Verzamelde opstellen. Bundel 1
(1894)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
.... en het Woord was God. | |
[pagina 3]
| |
Nieuw Holland.Wat is het toch prettig, om als de gedachte moê is en uitgewrongen van over het papier gevloeide liefde, wat is het zacht aangenaam, na een dag van worsteling met de verbeelding of de rede, na de uren gewijd aan de smart van het Woord, stilletjes te zitten en te schrijven over woordenkunst, zoo gewoon weg maar, zonder voorbereiding, zonder inspanning, zoo als men spreekt met een toevallig binnengekomen vriend. Ik verkneukel mij dikwijls van pleizier in de voorstelling, dat de hoogste macht, waartoe een menschen-organisme zich zou kunnen opdrijven, in een oproepen en weêr weg-bevelen van stemmingenreeksen en de woorden van uitstorting daarvoor zou bestaan, een vermogen, dat den dag tot een geleidelijk muziekstuk maakt en dat den geest doet dommelen over de kleurenvelden van zijn bewustzijn, als een slak over een schilderspalet, langzaam kruipende van de eene kleur in de andere, om met de rustigsten te eindigen en op te gaan in den kalm-grijzen slaap. Daar zijn tijden, dat men zich boos maakt en opwindt over allerlei dingen - met ‘men’ bedoel ik hier eigenlijk alleen de sterke taal-willers -: men smaalt op het noodlot, dat u in Holland deed geboren worden, men zou wenschen in Frankrijk of in Engeland te leven, landen waar groote volken te veroveren zijn met het literatuurgeschut, men vindt van Holland ajakkes, | |
[pagina 4]
| |
waar de grootst denkbare voldoening in de gewekte bewondering van een zeer beperkt nageslacht moet bestaan; of wel, men slaat de schoone, de aanbéden literatuur zelve om de ooren, men houdt zich voor, dat toch ook in andere landen de kunst van het woord in de schatting der menschen niet de eerste plaats inneemt, maar dat ook daar de koeranten, die echoos van de publieke belangstelling, dagelijks toonen, hoezeer de gedachte aan literatuur in het menschen-denken slechts een even klein hokjen wordt gegund als aan de beste-kamer in een huis, men meent dat men beter had gedaan met bijvoorbeeld in de rechten te gaan of natuurkundige of dokter in de geneeskunde te worden of vooral ook naar het kamerlidmaatschap te trachten, voor den roem; of ook - en dit zijn zeker de pijnlijkste oogenblikken - men voelt zich onbekwaam iets goeds voort te brengen, de fantazieën weigeren, zoo als anders, van de vingers te druppelen, het konceptie-vermogen schijnt stukjes te draayen en komt maar niet met de andere kinderen van den geest zich onder het strenge toezicht van meester Wil scharen om ordentelijk zijn plicht te doen, de heele verbeelding lijkt stervend neêr te liggen en stuiptrekt te vergeefs om op de been te komen, de geest heeft iets van een verlaten huis, waar alle leven en alle gerucht uit is verdwenen; of eindelijk nog - en dit is ook een bizonder hatelijk idee - men voelt dat 't goed gaat, de gedachten en fantazieën wandelen over het papier met vriendelijke gezichten, als dienstmeiden, die hun uitgangsdag hebben of als koningen, die lekker gegeten of een schaakpartij gewonnen hebben, of als beursheeren, die, na een geslaagde spekulatie, in de Kalverstraat een koffiehuis binnenstappen, zij zien er welwillend uit als pas bedaauwde rozen of als dronken polderwerkers of als gepoetste schoenen, de verbeelding draait voort als lokomotief-wielen, het scheppings- | |
[pagina 5]
| |
plan stijgt in zijn verwezenlijking als de zon om de aarde, - maar daar komt plotseling, als een woedende sneltrein van den tegenovergestelden kant, of als een bovenaardsche wind, die het gantsche sterrenstelsel in een regen van chaossen tegen de bedaard-schijnende zon in zou jagen, daar komt de venijnige, bloedspuwende gedachte, dat al uw schrijven, dat de edelste uiting van uw geest, dat het goddelijke kind, uit de botsing en paring van uw beste gaven gesproten, dat het kind, het stralende woordenkind, waarvoor gij alles gegeven hebt en opgeofferd, het kind, dat werd geboren in den verbrijzelingsnacht van alles wat u lief en dierbaar en eigen was als bloed- en vleeschmensch, dat dat kind een doodgeborene is, een miskraam van klink-klank, die wel misschien een halve eeuw, namelijk een oogenblik in vergelijking met wat gij hooptet, leven kan, maar die dood is voor de komende eeuwen. Te denken: daar zullen menschen zijn, die mij niet meer zullen kennen, is de wanhoopsgedachte voor den kunstenaar van het Woord. Toch moet men zich daaraan gewennen. Het is al een heele eerzucht, die voor twee geslachten schrijven wil. Daar zijn echter tijden, dat geen dezer treiteringen komt opzetten in het gemoed. Een heldere kalmte, een zilver-witte berusting spreidt zich onder de schreden van den geest. Men voelt zich stil en opgericht gaan over het leven, als een zwaan, die zich drijven laat op den vijver. De ziel is een purperen heide, een bed van zomersche vlakten, overhuifd van den zacht-zwarten rijk doorstarnden hemel; geen leven, geen geluid, geen geruisch, geen driftige persoonlijkheid, maar éen wijdheid en éen stilte, waarin de droomende gedachten onzichtbaar zweven, en slapend leven, en zacht-fonkelend mijmeren hun plechtig koelen, hun geloovigen, hun gelaten droom. Holland schijnt dan een goed land te zijn, zijn taal | |
[pagina 6]
| |
een heerlijk ding, waarvan men veel kan maken, juist om dat zij nog zoo weinig is; de literatuur wordt weêr wat zij is: de opperste bloeseming van het bestaande, de hoogste levensbloei; wanneer het werk al eens niet lukken woû, dat was maar een tijdelijk oponthoud, later gaat 't weêr door, al tijd door; en wat de twijfel aan het werkende talent zelf aangaat, die dooft men uit als een stinkende lucifer: zeg zoo juist mogelijk wat gij denkt en voelt, geef wat gij hebt, dat geven op zich zelf is al een genot en gij merkt ook wel aan den machtigen drang, dat 't een kracht is, die leven moet, die leven zál, die gij in u hebt.
In oogenblikken, dat ik zóo denk aan het eind van den dag, is 't mij lief te praten over literatuur. Dan praat ik langzaam zachtjes, met bedachtzame bedaardheid tot dat ik er goed ín ben; maar al pratende denk ik erg aan haar, mijn driften zetten op en mijn keuvelkout verzwaart zich tot een spreken hevig-luid, om haar te wreken en haar te vieren. *** Ik ben van gevoelen, dat een schrijver niet eerst zelf uitmuntend werk behoeft te leveren, vóor hij zich veroorloven kan anderer werk te misprijzen. Van gewichtige zaken te zeggen wat men na overweging daaromtrent voor waar houdt is reeds een goede daad. Het eenige wenschelijke voor zulke afkeuring is dat die op zich zelve een goed stuk literatuur vorme. Over manier van polemizeeren, over de wijze, waarop men literatuurstrijd zal voeren, denk ik zoo: er zijn drie graden of trappen: te insinueeren, iemants charakter als mensch er bij te pas te brengen, banaal te schelden, is de laagste graad of trap; dan volgt: het voorzichtig, bedaard, beredeneerd, gemotiveerd te kennen geven zijner meening, dit laatste is zeer aan te | |
[pagina 7]
| |
bevelen om terstond overtuigingen te vestigen; maar de hoogste trap is weêr het schelden, met geestig, nieuw, levend geheelde scheldwoorden, het schelden zóo, dat de scheldbladzijde tot de zwiepende geeseling der satyre, of tot een massief stuk verontwaardiging-, toornproza wordt. Men moet zóo schelden, dat de daarmeê volgeschreven bladzijde zelf het ‘uitmuntend werk’ is, dat ons tot streng-zijn bevoegd maakt. Zegt nu dus niet, kleine letterkundigen, met een onverschillig-gemoedelijken glimlach in uw beoordeelingen, dat ik wel veel beloof, wel veel voorspel, en dat gij met belangstelling wacht op de dingen die komen zullen, zegt dit niet, met dien glimlach, waaronder gij het knersende woord verbergt, dat van al die beloften en voorspellingen in allen geval nu nog niets is vervuld. Want wat ik u bij deze aanbied, is mijn belofte en voorspelling, het is het zware gebeente van mijn overtuiging van dit oogenblik onder de blanke huid, der woorden, waarin ik haar zeg, het bestaan dier overtuiging op zich zelve, en het stukje literatuur, waarin zij zich uit, is een afgerond verschijnsel, waarover en waarover alleen gij te oordeelen hebt. De vraag is, of ik een schoone overtuiging heb en oí ik haar schoon zeg, de vraag is niet, of zij wel in vervulling zal gaan. Indien het geheel der volzinnen, waarin ik deze overtuiging uitspreek, een stuk goede literatuur vormt, dan gáat zij dáardoor reeds in vervulling. *** Men heeft de menschen ontwend kunst te lezen. In een ‘roman’ zien zij niet het proza, maar het verhaal. Als de titel, waaronder een hoeveelheid bedrukt papier wordt uitgegeven, hen redeneerende besprekingen heeft doen veronderstellen, dan willen zij ook alleen van de beweringen weten, die er-uit te halen zijn en bemoeyen zich niet met de lyriek, de kunst, het kunstwerk om | |
[pagina 8]
| |
die beweringen heen. Wat is lyriek? Lyriek is de woordenkunst, die noch verhaalt, noch onderwijst, maar die uitroept, die zegt. Iemant deelt u mede hoe hij aan zijn meisje gekomen is, daarna legt hij uit hoe gij moet doen om ook een meisje te krijgen, daarna praat hij nog wat over zijn meisje. Als gij dit aan iemant anders overbrengt, zult gij zeggen: hij vertelde mij eerst hoe hij aan haar gekomen was, daarna leerde hij mij hoe te doen om aan een meisje te komen, daarna zei hij dat zijn meisje bizonder lief was. Het eerste der drie dingen door dien iemant gedaan, is epiek, het tweede didaktiek, het derde lyriek. Maar het is nuttig om ze alleen dán zoo te noemen, indien hij op een bizonder mooye manier over die dingen gesproken heeft. En als die iemant nu niet met betrekking tot zijn meisje, maar met betrekking tot iets anders, al of niet tastbaars, die drie dingen heeft verricht, en als hij nu niet gesproken heeft maar geschreven, dan zal steeds, al tijd als zijn manier zoo mooi was, het derde ding lyriek blijven heeten. Iemant sticht dus, iemant maakt lyriek als hij zijn liefde of zijn haat of welk daartusschen liggend gevoel ook, op een mooye manier uit. Dan maakt hij lyriek, dan maakt hij dus kunst, en een zekere afgepaste hoeveelheid van die kunst is een stuk kunst of een kunststuk of een kunstwerk, dat op en om zich zelf wil beoordeeld worden. Noch titel noch omvang doet iets ter zake. Ik had eigenlijk, om alle misverstand te voorkomen, beter gedaan met dit opstel te noemen: aan de Muze, een zang in prozamaat. Ik maak hierover al deze drukte, omdat ik heel goed weet, dat men anders nu weêr van mij zou zeggen: schelden en herrie-maken, dát kan ie, en veel beloven ook, en zelf heeft ie nog, bijna nies gedaan. (Hiermeê bedoelt men dan door mij te leveren roman- of dichtwerk).
Het is best mogelijk, dat ik bijna vóor ieder van | |
[pagina 9]
| |
mijn geschriften verklaringen als deze zal afleggen. Want het is moeilijk de menschen anders deze waarheden goed in hun hoofd te praten. Men zal misschien ook zeggen, dat dit geen manier van kritizeeren is, dat de kritikus, vooral ook naar de naturalistische methode, zich niet zoo mag opwinden tegen zijn onderwerp, dat het goed is bedaard de verschijnselen der wereld te bezien, om ze te noteeren en te verklaren; dat het trouwens ook niets geeft zich zelf zoo boos en de menschen uit te maken voor al wat leelijk is, en dat nog wel zonder de gronden aan te geven waarop al dat verzekeren zou moeten steunen. Maar och, wilt het dan toch hooren asjeblieft: dit ís geen kritiek, geen literatuurkritiek, dit zijn ontboezemingen over literatuurtoestanden. *** Ik bemin de objektiviteit als de uitnemende eigenschap, de grootste schat van onzen tijd, maar zoo als ik dan, zonder beleedigd te worden, het werken kan aanzien van slecht behersende en zwak beharte menschenorganismen, zoo houd ik er ook van mijn eigen hersens en hart te laten werken tegen hen in. Zoo als een chemist er genot van heeft een ongekend vocht te vormen door een nieuwe stofvermenging, zoo als een botanikus met welbehagen een door hem geplant stekjen ziet ontbotten, zoo leg ik de handen over elkaâr en zie de krachten van mijn gemoed haten en liefhebben, met innig genoegen. *** Zoo verscheiden de werkingen der menschenhersens zijn, in zulk een verscheidenheid van uiting, van stijl, zullen zij zich openbaren in het schrift. Daarom verdeel ik mijn denken en voelen in samenstellingen van koud en streng verstand, en van warm en dartel gevoel. De | |
[pagina 10]
| |
zaken die men dus onder de kleurvolle lappendekens der fantazieën van dit werkjen meer met zijn gevoel dan met zijn verstand begrijpt, zullen naakter maar minder lief liggen op het breede bed mijner overtuiging, als ik ze later in een beeldloos geschrift aan de blikken van het publiek bloot geef.
Wat is er aan de hand? Wat is de quaestie? Twee zaken. Vooreerst dit: Wij beleven het begin van een groote periode in de literatuur, groot naast de grootste, en die, zoolang er aan literatuurgeschiedenis gedaan zal worden, beroemd zal blijven in volgende eeuwen. De historische en bibliografische literatuurkritiek, in de laatste vijftig jaar tot een ongekende ontwikkeling en verfijning uitgedijd, doet ons de waereldliteratuur volledig kennen, en ons zeer verscherpt onderscheidings-, opmerkings- en oordeelingsvermogen stelt ons, meer dan welke voorvaderen ook, in staat de voortbrengselen van vroegere bloeitijden met de onze te vergelijken, om te zien of wij daar in waarheid groot van kunnen spreken of niet. In de negentiende eeuw is de kritiek, het onderscheidingsvermogen, zóo gegroeid, dat velen hebben gedacht en nog denken: er is geen kunst, geen spontane groote kunst meer mogelijk, in onzen tijd van analyse en kritiek. Maar nu vraag ik u: wat moet de kunst niet zijn, die nu juist wél ontstaat, in dezen tijd van vertienvoudigd bewustzijn, nu alle intellektueele vermogens tot het uiterste zijn geslepen en gespannen? Zij moet ontzachlijk wezen en zal het ook zijn. Alle invloeden werken daartoe meê. Ontzachlijk in zich zelf en ontzachlijk in het begrip der menschen. Ik ben overtuigd dat de literatuur, wel te verstaan de literatuur die tijdens hun leven ontstaat of pás ontstaan zal zijn, over vijftig | |
[pagina 11]
| |
jaar een veel aanzienlijker plaats in de schattingen en bedenkingen der menschen zal innemen dan tegenwoordig. De Literatuur, alleen om zich zelfs wil bestaand, en zich des-bewust, is een verschijnsel in onze eeuw opgekomen, en dat in de maatschappij de nieuwe carrière van woordkunstenaar heeft doen ontstaan. Dante en Petrarca dachten niet van zich zelf dat zij woordkunstenaars waren in den zin, waarin wij dat begrijpen; de eerste schreef stichtelijke overwegingen op rijm, de tweede versjes over zijn meisje, en dat dit meesterstukken van woordenkunst gebleken zijn, is om dat zij toevallig groote talenten waren. Boccaccio en Rabelais dachten geen oogenblik dat zij groote literatuur maakten; zij maakten die dingetjes uit liefhebberij, zoo als de fransche edellieden der 18e eeuw ook de poëzie en de tooneelspeelkunst beoefenden. In de zestiende eeuw zien wij in Engeland Shakespeare, die een kermisgast was, in de zeventiende in Frankrijk Molière, die het toppunt zijner carrière bereikte, toen als gezelschapsaardigheden zijn komediën voor den maatschappelijken koning werden vertoond. Voltaire en de andere 18e-eeuwers frequenteerden de salons en leefden in vriendschap met de aristokratie. Hier is dus, wat de maatschappelijke positie aangaat, vooruitgang waar te nemen. Maar ten eerste liefhebberde Voltaire maar zoo'n beetje in de literatuur in de engere beteekenis van het woord en beschouwde haar als bijzaak, naar den zin van zijn eeuw, die zich geheel wijdde aan het betoog en aan de verklaring, ten tweede vonden hij en de anderen het heel pleizierig en eervol met de voornaamsten der maatschappij te praten en aan te zitten. Het is eindelijk Victor Hugo in de 19e eeuw, die het eerst veel hooger stijgt in de maatschappij, die een zeer mooi huis bewoont, door ‘de menigte’ geëerd wordt, aan wien door twee geslachten bijna vorsten-eer wordt bewezen. Intusschen hadden voor een woordkunstenaar geest- | |
[pagina 12]
| |
driftige koeranten-artikelen, door duizenden gelezen en duizenden overtuigend, de plaats ingenomen der koningen-glimlachjes en prinsen-handdrukjes van vroeger. Maar, het is waar, Victor Hugo was nog lang niet de kunstenaar van het zuivere woord. Het begrip van woordenkunst, als kunst voor en om zich zelf, en van beoefenaars dier kunst, voor haar alleen levende in de maatschappij, dagteekent in Frankrijk eigenlijk pas van 1840. Want bij Victor Hugo nog, wat een religieuze en politiek-sociale bedoelingen! Het zijn Shelley in Engeland, Musset, Balzac in Frankrijk, die eenigszins waren wat men zich thands onder woordkunstenaars voorstelt. Zola vertegenwoordigt duidelijk en volledig mijn bedoeling: iemant, die de kunst van het woord beoefent alleen om de kunst van het woord te beoefenen en die daarvan zijn eenig en dagelijksch werk heeft gemaakt. Zola, die echte kunst maakt, wordt zeer veel gelezen. En het zal al tijd beter gaan in 't vervolg. Als men de menschen nadrukkelijker en duidelijker zal hebben geleerd wat eigelijk schrijfkunst is, zal die kunst meer en meer in hun waardeering de hooge plaats innemen, die haar toekomt, en deze hooge achting voor literatuur zal gelijktijdig worden en wezen met de groote kunst waaraan zij kan worden besteed. *** Een mode van het oogenblik is dikwijls te excessief en duurt daarom niet lang, maar de toestand, het verschijnsel, door haar voortgebracht, duurt, minder hevig, als een vaste en kalme staat van zaken voort. Een mode is vaak als een revolutie, die in den eersten tijd van opwinding allerlei absolute-idealen wil verwezenlijken, maar die, als de gemoederen wat gekalmeerd zijn, van haar te hevige eischen afziet, en een, zij 't ook niet hemelschen, toch veel verbeterden toestand voor langen tijd heeft gesticht. | |
[pagina 13]
| |
Zoo is 't ook met de literatuurkunst. In Frankrijk is de literatuur, het Boek, in de laatste vijftien jaar langzamerhand mode geworden. Ik heb daar eens een heel aardig boekje over gelezen, getiteld Le luxe du livre. Oude literatuur, in charakteristieke drukken, wordt door de verzamelaars met graâgte gezocht. De nieuwe literatuur brengt den schrijver tot iets als een intellektueel koningschap. Dit zijn verschijnselen van denzelfden aard, en die zich in vroeger tijd nooit hebben voorgedaan. Het Boek is in de mode. Natuurlijk zal er een lichte reaktie komen. Zoowel het koerantenwezen, als het oude en nieuwe boek zal weêr, door welke oorzaak dan ook, dalen in de openbare achting. Maar de heele beweging van onzen tijd leidt er toe, om die reaktie maar zeer momentaneel te doen zijn. Het kan niet anders. Wel niet in zoo hevige mate, maar toch in veel ruimere mate dan voorheen, zal de literatuur in de maatschappij een eererang innemen. Ga de ontwikkeling der literatuur in de maatschappij, in de schatting der maatschappij maar na gedurende de laatste anderhalve eeuw. Er is steeds stijging waar te nemen naarmate de ontwikkeling klimt en zich uitbreidt, naarmate de geschreven kunst niet meer als het disciplinemiddel van een God of als het tijdverdrijf van een Koning, maar als zelf een Koning, als zelf een God wordt beschouwd, zal de literatuur meer plaats verkrijgen in de hersens en harten der menschen. De kleine achting waarin de literatuur in Holland staat, is nog maar een zuiver modeverschijnsel. Het kan wel tot iets goeds leiden, maar wie weet hoe lang dat nog duurt. Het wordt tijd, dat de literatuurkunstenaars eerst in de maatschappij, later misschien ook in den staat, den rang innemen, die hun toekomt. Het wordt tijd, dat zij eens duidelijk maken aan het volk: wij zijn meer dan uw koop- en staatslieden, meer dan uw rechts- en natuur geleerden, meer dan uw geschied- en sterrenkundigen. | |
[pagina 14]
| |
Wij vertegenwoordigen het leven, datgene, wat men leven noemt, begrijpt gij wel?, in zijn hoogste uiting. Het hartstochten- en gedachtenleven van den mensch, is het edelste gedeelte van zijn bestaan, nietwaar? Hij is trotscher op zijn liefde, zijn eerzucht, zijn kombinatie-vermogen en zijn ‘fijn-gevoel’, dan hierop, dat hij eet en drinkt, ziet, en hoort, enz. Nu moet gij weten, dat wij in tienvoudige mate bezitten de eigenschappen, die het beste deel uwer wezens uitmaken. In ons leven de hartstochten en gedachten hun te gelijk zeer krachtig en zeer fijn geworden leven uit. Wij hebben tienmaal meer verstand, tienmaal meer geest, tienmaal meer verbeelding, tienmaal meer liefde, tienmaal meer verontwaardiging, tienmaal meer deugd of wil, dan gij. Wij zijn het opperste leven. Wij zijn de Koningen van het leven. Wij zijn de hoogste natuurkrachten. Vandaar, dat wij van het eenigszins tot bewustzijn gekomen leven, dat zijn de ‘ontwikkelde’ menschen, vergen, ons als zoodanig te erkennen. Wanneer gij een uitnemend woordenkunstenaar zijt en de menschen die u lezen daarvan een onbestemd denkbeeld hebben, dan zetten zij u in hun achting naast de lieden, die in gezin- en koffiehuisgesprekken genoemd worden, ‘kranige studenten’, ‘knappe advokaten’, ‘ferme ingenieurs’, enz. Maar neen, maar neen, domme eenden die gij zijt, ziet toch de banale typen van uw ‘kranige studenten’, van uw ‘knappe advokaten’, van uw ‘ferme ingenieurs’, - en ziet ons. Ze zijn er bij tientallen en bij tientallen, als de gestreelde schoothondjes der Dames, die ‘studenten’, die ‘advokaten’ en die ‘ingenieurs’. Zet ons dan toch niet achter op de lijst als ‘knappe schrijvers’ of ‘flinke dichters’, wij die maar bij éen en éen te gelijk gevonden worden, heel zeldzaam. Denkt toch na en ontleed wat er toe noodig is, om een goed | |
[pagina 15]
| |
student, advokaat of ingenieur en wát, ja waarachtig wát, om een in der daad goed woordenkunstenaar te zijn.
Ik sta hier dus met mijn zware meening, dat een groote kunst in wording is, nu; ik heb in mijn hoofd mijn sterke hoop, dat Holland van de beste bestanddeelen dier kunst zal geven. En nu wil ik voortgaan op mijn weg, meêwerken om mijn hoop gelijk te geven, maar telkens word ik belemmerd door de akelige dingen die den doorgang versperren. Ik denk aan Holland en aan zijn kunst, die ik wil helpen maken. De weg is breed, er ligt veel zonneschijn op, maar hoe ik ook ga, ik moet over de vuilnis heen, die ik voor mij zie. Ik kan haar niet ontwijken, zoo als ik eerst had gedacht. Want als ik spreek en roep van dat ook wij Hollanders een literatuur moeten trachten te krijgen, dan grauwt aan alle kanten het andwoord: ‘Een literatuur? maar wij hebben er een! een oude en een negentiende-eeuwsche, van beide schrijft men de geschiedenis, ter eere van beide houdt men feesten, onze boekenkasten staan vol met de werken, die beide vertegenwoordigen.’ Zie daarjuist onze schande en onze ellende. Het geslacht literatoren, dat aan mijn generatie voorafgaat, heeft de intellektueele vermogens zijner lezers vervalscht en verknoeid, niet alleen door hun van oude vaderlandsche literatuur te vertellen en als oude vaderlandsche literatuur voor te zetten, wat in 't geheel geen literatuur, geen kunst, was, maar zelfs door zelf dingen te maken, die zij alom in het openbaar voor literatuur hebben doen doorgaan. Een zekere hoeveelheid burgermenschen hebben in de laatste vijftig jaar in Holland een groote massa volzinnen doen drukken en verspreiden, eenige niet, andere wél rijmend, en hebben hiervan beweerd | |
[pagina 16]
| |
dat het proza en poëzie was, ofschoon het noch met proza noch met poëzie iets anders te maken heeft, dan dat zij er flauwe parodieën van genoemd kunnen worden. Zij hebben een hoop produkten geleverd, die overal bij de boekhandelaren te krijgen zijn, waarover in de koeranten geschreven wordt, die door de Hollandsche menschen gelezen, overdacht en met ernst en toegenegenheid besproken worden. Dat is een toestand die ergernis en walging verwekt. Het heele leven der thans officiëele Nederlandsche letterkunde is een voortdurende beleediging, der literatuur aangedaan. Daarom wenden wij ons tegen het gantsche vorige literatorengeslacht van Holland, behalve Multatuli en Huet, ook ik zonder die uit, Multatuli, lyriesch kunstenaar door de kracht van zijn mensch-zijn, Huet, wel geen kunstenaar en geen groot kritikus, maar de eenige verstandige letterkundige in een heel gezelschap domme lieden. Maar wat al de overigen betreft, wij schudden de handen van ons af, die zij op onze schouders mochten leggen, en schoppen er tegen zoo zij ze ons wilden reiken en spuwen op hun gedachten en lachen met hun begeestering. Mal volk van vijftigjarige zuigelingen, arme menschen uit een vervaltijdperk, gij, wien nooit éen groot gevoel heeft beheerscht, manken en krommen, die springt in de schichtige dansen van uw glazige zieltjens, vervelende kereltjes van 't jaar nul, gij liefdelozen, hatelozen, hersen- en hartelozen. Het mooiste is, dat gij volstrekt niets zijt, dat gij volstrekt geen partij of zoo uitmaakt; die tegen u vecht, vecht met recht tegen windmolens, maar waarachtig, ik lach niet met Don Quichotte, wij zijn juist zoo verontwaardigd om dát gij niets zijt, wij willen u vernielen, om dat gij ons land gemaakt hebt tot een dorre hei, tot den spot van het buitenland, tot het ‘Europeesche China,’ en onze literatuur tot een sloot van kalme domheid, tot een riool van vunzige banaliteit. | |
[pagina 17]
| |
Wij willen Holland hoog opstooten midden in de vaart der volken. Ik zeg dit niet zoo maar ‘dichterlijk’ weg, maar ik zeg het precies zoo als ik het bedoel. Zoo als eens Griekenland was, zoo als Italië in de Renaissance, zoo als wij zelf eenigszins in de zeventiende eeuw, zoo willen wij het kleine land maken. Het grieft ons buitenlanders altijd van Engeland, Frankrijk en Duitschland te hooren spreken, wij willen een schittering scheppen, die hun oogen verglanst tot bewondering, wij willen hen doen knielen voor de heerlijke kleurendampen uit het waterige land. Want bij God, bij God, daar zal een hartstocht en een geestesstorm wezen, zoo als zelfs de ouden van dagen het nog nooit hebben gezien. Wij zijn menschen, begrijpt gij dat, suffe broekjes van de vorige generatie, wij zijn menschen met groote, diepe, heftige aandoeningen; wij schrijven onze zielen op vellen papier, ze worden gedrukt, ze komen uit, - en op allerlei stille kamers in nauwe straten, die gij niet weet, worden wij gelezen, en overal in de stad en het land ontstaan bewonderingen, en leven menschen, die aandachtig beginnen te lezen aan hun tafels, met een ernstig gezicht. Komt dan op ons af, kudde buffels van de middelmatigheid, eigelijk zijt gij toch geen buffels, gij zijt over rekstokken hangende lappendekens, opgevuld met den wezenlozen wind van uw ‘gevoel van eigenwaarde’. Wij nemen u en hangen u op aan de touwtjes van onze voor-den-gek-houderij. Daar hangt gij dan, vellen zonder leven. Tusschenbeiden als het donker is zien wij u nog aan voor spoken, zoo als wij u daar hebben opgeborgen op de vliering van onzen geest, maar telkens komt de dag weêr, en wij zien, dat wij zonder vrees kunnen zijn.
*** | |
[pagina 18]
| |
Maar het zal dus niet gezegd worden, dat ik met werken ben voortgegaan zonder een trap te hebben gegeven in die samenscholing van onwelvoegelijke dwergen, die de lieve schoone taal hebben bekwijld en gemarteld.Ga naar voetnoot1) Ik kan niet anders. Heb leven in uw wezen, de liefde en de macht van het groote woord, heb u gegeven aan de kunst, al uw verlangen en al uw kracht, en breek eens niet uit in woedenden hoon van die haar hebben bespot en misvormd.
Tegen u dan, geborenen uit dorre moeders, die gegroeid zijt en leeft in deze heerlijke eeuw van ontzachlijke kunstwording, maar zonder in haar óp te leven met haar licht in uw oogen en haar adem in uw monden, tegen u, die klein zijt gebleven, wanschapenen van een laf voorgeslacht, want het woord was boven uw hoofden, het stond in groote zonnestralen over de reinheid van den blauwen hemel geschreven en gij hebt het niet gezien, gij hebt het niet gehoord in den wind, die woedend over uw huizen voer, gij hebt het niet tot u getrokken uit de donkere wolken die het aandroegen van ver. Gij hebt het niet van verre tintelend zingend hooren komen tot uw oor, voor u heeft het niet geweend in den regen en gelachen in de zon. Het heeft niet geneuried in de liedjes aan uw wieg, gij hebt het niet gekust van de oogen uwer moeders, het stond niet voor u op het voorhoofd uwer vaders. Tegen u, die mij vreemd zijt gebleven, al deed ik al grepen in het Hollandsch geschrevene om vrienden | |
[pagina 19]
| |
te vinden, liever vrienden dan de gewone waereld ons geeft, want toen ik groot begon te worden en ik van mijn vader wilde weten, naar wie ik moest hooren voor mijn lachende smart en mijn schreyende vreugd, toen heeft hij gewezen naar ledige wezens, bewegende leegten, die ík niet als menschen kon kennen. Tegen u, stompe stukken rotte menschheid, afgeknotte boomen in het bloeyend menschenwoud, met uw koeyenmuilen, ezelsooren en ganzengang, doffe brokken stomme lamheid, die waart in het schoone Holland, die waart op de heerlijke waereld, en ze nooit hebt begrepen, ze nooit hebt gezien, fletse vledermuizen in den over het land gedaalden nacht, gij poëten en prozatoren van Sint Juttemus, dansende kalveren op het ijs uwer gevoelloosheid, krakende geraamten van grijze verveling, gij, wier boeken niet leven en spreken, maar slapen met open monden en groene tongen, gij, aschkarremannen, ademend in den afval der Europeesche literatuur, voddekrabbers, wroetend in de mesthoopen der literatuur, gij, eunuken van den geest, impotente vrijers van wassen muzen, gij, beurtelings stotterende hinkers, die de literatuur voortschopt als een steentje van de eene afdeeling uwer dwaasheid in de andere, en proestende raaskallers, die uw lezers met uw slijmwoorden besproeit, labberlottige beroerlingen, morsige zanikers, zegellendigen, spreeknaren, schreeuwleelijken.
Daar zijn er, die den ouden onder u hun leeftijd tot eer rekenen, die uw ondervinding en vlijt deugden roemen. Ik niet. Mij is het een lust te schimpen op uw rimpels, die geen groote Idee u in het gelaat heeft gesneden ten teeken dat zij door uw leven is gegaan, die niet achter zijn gebleven aan uw hoofden als de bijtende kussen van een hooge smart, die niet streng zijn als de felle strepen, die het groote krachtsverbruik over menschenhuiden strijkt, maar die uw leven lang glim- | |
[pagina 20]
| |
lachen om uw oogen en glimlachen in uw wangen hun dwazen onnoozelheidslach, en die in uw graven zullen blijven lachen omdat gij zoo weinig zult zijn geweest. Mij is het een feest uw grijze haren af te scheren en ze in 't water te gooyen, dien zilveren klinkklank-tooi om uw nietige schedels. Mij is het een geluk met mijn tanden te grijnzen tegen uw tandeloze onmacht. Gij, die u niet denken kunt, dat de literatuur iemant ernst is, dat iemant woedend wordt om middelmatigheid, dat iemant zich ongelukkig voelt als hij ziet kleine kunst. Ik heb het heele oude Holland uit mijn gedachte gegooid. Zeg onoordeelkundig, zeg eenzijdig, zeg wat gij wilt, ik doe nu eenmaal zoo. Als ik er om denk kunst te gaan zitten schrijven, dan blaas ik eerst de literatuur van het vorige geslacht van mijn tafel. Want wij zijn niet de voortzetting van, wij zijn de reaktie tegen het werk onzer literaire vaders. Vondel, Hooft, en enkele anderen uit dien tijd kunnen ons nog eenige technische hulp geven, voor het woorden-gebruik en de woorden-samenstelling; maar bij de onmiddellijke voorgangers is er niet éen, bij wien men voor zijn literaire kunst te rade zou kunnen gaan. Multatuli, Busken Huet, Potgieter, Vosmaer worden als de eersten onder hen genoemd. De overigen, Boele, Hofdijk, enz., zijn een troepje rederijkers of gezelschaps-letterkundigen, wier werken voor menschen, die de waereldliteratuur geheel of gedeeltelijk kennen, niet te lezen zijn. Beets, ten Kate, enz. zijn predikanten, die met de eigenlijke literatuur niets te maken hebben. Over de dooden wil ik het nu niet hebben, maar neem nu een der eersten van de levenden: Vosmaer. Vosmaer is iemant, die op gewone burgermenschen, die niets af-weten van literatuur en zich een soort van fijn-proevers gelooven, den indruk maakt van een bizonder fijn en | |
[pagina 21]
| |
hoogstaand schrijver te wezen. De geavanceerde lieden loopen met hem weg en gaan in een hoekje hem staan lezen, waar zij meenen, dat hij met zijn exotische literatuur en edele gedachten hun teêre en verfijnde beschaving kan prikkelen. O Grieksch! wel zeker, o hooge kunst! asjeblieft! Neen, waarde Heeren en Dames, gij, die hem niet eens begrijpt, maar die hem roemt om dat hij zulke geleerde onderwerpen behandelt en gij u zelf daarmee dan een air van voorname literatuur-liefhebbers geeft, Vosmaer is niets dan een beoefenaar der kunst-geschiedenis, behalve der literaire, die daarover misschien heel verdienstelijke boeken heeft geschreven, maar die verkeerd heeft gedaan met zich ook met literatuur te gaan bemoeyen, en zich, wat dat aangaat, als geheel onbekwaam en onkundig te doen kennen. Amazone is een boek, dat de minste proza-kunstenaar, het kleinste naturalistjen, zich schamen zoû geschreven te hebben, een boek, dat ik in alle opzichten kaakpijnigend belachelijk vind. Amazone is een samenbaksel van uit allerlei duitsche theoristen en fransche popularizatoren opgevischte denkbeelden over kunst, met een soort van reisverhaal of romangeschiedenis, waarvan de konstruktie al tot het zwakste behoort wat ik mij van dien aard kan voorstellen, zonder fantazie, zonder sentiment, met een soort van ‘karakterstrijd’ tot knoop, zoo als Engelsche juffrouwen ze in hun misbaksels zetten, en in een stijl zoo slecht, vol germanismen en onbeholpen wendingen, dat ik niet begrijp, waarom Huet het boek nog niet meer heeft afgemaakt. Ellendige Vosmaer, man van fijnen ernst, ik heb al lang eens verlangd te zeggen, wat ik over u denk en ik ben blij, dat de gelegenheid zich eindelijk eens voordoet. Om dat gij in uw Nanno een wel aardig beschilderd porceleinen theekopje geleverd hebt, meent gij daarom meê te mogen spreken over degroote schilderwerken der Literatuur? Geef eerst eens éen literaire kritiek | |
[pagina 22]
| |
die er door kan, maar houd tot dien tijd toe de dunne soep uwer flauwe gedachten over schoonheid en uw stotterend gekakel over naturalisme enz. voor u. Merkt gij niet, als gij schrijft, dat gij een weeke, zwakke persoonlijkheid zijt? Wanneer gij geestig wilt zijn, lukt dat maar half, 't gaat nooit te best af, en beproeft gij een hatelijkheid te zeggen, dan doet gij dat wel, och ja, maar scherp, hevig zijn kunt gij niet, daar zijt gij te lam en te suf voor, en uw ernstige gedachten, dat is heelemaal niets, neen, bepaald hoor, daarover moet gij u geen illuzies maken, gij zijt een denker van 't jaar nul, als gij over schoonheid en kunst spreekt is 't ook heelemaal mis, dan zijt gij precies een kind dat aan zijn melkfleschje ligt te zuigen. Sterft vrij, Holland-verlagers, ik zal geen bloemen planten op uw graf. Een zwarte aardlaag van geheel-vergeten zal ik er over heen spreiden. Gij zijt voor mij niets dan onhandige kompilatoren, die u al tijd den schijn van aristokratische kunstkenners hebt weten te geven, maar die de ware broeders toch nooit zijt geweest. Gij zijt als joodtjens, die zich steken onder modehoedtjens, in mode-boordtjens en mode-jasjens, en die zich dan verbeelden er uit te zien als een prins. Als na uw dood iemant nog uw naam noemt, dan zal ik naar hem gooyen met woorden, als steenen in zijn mond, om zijn tong te verlammen. Dat is haat; begrijpt gij dat? Na Vosmaer, die bij de aanzienlijke liefhebbers der letteren als de voornaamste schrijver geldt, volgt Jan ten Brink, die officiéél eigelijk de eerste van allen is als hoogleeraar in de literatuur aan onze eerste universiteit, als voorzitter van de voornaamste letterkundige vereeniging van het land. Een schitterende carrière, De familie Muller-Belmonte, Het Verloren Kind, Haagsche Dames en Heeren of hoe is de titel ook? en ik weet niet wat nog al meer. Ik heb ook hooren vertellen, | |
[pagina 23]
| |
dat de heer ten Brink Vrijmetselaar is. Dat zoû hem als ongeëvenaarde snaken-type werkelijk voltooyen. Gij ziet hem van hier. Br... t... Br... is de man, die aan de jeugdige Nederlanders zal vertellen wat literatuur is, en die hun liefde daarvoor zal indrukken. Enkele leêge romannetjes, flauwe imitaties van suffe franschen, een paar mislukte proeven van historiesch-literaire kritiek, en verder dingen, die nóg minder met de literatuur te maken hebben: een salonwerk in groot formaat over Onze Hedendaagsche Letterkundigen en eenige honderden aankondigingen van nieuwe fransche boeken, enz. met massaas namen gespatieerd gedrukt, vele jaartallen en niet éen gedachte en geen greintje gevoel. Maar de heer ten Brink wekt meer mijn spotlust dan mijn verontwaardiging of boosheid op. Hij is au fond goedig en werkzaam. Op zich zelf is hij een man zonder konsequentie, hij wordt alleen belachelijk door de plaats die hij heeft in de Nederlandsche Letteren. Hij is in de letterkunde de type van den Belgischen handelsreiziger oftewel commis-voyageur. Er zijn in Parijs wel twee honderd reporters, die beter, geestiger schrijven dan hij. Wanneer men van literaire kunst spreekt, kan men zijn naam heelemaal niet noemen. Dit beweer ik niet, om een felle hatelijkheid te zeggen, eenvoudig om een feit te konstateeren. Ik ben den Heer ten Brink zelfs eenigszins genegen; Zola is een van de grootste passies uit mijn leven en de Heer ten Brink heeft een heel boek geschreven met verslagen van Zolaas romans. Daarvoor ben ik hem altijd dankbaar. Maar al de hollandsche literaire kunstenaars van mijn generatie, die ik ken, stellen hem gelijk met hen, die wij steeds een weinig volstrekte verachting hebben toegedragen, met hen, wier bladzijden ons werkelijk te pas komen als kammen-schoonmaak-papier en op onze plees. Maar ik heb nog liever menschen die ik veracht om hun groote domheid, schoolmeestertjens, die in blaadtjens | |
[pagina 24]
| |
hun onbeholpen bewerinkjens schrijven of Voltaire vertalen of lid zijn van rederijkerskamers, dan menschen, neen, 't zijn geen menschen, 't zijn jassen, als van Hall en Vosmaer. Bij zulke mindere lieden vindt men meer ijver. Hun is 't meer ernst, met wat zij, hoezeer ook ten onrechte, voor literatuur houden. Zij schrijven hun leven lang bijna in den hoogsten graad van bekrompenheid en met een ontzettende konsequentie van misvatting wel is waar, maar toch, dat die Heertjens week aan week aan hun schrijftafel gaan zitten, en met al de volharding en eerzucht, die in hen is, voor hun verwarde ideetjens van letterkunde arbeiden, dat geeft mij eenig medelijden en een beetje op-prijsstelling voor hen. Maar iemant als van Hall, aan al wiens leêge zinnen men ruikt, dat hij nooit den hoogen ernst der literatuur heeft begrepen, iemant, die in zijn heele leven voor onze kunst nooit iets anders heeft gedaan, dan twee komediestukken van een franschen mode-dichter vertalen en die daarna op een luchtigen toon artikelen over nieuw verschenen boeken gaat schrijven, in een would-be aristokratiesch tijdschrift als den Gids, artikelen waarin hij beurtelings Zola aanrandt en een geveinsde waardeering voor Zola betuigt, iemant, aan wiens gantsche optreden men bemerkt, dat hij de literatuur voor een fraaye liefhebberij, voor een in zeker opzicht edele bezigheid zelfs houdt, maar die nooit haar almacht van geschreven hartstocht, haar charakter van opperste natuurkracht, heeft willen inzien, iemant, die in zich vereenigt al de dwalingen en oppervlakkigheden, welke de menschensoort ‘gegoede burgerij’, ‘fatsoenlijke Heeren en Dames’ aangaande de literatuur eigen zijn, iemant, die glimlacht en een onderkin zet over de grootste verschijnselen onzer schoone kunst, zoo iemant verdient in 't openbaar geslagen en gegeeseld te worden en gebrand met de verontwaardiging, die heiligschenners en onverschilligen plegen op te wekken. Ik | |
[pagina 25]
| |
verafschuw u, van Hall, om dat gij niets zijt, niets, een aangekleede gemeenplaats. Men kan terstond aan iemants stijl zien, of hij eenig begrip, eenig gevoel heeft van literatuur. Wanneer men menschen leest, zoo als den Heer v. Hall, kroniekschrijver van den Gids, valt 't u op, als vogelenpoep op uw jaskraag, dat de man, al citeert hij ook Zola of Mallarmé, niets voelt van wat die menschen schrijven, volstrekt niet weet wát nu en waaróm dat en dat mooi is in die schrijvers. Wil iemant literaire kunst goed beoordeelen, dan moet hij zelf ook een beetje literaire kunst in zijn ziel hebben. Maar vindt gij nu ooit een verrassende gedachte, een scherp of verheven beeld, een nieuwe impressie, een goed gevoel bij dezen man? Nergends. 't Zijn al tijd dezelfde vale praatjes, stug en leêg als testen met vergaan vuur. En hij kan 't niet helpen! Wel God neen! Ik ben ook eigelijk volstrekt niet boos op den Heer v. Hall. Maar 't is toch eenvoudig bespottelijk, nietwaar, om een Heertjen, dat heel aardig loopen kan in een gekleede-jas misschien, maar zonder eenig antecedent in de literatuur, met een vriendschapjen voor den dikken theater-reporter Sarcey en een paar magere vertalinkjens naar Coppée als de eenige poeëmen van zijn letterkundig verleden, in zijn hoofd, tot oordeelveller in zaken van literaire kunst te maken van het eerste tijdschrift van Holland? Wat duivel, iemant, die twee zulke vertalingen uit het fransch maakt, maar dat is een rederijkertje, een schoolmeestertje, een student, een leerlooyer, een rentenier uit Schellingwoû, moet zoo'n man nu gaan spreken in het openbaar over het werk van hen, die al hun uren met de literatuur hebben doorgebracht, die haar tot eten en haar tot hoofdkussen, haar tot lucht, haar tot licht en haar tot dak hebben gehad? Beste van Hall, gewichtige, minzame, guitige van Hall, u is een fatsoenlijk mensch, die veel liefhebberij | |
[pagina 26]
| |
hadt en hebt in letterkunde, niet waar? nu, dat vind ik heel aardig en heel goed van u, lees maar zoo'n beetje de franschen, korrespondeer met Sarcey, schrijf een verhaaltje over hoe je bij 'em gedineerd hebt, maar spreek nu niet verder over literatuur. U moet u niet bemoeyen met zaken waarvan u geen verstand heeft. Die dat doet, loopt toch vroeg of laat in den val. Menschen, die in ernst kritiek schrijven, hebben het tegenwoordig alleen over de dingen, waarin zij specialiteiten zijn, de anderen, de causeurs of chroniqueurs keuvelen er maar luchtigjes op toe, maar zij zijn geestig. Nu, mijnheer van Hall, gij zijt noch een specialiteit in literatuur, om de eenvoudige reden, dat gij er het a b c nog niet van weet, een causeur zijt ge ook niet, want gij schrijft vervelend, gij zult dus goed doen met naar een andere eervolle betrekking uit te zien. Gij kunt president van een liefdadigheidsgenootschap worden. Of burgemeester van Bovenkarspel (N.-H.), of diaken, of direkteur van een stoomtrammaatschappij, of dominé zooals het drieling Hugenholtz.
Lach nu, ten Brink, lach Vosmaer, lach van Hall. Zegt, dat gij niet eens leest wat ik over u schrijf, zegt, dat het malle praatjes zijn en dat ik later wel wijzer zal worden, zegt, dat ik gek ben en in een krankzinnigengesticht moest zitten, zegt, dat ik toch ook te hevig schrijf om eenigen indruk bij het publiek te maken, zegt, dat ik brutaal en onbeschoft ben en jaloersch - op u N.B.! - zegt wat gij wilt, ik weet vooruit wat gij zeggen of denken zult, en ik zal toch voortgaan met zóo te schrijven tegen u, tegen u, tegen u. Zegt dat ingebeelde gekken al tijd zoo boos schrijven, al tijd verachting voorwenden, zeg, dat dat maar voorbijgaande gemoedstoestanden zijn. Dat zult gij liegen, omdat gij stom zijt en niet denkt aan de geschiedenis. | |
[pagina 27]
| |
Driftige gramschap en woedende verachting in hun denken en voelen, alle perken te buiten gaande heftigheid in de uiting daarvan, is den grootsten Israëlietischen en Engelschen denkers en schrijvers bijgebleven tot aan hun dood. Uw walgelijke goedmoedigheid en uw lauwe beminnelijkheid hebben zij nooit gekend. De eeuwen zijn vol van den haat en de verachting der hoogvoelenden en der veel-weenenden. Om dat ik neêrzie op uw lage inferioriteit, heb ik medelijden met u, om dat ik u zoo haten moet. Zegt ook, dat mijn aanvallen maar zijn op papier en niet reëel, dat zij uw handen niet lam slaan en uw schedels niet hakken in tweeën. Als gij trouwt of uw vader sterft, of gij verhuist of er wordt u een kind geboren, als een man op uw kamer komt en u stompt in 't aangezicht, dan noemt gij dat reëel, het andere zijn maar woorden. Maar, ik verzeker u, ik verzeker u, hoort gij 't wel, dat ik woorden zal weten te vinden, die uw geest meer pijn doen dan een hamerslag uw hoofd, en die uw kleine gemoed meer zullen vermorzelen, dan een instortend huis uw lichaam. Gij glimlacht over mijn schrijven, maar ik zal vondsten hebben van toorn en ergernis, die uw huisgezin in droefheid zullen doen nederzitten. Als uw bruid of uw vrouw of uw dochter, die u achtte of liefhad, u plotseling eens met een twijfelend oog zal aanzien, als gij een blik van verwondering of een trek van minachting zult zien in het gelaat uwer naaste liefsten, dan zal 't een mijner woorden wezen, dat als een pak op dat hart is gevallen, als een steenklomp, voor al tijd.
Als gij nu op uw kamers zit en gij leest dit, en gij neemt u voor u hieraan niet te storen, en gij voelt met uw hand aan uw vettige of drooge haar, dan denkt gij, dat dat haar reëel is, dat gij reëel zijt, zoo als gij daar zit, met uw lichamen in borstrokken, hemden | |
[pagina 28]
| |
en jassen en met uw ongekleede hoofd; maar gij doet onverstandig met te denken, dat die meer reëel zijn dan mijn woord. Wij, gij en ik, zijn mannen met lichamen, niet waar, die lichamen verrichten funktiën van een hoogere en van een lagere soort; een gedeelte van die lichamen zijn de hersens en het hart, werktuigen, die, in samengang met de zintuigen, bewegingen, levensuitingen verrichten, welke voorheen als de bestaansopenbaringen van een afzonderlijk zijnden geest werden beschouwd, en die wij allen, ofschoon wij ze als zuivere eigenschappen van de stof hebben leeren kennen, steeds voor de funktiën der hoogere soort, van onze lichamen, houden. Maar wanneer ik nu tegen u opkom met het beste van wat mijn hersens en hart hebben gedacht en gevoeld, en ik spuw u de woorden tegen, die door mijn beste werkelijkheid zijn gemaakt, en ik spuw ze zoo heet op wat gij best hebt gedaan, dan kunt gij niet zeggen, dat ik u minder wondde dan als ik uw oogen had uitgestoken. Wanneer in een gezelschap iemant een ander grievende woorden toevoegt, dan kijken de gasten vreemd op, dan voelt de aangesprokene zich onaangenaam aangedaan, dan is de beleediging toch wel reëel. En mijn geschreven woord, dat ik luid uitspreek, in het groote gezelschap van het nederlandsche publiek, zoû minder werkelijk wezen? O, kon ik u zoo krenken, dat uw hersens van den schrik verlamden! Gij moogt niet schrijven, ik wil het niet, ik wil het niet. - Gij doet dit voor uw brood, en het is toch zoo erg niet, en ik moet maar een beetje tot bedaren komen, en eigenlijk, niet waar, er is toch geen wet, die middelmatig schrijven verbiedt, het schrijven raakt toch eigenlijk het leven zelf niet. Wat zegt gij? Wat eigenlijk? Wat eigenlijk? Ja, juist wel raakt het schrijven het leven zelf en is er de edelste openbaring van, | |
[pagina 29]
| |
er moest een wet zijn, die middelmatig schrijven verbood, ik meen het, ik meen het, het is wél reëel, en gij moet het laten, gij moet, gij moet. Ik wil, dat gij ophoudt met schrijven. Verstaat gij dat; ik zal schrijven, niet gij. Ik schrijf u dit, hoort gij het? Neen, ik schrijf het niet; ik spreek, ik spreek. Hoort gij wel mijn sprekende stem? Klinkt mijn stem niet door mijn bladzijden heen?
Ik moet mij ook nog even ophouden bij eenige vrouwen, of liever dames, want 't zijn geen vrouwen: Wallis, Melati van Java, Louise Stratenus en de rest. Ik ben niet verontwaardigd tegen Wallis zooals tegen Vosmaer en van Hall, ik vind haar niet belachelijk zoo als ten Brink, ik walg niet van haar, zoo als van de lieden die hierna ter sprake komen, maarik vind haar naar, bizonder naar, allernaarst, huiverig-naar. Zij vertegenwoordigt voor mij bij uitstek het koude, het doodsche, het als een lijkengezicht ernstige en onherroepelijk versteven element in de letterkunde. Na lezing van haar Vorstengunst of zoo voel ik mij benauwd alsof ik een steen had ingeslikt. Haar werk is kil en hard, onvermurwbaar gestoken en bevroren in de onomschreven formule van den zwaren superieuren-historischen-roman. Haar kunst voel ik als den akeligsten vijand van de mijne, want geen driftige vijand met fel-roode wangen en schitterende oogen, geen woedende vijand met het schuim om de blinkende tanden, maar een vijand als een krankzinnige, als een sektaris, die met wezenloze oogen en bleeke lippen op u toekomt. De nobele historische personages wier leven zij beschrijft, nobele misdadigers, nobele helden, nobele geleerden, de aanvallige jongelingen, de wijze mannen, de lieftallige vrouwen, kinderen en menschen zonder geslacht, de ‘merkwaardige’ en ‘interessante’ historische milieus, waarin zij hen laat leven, en vooral ook de ‘edele’ gedachten van haar zelf, die zij er tusschen | |
[pagina 30]
| |
voegt, - dat alles maakt mij angstig, en ik zoû er wezenlijk bang voor zijn, als ik niet zeker wist, dat het maar poppen en schimmen en zinsbegoochelingen zijn. Maar die kunst is ernstig. Wallis denkt lang over haar werk, zij arbeidt er met vlijt en volharding aan, zeker van haar volgens zoo velen groote begaafdheid en hoog standpunt. Maar alles wat ik in mijn leven voel aan kunst, al mijn ideën en hartstochten van kunst komen tegen die kunst in verzet. Zij staat tegenover de mijne als een troep mummies tegenover een troep zeer-levende menschen, maar zij staat er en ik haat haar. De schepselen van Melati van Java zijn uit een opzetdoos, snoezig bewerkt, honnig bij mekaâr, poeteloerig, kleverig, intens-burgerlijk. En Louise Stratenus is een flauwe fee, met tranen van odekolonje en zuchten van poudre de riz, die bleekjes en zijig-liefjes fransche schrijfsters nadoet. De andere schrijfsters groepeeren zich om deze drie. Hélène Swarth alleen is zeer goed, en Holda telt niet meê.
En zou ik nu nog verder dalen in het akelige huis onzer letterkunde, dalen tot onder het grauwe plaveisel, om nu eens en voor goed mijn kringetjes te spuwen in de beerput en het vuile gootsteenwater, waar mijn schoenen morsig worden en ik misselijk van den stank? Jan C. de Vos, Berckenhoff, Engelbert de Chateleux, theoristen over literatuur. Ik zal voor éen keer notitie nemen van hun bestaan, al doet men meestal 't best met op straatjongens, die met ratten spelen aan 't riool en u iets naschreeuwen, niet te letten. Deze drie lieden waren of zijn of zullen zijn van het blad De Lantaarn. Viezer ellendelingen, kwaadaardiger kakelboetjes, laffer, walgelijker beroerlingen kan ik mij moeyelijk denken. Ik heb mij eens in de komedie verrekt van het gapen, toen werd er een stuk gegeven dat Suze heette of | |
[pagina 31]
| |
Suzanna, het was gemaakt door den auteur J.C. de Vos. Maar dat was nog zoo erg niet. Maar waar deze van nietige verwaandheid en dierlijke domheid tot iets als een gevilde kalfskop zich opzettende lammeling het onmogelijkste figuur maakt, dat is waar hij tegen de jonge literatuur ten onzent te velde trekt met zijn van nijd verwrongen smoel, gedragen door het puistend naargeestige ventje Berckenhoff en den stumperigen onbeholpen en grenzenloos onverstandigen Engelbert. Deze wangroei, dit mossel-drieling doet in zijn zich klonterig uitbrakende lammenadigheid zien, hoe slecht of het is om andere schrijvers maar te gaan imiteeren, als men niets van zich zelf heeft. Zij imiteeren Multatuli en Huet, Jan C. de Vos en Engelbert Multatuli, Berckenhoff Huet. Maar 't is pis, 't is pis. Dit alles stinkt een uur in den wind. Ik ben er dan ook vies van en hoop er nooit weêr langs te komen.
*** Zoo is het dus met onze literatuur. En om nu met een ruk mijn bedoeling verder open te scheuren en de toestand heel helder te maken, moet ik zeggen dat de vijanden der literatuur, minder schadelijk dan de kleine letterkundigen om dat zij minder propaganda maken maar grooter in aantal, worden gevonden in de aanzienlijke of ook in de alleen fatsoenlijke familiën, die ‘ontwikkelde’, ‘bizonder begaafde’ zoons of dochters, vaders of moeders hebben. Zij zijn het de ‘kranige studenten’, die geëindigd hebben met schitterend te promoveeren, de ‘interessante jonge vrouwen die veellektuur hebben’ en meeningen over Heine, de goed-gekleede kooplieden, die eere-voorzitters van muziekvereenigingen of letterlievende genootschappen worden, de predikantenvrouwen, die hun kind uitbesteden om lezingen van de. ‘Hollandsche maatschappij’ te kunnen bijwonen, zij | |
[pagina 32]
| |
allen, hetzij onze universiteiten hen hebben bedorven, hetzij hun smaak is vervalscht door het lezen van Engelsche schrijfsters, hetzij dat de literatuur voor hen een onverschillig mode-artikel is, hetzij dat ze verliefd zijn op mollige houders van voorlezingen, zij allen dragen in hun binnenste een innigen hekel aan de groote literatuur, die zich richt tegen onze heele bedompte beschaving. *** Maar 't is feest in de Hollandsche Letteren, waarom amuzeer ik mij niet, waarom doe ik niet meê met de algemeene lievigheid, gezelligheid, beminnelijkheid en vroolijkheid? 't Is altijd feest in onze Letteren, 't is altijd kermis. Ja, ziet haar aan, die gekke kermis van Hollands literair leven, met zijn kellner-vergadering-achtige kongressen, zijn gelikte, begroene-gezeepte dominé-maatschappijen en vereenigingen! Ziet gij wel die wafelbakkers met hun blomzoete gezichten? Dat zijn onze literaire kunstenaars. Welzeker, kijk maar, zij likken hun vingers af van het smeujige vet, waarmeê zij zoo juist nog aan 't bakken zijn geweest. Ziet gij wel die dikke poffertjes-jufvrouwen? Dat zijn onze dichteressen en romanschrijfsters. Pas op, maak hun geen kompliment, want dan worden zij vrijgevig, en hun poffertjes zijn zeer maagbedervend. Ziet gij al die kramen met hun glas- en goudpapiertooi van wat-beê-je-me? Dat zijn de vergaderzalen waar leeraars en leerlingen op hun wederzijdsche gezondheid drinken met de laffe limonade en de suikerde koekjes hunner geschriften. Ziet gij dien draaimolen van hoepsasa? Asjeblieft, dat is onze prozakunst. Jan ten Brink, de bekende handelsreiziger, staat het orgel te draayen, Vosmaer en de rest zitten in de schuitjes. Elk zit zijn liefje te zoenen; welzeker, die vuile kroegmeiden, dat zijn hun vrijsters, dat zijn hun godinnen. Zoo draayen ze altijd door. Even houdt 't | |
[pagina 33]
| |
stil. En ring! ring! Daar gaat 't weêr aan den gang. En zoo maar in 't oneindige. Er was er één, die op een leeuw zat, heel alleen, en die te vergeefs keek naar het volk in de rondte, of er ook een meisje was, dat hem beviel. En hij zat boos te kijken naar het klet-klaterende licht en het eentonige geringel. Het speet hem, dat hij ook eenmaal in den draaimolen zat. Toen hebben de anderen hem er uit gesmeten, om dat hij zoo stug keek en geen lollige vent was. Vindt gij dat alles niet aardig? Ja, heel aardig hè? Ja, ik ook, ik vind 't allemachtig aardig. En neen! ik vind 't niet aardig, en neen, ik vind 't om te huilen, ik vind 't om razend te worden, en ik begrijp niet, ik begrijp niet, waarom er geen regen en geen onweêr komt, om heel dat vervloekte kermisspel uit te dooven. Maar ik ben niet bevreesd. Daar zal wel iemant zijn, die zijn smart regent over die dwaze literatuur, die aan al die beminnelijkheid en dat gekke genoegen een einde maakt, daar zal er wel een zijn, die den heelen gekken draaimolen neêrbliksemt met zijn toorn en zijn wee. Weg met u uit mijn denken, hooge-school-potentaten, die als muizen knaagt aan groote nagedachtenissen of ze beprikt met de strikjes en lintjes uwer vereering, gij, die lijken ontleedt en het levende leven niet ziet. Weg met u, kleine dichters, die het groote menschengevoel hebt verkleind en vernietigd en de mooiste klanken tot wanklanken maakt in uw mond, nu is het uit, gij hoort niet meer thuis in ons land, met uw poppenverbeelding en onnoozele woord. Weg met u, prozaschrijvers, het woord was u gegeven, - wat hebt ge er meê gedaan? Gij hebt het verknoeid en verhanseld tot dorre lammigheid. Het was in u en gij hebt het niet gekend. Wie uwer was een man, die luid sprak in het land? Gij kleinen van ziel en kleinen van taal, weg, weg met u. | |
[pagina 34]
| |
Ziet daar staan zij bij groepen met hun lage hoofden, kleine poppen om beelden van brons, in kleine en geveinsde vereering van kleine dooden, daar komen zij samen om te eten en te drinken en te lachen met kauwende monden om griezelige lafheden. Hoort, zij spreken... Over wat? Zij spreken, zij spreken over taal en over literatuur. Maar wat zijn hun woorden? Ik versta, ik begrijp hen niet meer. Doode woorden uit doode monden. Neen, zij hebben nooit bemind. Die menschen zijn gekken, zijn spoken, zijn dooden... O duistere, lachende lijken, o laat mij u zweepen uit mijn gedachte, want de dag van mijn leven wil groot zijn van hevige klaarheid en brandende warmte, onbevlekt door uw kleinheid en zuiver van uw doode leven. Want de groote kunst is tot ons gekomen. Zij is geworden en heeft zich opgestooten tot den heerlijksten groei, tot de opperste kracht onzer tijden, tot het hoogste leven en de grootste glorie waartoe de menschheid ooit is gestegen? De waereld heeft Haar goden-zieners en haar godsgetuigen gehad, en eeuw aan eeuw hebben de volken geknield voor de machten, die van boven de wolken kwamen. Men heeft gebouwd op de werkelijkheid, men heeft haar weg gebouwd onder de paleizen van den droom en de tempels van het gebed, en heel hoog op de torens heeft men schoone dingen gezien, maar na al het samenstorten van beschavingen, na het waggelen en verzinken der geslachten, na al de schoone stormen van de tijdenzee, zijn wij op het strand geworpen, wij, naakte, arme menschen onder elkaâr. En wij hebben gezien naar boven; daar was lucht; eìl voor ons uit, daar was water; en onder ons, daar was zand. En wij hebben gedacht en gevraagd, of er dan niets, niets was. Toen hebben plotseling onze oogen elkaâr gezien, en wij hebben in die oogen gezien ongekende diepten. Wij hebben begrepen, dat wij er waren, wij men- | |
[pagina 35]
| |
schen, wij leven, wij alles, wij met onze ellende en onze zaligheid. Na Indië, na China, na Egypte, na Griekenland, na Rome eindelijk, na al de groote godsgezichten onzer Germaansche beschaving, na Dante en Milton, na de groote knielers voor onbewuste godheid, na de vergoders der Idee en der waereldziel, na Goethe, Shelley en Hugo, komen wij, de getuigen van het leven, de zieners van de realiteit, de begeesterden van het feit, de geëxtazieerden der gewaarwording. O menschen, indien gij verbeeldingen hebt en wel eens stil zit als turend en midden-in u lieve gedachten, iets als komend van heel hoog, voelt tintelen en ritselen, als oneindig-zacht-lief, als een opperst genot, o laat dat wezen in u en ziet, ziet naar onze Gezichten, daar gloeyend gespijkerd aan den trans van uw denken, komt leven in den hemel, komt, komt met ons zalig zijn. Wilt gij groote vreugde, o luistert naar mij. Want in mij leeft, als een drooge heesch-reutelende dorst, de eeuwig onvoldoenbare begeerte. De groote oneindigheid, door vorige volken verpersoonlijkt en aanbeden, die de aarde vol heeft gebouwd met huizen, wier bedakingen wezen naar de onmeêdogende lucht, onder wier gewelven de brandende offers der begeestering en vereering in wiemelende vlammen de zwijgende zuilen omstegen, die in gouden droomen-wolken de menschenlichamen hulde, zoo dat zij elkander niet meer zagen noch iets van al wat om hen heen was, die oneindigheid, die de menschen-hartstochten tot de heerlijkste en heuglijkste hoogten heeft geheven, die de woedende passie-poeëmen uit de ziedende zielen der zieners heeft gestort over de hijgende hoofden, heeft gestooten in de heete verbeelding van die konden gelooven en bidden, die in zuivere lijnen, tot de smalste verteederingen, de torens der rede heeft opgericht in de heilige hersens der denkers, die oneindigheid heeft gehuiverd door | |
[pagina 36]
| |
mijn bewustzijn en gewaaid als een schroeyende wind over mijn gebarende daden en door mijn trachtende gedachten en is gebleven in mij als een koninkrijk van wil, als een ontzachlijke macht van verlangen, om schoonheid te scheppen, om leven te geven, om het onmogelijke te vermogen, om een te zijn, die zoo als geen nog, in de gewaagdste vaart de opperste toppen van het mensch-zijn bereikte en aan den afgrond van den waanzin bleef staan, met tevreden en zekere oogen, en met het blanke hittelicht der voldane liefde op het voorhoofd. Wat ik heb gewild, het is niet in de waereld. Ik heb het gezocht in de oogen der levende menschen, ik heb het gezocht in de boeken der dooden. Ik droomde van teederheden, die als gouden gedaanten om mij heen zouden staan, ontastbaar en levend, met fluisterend troostende stemmen en met sussende kussen voor mijn arme smart. Ik zocht al naar links en naar rechts om het te grijpen in de blikken van mijn moeder, om het te voelen uit den glimlach van een vrouw, om het te hooren in den naderenden stap van een vriend. Maar toen ben ik gegaan in mij zelf en gebleven met mij zelf alleen en het is gedaald van de hooge hemelen in mij, neêrdauwend in glansen waden van zoete verrukking, aanwolkend in zacht-groote droomen, en zonnend in heerlijke liefde. Want wat is komen stroomen van de buigende vlakten der eeuwen, opgloeyend uit de groote en goudenen driften der samen-beminnende drommen van menschen, opstralend uit de oneindige passie en het vlammend verlangen der enkele eenzame grooten, wat die allen beminden aan schoone goden, wat die eenen begrepen en leden, is gerezen in mij tot de kracht van het zuivere zien, tot de macht van het smetloze opperste woord. En mijn liefde is voor geen god en geen wereld, | |
[pagina 37]
| |
want mijn god is mijn liefde en mijn wereld is in mij. Zij is geworden in wolken van lange verlangens en zachte gedachten en langzaam gestegen uit mijn donkere woedende jeugd, met bloemige vlakten vol vurende kleuren van schitterende driften en stil-zilver gemijmer in den hoogen ochtend van den nieuwen dag. En de tijd is gekomen om ingetogen te zijn en stil. Het hooge woord van groote schoonheid is nabij. De levende klanken klinken van zilver en van kristal. Zij zijn opgespat uit de zee en paarlend gedaald uit de luchten, van liefde-lachend licht en als tranen van kleur, opgepropt tot blinkende ruikers en saâmgeregen tot wijde bloemenslingers. Om dat de zon is opgegaan van het hoogste leven, de goud-gloeyende zon van zuivere liefde aan den wijd-reinen hemel van mijn grooten dag. Want de woest wachtende nacht was wel groot met het stormen der rollende wolken en het fluisterend geruisch van de starende sterren, maar grooter de dag, met het alzijdig licht, mijn alleenige dag van blank-brandend beminnen, met eeuwen in uren zwaar lichtend van samengeperst-gouden groeying. Want in mij is het leven en de liefde is in mij en mijn dag zal leven, zoo heerlijk gerezen in warmbrandende zonneklanken en heet levend goudlicht. |
|