in | |
[pagina 9]
| |
een rijzing van veel klaarheid en veel groote vreugde, nu heb ik in eens hem begrijpen mogen. Ik zeg tegenwoordig - men verontschuldige de autobiografische mededeeling - minder dan vroeger dingen om het genoegen van het geheel overgeven van zich zelf en van den geestdriftigen uitroep, en mocht mijn blijdschap, bij wijze van spreken, minder schuimen, ik durf haar zoo aanbieden, in het vermoeden harer wellicht zekerder bezonkenheid. Anders zoudt gij nu van mij hooren, dat Albert Verwey op 't oogenblik bezig is het beste werk en de hoogste Poëzie te geven. Toen ik den Schoonen Schijn las, zag ik onmiddellijk dat er iets buitengewoons was gebeurd - door de ervaring krijgt ons oordeel allengskens eenige bedrevenheid en zekerheid bij het keuren ook van zulk werk, dat niet rechtstreeks tot onze sfeer behoort en waar wij met bescheidenheid tegen op hebben te zien; - toen ik het Duindal las zag ik, dat deze, eens veél belovende, kunstenaar, na een wachttijd vol, naar ik meen, blijmoediger vertrouwen dan anderen en mij zelf in weinig vruchtbare jaren eigen is, nu zoo hoog en schoon door het leven was opgevoerd, dat hij zijn besten en door de gezachhebbende kritiek eerlang meest geprezen jeugdtijd niet gelijk kwam, maar in éen gelijkmatige vaart overtrof. Ten eerste, zijn deze gedichten niet mijn Ideaal van kunst. De verhouding is naauwkeurig deze: Ik zie er in de schuinte tegen op, en ben in twijfel of mijn Ideaal iets beters is dan dit. Ten tweede, durf ik niet bepaald zeggen, dat dit: alles in Holland overtreffen zoû; wel vermeet ik mij de veronderstelling te wagen dat dit in waarde aan het bestegelijk is. Ten derde, eindelijk, geloof ik niet dat het gedicht Duindal, hoewel grooter van bedoeling en samen-stelling, in zijn verschillende deelen zoo goed is als de Schoone Schijn. | |
[pagina 10]
| |
(Ik spreek er over zoo als een Italiaansch dagbladschrijver een aanmerking zoû maken op de architektuur van de Sint Pieter en.... gelijk zoû kunnen hebben.) Maar ik doel, behalve op de ie strofe van het IIIe gedeelte van Duindal, waarin de ontzachlijke klankbeweging, op welke ik de aandacht vestigen wilde, in ander rhythme dan in het begin- en het slot-sonnet, eveneens meêsleepend aanwezig is, - hoofdzakelijk op die twee sonnetten. Ziet mij, o mijn speelgenoten, die sonnetten eens aan, en zegt mij: waarover hebben wij eigenlijk al die jaren gedacht en gepraat? ‘Ziel’, meent ge? ‘Accènt’, dacht ge? ‘Filosofie’, bedoeldet ge? ‘Diepe visie’, scheen u? ‘Symbolismus’, stameldet ge? De zin tot theoretizeeren en rubriceeren blijft ons dierbaar en onze vondsten en hypothezen kleinodiën, waaraan wij hechten; maar ziet ze, ziet ze dan nu toch even dansen als den inhoud van een arke Noachs van dertig cent op den vloed die uit het hooge Duindal los komt stroomen. Waarlijk, waren wij, om het ronduit te zeggen, niet bezig te vergeten wat rhythmus is en wat toch ook weêr dat ‘geluid’, waar de dichters-kritici in het eerste Nieuwe-Gids-tijdperk steeds van spraken? Nu moet gij de brave tijdschrift-aflevering, aan wie verzocht is dit te dragen, voor u leggen en dit met uw oogjes lezen. Als het u dan schijnt alsof er een niet nader aan te duiden Beweging uit dat boek opkomt, waarvan de bladzijden bijna zouden omwaayen, alsof er een groot en statig maar niet zintuigelijk waarneembaar, gedein door uw studeervertrek gaat, - dan kondt gij wel eens als keurder van dichtkunst in aanmerking komen. Hetgene, waarvan ik spreek, is een groot geestelijk verschijnsel. | |
[pagina 11]
| |
Indien het u lust, kunt gij nu, laat ons zeggen het slotsonnet, ontleden. Wat staat daar eigenlijk? Schrijf den inhoud van dat sonnet in proza er maar naast. Gij zult bemerken dat het dan niets is: Een voorstelling van strand en duin, van klein wild, dat zijn holen verlaat, visschersknaapjes die huiswaards keeren, een geheel onbizondere mededeeling omtrent de Zondagsrust, die het week-werk zal ‘wijden’. Kunt gij er een diepzinnige, groote of edele, ‘gedachte’ in ontdekken? Neen. Zijn de woorden zoo gevormd, of zijn de woorden zoo geschikt, dat gij in hevige kleur-rijkheid, in ‘massieve plastiek’, het voorgestelde ziet? Neen. Toch zijn wij hier in onmiddellijke en ongesluyerde aanraking met het grandioze. Wanneer meent gij dat een grooter geestelijk verschijnsel plaats heeft, als iemant op de ‘gedachte’ komt: ‘alles begrijpen is alles vergeven’ of ‘das Subject kann nicht über sich selbst hinaus’, of als een Heilige ziet zijn visioen of als Milton ziet het Paradijs? De Heilige of Milton zullen wellicht niet anders zien dan een landschap met een lief kind of welwillend man er in. Toch is dit zien de hoogste handeling waartoe hun tot Harmonie gekomen geestelijke vermogens in staat waren. Onze hoogste gedachten zijn weinig anders dan begeerten naar het op zekere wijze zien van iets heel eenvoudigs. Het visionnaire in dit Sonnet bevindt zich niet in de plastiek, maar in haar, haar soortelijk wellicht overtreffend, aequivalent: den rhythmus. Er is een, in het sonnet overigens niet vermeldde, deining van de zee, er is een zich daarbij aansluitend bewegen in het strandvolk, en nu komt daar van verder af nog meer: een dans-deining, als die van de zee, in | |
[pagina 12]
| |
den tred der knapen, die de duinheuvelen strandwaards afdalen: meê te leven in die deining blijkt een onzer diepste wenschen. Er is hier iets als een ontdekken van een schoon en harmonieus Bewegen van het leven, en tegelijk de Ziel die tot levensbeweging komt, zoo dat het geluksleven der Ziel zich schijnt op te lossen in den kadans van het algemeene Leven buiten haar. Als ingevlochten ‘gedachte’, als fraai zwenkende leerstelling, in een gedicht beteekent zoo iets niets. Het moet niet zijn een geformuleerde gedachte, ook niet een in beeld gebrachte gedachte; het moet een feit zijn, dat zijn geheimzinnig leven leidt in den rhythmus, dat is de ziel zelve, van het gedicht. Gij moet dus niet zeggen, dat dit met u gebeurd is, gij moet mij ook niet door de een of andere voorstelling duidelijk willen maken dat gij meent dat dit met u gebeurd is; maar gij moet iets heel gewoons zeggen, zóó, dat het u en mij blijkt dat dit waarlijk met u is gebeurd, en ik zal u vereeren. P.S. De dwaling der academici van alle tijden is: geen oor te hebben voor de eigenlijke of innerlijke versmuziek en, dien ten gevolge, metrum te verwarren met rhythmus, hetgeen tot geheele tijdperken van doode dichtkunst aanleiding kan geven. |
|