Verzamelde opstellen. Bundel 3
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Het proza van Jac. van Looy.Jac. van Looy. Proza.Er brandt nu een heerlijk warm gevoel binnen in mij, dat is het verlangen om te schrijven over dit werk van Van Looy. Ik heb niet dien drang, die opvoert tot den hoogen rhythmus der liefde, die de zinnen styleert tot gothische torens, borend den hemel in in spits versteende gebeden, ik heb niet die kracht, die trotsch de taal torst tot zij, opgenomen door de groote verrukking, wordt gedragen op wolkvlagen vol sidderend licht of star schijnt in strak gouden straling, maar ik merk mij gestookt tot een warmte van zachte ruime rust, een kamer heb ik mij in verbeelding gebouwd, hoog en klaar, vol schijnsels van innige kleuren. En ik zie mij daarin, met oogen glansend van bewonderende vriendschap, en daarmeê dan ziend naar de vloer, de oogleden neêr-gegordijnd om de ingetogenheid van 't gemijmer zuiver te houden, en dan zeggend héel zacht voor mij zelf: wat is dat boek rijk, hoe krachtig en mooi! Zeven, acht jaar geleden was ik alleen, onder mijn hemel van dichte droomenwolken, in mijn stad waar ik de paleizen van mijn verlangen en hoop had gesticht; en als mijn oogen dof de schemeringen inzogen en ik proefde de dagen met verstorven lippen en ik hoorde de nachten in het regenend geruisch van de uren, en | |
[pagina 4]
| |
ik voelde mijn leden honend bekoortst door het raken der tastbaarheden, dan was 't om dat, hoog blinkend in gloeyend rood goud, de kunst-mijmer in mij werd en leefde, gemijmer over een kunst als die nu ook een ander buiten mij in heilig-nederigen eenvoud, als een gewoon werk voor zijn begeesterde handen, heeft gemaakt en volschreven. Ik houd hartelijk en broederlijk vereerend veel van Van Looy. Hij is geen groote bewuste, geen bloeyend gebeente als een boom des eeuwigen levens, geen vleesch dat het leven drinkt als een badspons het bad, zijn zenuwen zijn niet de draden waar langs de aarde met den hemel telegrafeert; maar in zijn kop, oranje als een dageraad, daar is 'et al tijd zomer en in zijn lichtende oogen, daar is 'et al tijd zon. Hij is een van die heerlijke onbewusten, waarin de kunst rotsig machtig en vast is opgegroeid zoo zonder dat ze 't zelf wisten, uit wier handen de stijl blij komt gegleden - en zij hadden ze zelf leêg gedacht, uit wier hoofden de gezichten neêrduizelen, die zij zelf nog niet hadden gezien. Rustig en onbevangen draagt hij zijn hoofd door het leven, en de kleuren spiegelen zich gretig zijn oogen binnen, en de lijnen omstaan hem in de architektuur der ontroering en de geluiden zingen zich tot muziek in zijn ooren. En in den licht-tuin van zijn weidsch verbeelden, daar verdroomt het geziene zich tot bloemen van licht en het gehoorde tot een wind van gezang, en zóo geeft hij het weêr, zoo rolt het uit zijn handen in kwistige schat-rijkheid. Ik heb mij de namen zijner visioenen maar te noemen om ze op te zien doemen voor mijn innerlijk zien, zoo als een droom opkomt en het slaapzwart beschildert, zooals een ròse en gouden nevel 's ochtends stijgt uit het dal en deinend drijft in den dag. De Nachtcactus, - naast de knotsige afgestomptheid van het drooge vleesch van het tuinmansgezin, in het | |
[pagina 5]
| |
stoere boezeroenengroen en het barre jakkenpaars, houtig, boomig levend in de vlakke harde kamer, - schemer-groent in het tuin-donker, vol wezens als geworden in een hooger bloei-verteedering des levens, de broeikas, de lichtgroene, de glansig-glasrijke, waar de Nachtcactus, opgeroepen door het rosse lantaarnlicht, sternend bloeit in het rag-fijne mysterie van zijn matwitte praal. En hier begint de hooge verrukking van den kunstenaar. Dit proza-stuk in zijn geheel her-denkend zoo als ik het met een beminnende vertrouwelijkheid als een schat in mijn geheugen draag, zie ik nu hier die ontzachlijke ziening beginnen. Reeds smijten de onmetelijke schaduwen zich rommendom door den tuin, reeds bestrooit het licht de ommestanden met rosse loovers, - de vreemde bloem bloeit voor zijn oogen, en.. de konceptie is gebeurd, de diepe indrukken zijn ontvangen, als een drank in dat kunstenaarshoofd, die hem straks dronken zal maken en de zoete visioenen van oostersche verten en het bange herinren van verledens van leed en de geweldige feest-brand der kuddende stadsvolten van een vlaggen- en sierlicht-nacht zal opstooten in het duistere verbeeldings-ruim, en de gezichten zullen jagen in machtige jacht, onweêrstaanbaar en ongebroken, dik door gevaartend in hun dichte menigte, als met kleurig licht beschilderde wolkendrommen die zouden stormen onder een donker koepelenden hemel. Groot, als een roode verrukking, hangt de licht-droom van den Nachtcactus in de lucht onzer kunst, en wij zullen niet meer naar de hoogte kunnen zien zonder zijn in krachttaal heerlijk versteven gebliksem te aanschouwen. Een dag met sneeuw, Een stierengevecht, Het einde van een stierengevecht, Een mislukte dag, Een reisindruk -, het zijn alle schoone kunst-stukken, hel wit, hel rood, vooral rood, hel geel of licht zwart als die | |
[pagina 6]
| |
Regendag, en breed gestriemd en zwaar geblokt met die struische knuisten vol heldenkracht van dien kleinen man met zijn rossigen kop als gewasschen in zon; maar o, die laatste drie stukken: Een zonnige ochtend, Een Tango, De dood van mijn poes, - die vind ik nóg mooyer, die heb ik nog véel liever. Heerlijker dan in de stierengevechten ploft in klotsende wasemdikten als een gouden stoom uit den hemel het zonne-hitte-licht neêr in Van Looys Ochtend, de atmosfeer wordt als een vaste massa van licht, waarin, in spichtige beschimping van het licht, het doffe en stoffige gedrocht van dien rembrandtieken gebrekkige rondstrompelt. Maar naast de Nachtcactus, zijn toch de Tango en de Dood van de poes mijn allermeest geprefereerde verhalen, die ik in bloemen-nissen van lief-kozende taal zou willen bewaren. O, die bedwelming van den dans, in het hoofd getrokken door het begeerte stralend ooggestaar en, als een ijzelenden zegen, als een heiliging neêrkomend over het lijf, eerst krimpend van de vreugdeschrik-kou en dan warm weenend het zweet der ontroering. En o, die kolossale teederheid van het laatste verhaal; welk een zilver-zuivere ziel en welk een strenge kunstkracht moet de man hebben, die zóo van vuur en van ijs een hemelhoogen graftempel weet te bouwen voor het doode zachte klein-kleine, dat hij lief heeft gehad. Ik voel dat ik dit laatste van Van Looys verhalen het mooist zie, ik zou er nog lang en veel over dóor kunnen gaan, maar ik wil mijn taalzaal voor dit taal-schilderij niet al te rijk verven, niet door een gemakkelijke rijkheid van bont gepolychromeer den intensen eenvoud van dit meesterstuk kermisachtig verlichten. |
|