Woensdag, 23 Februarie 1898, ochtend
Zeer vluchtig doen mij aan en bewegen door mij zij, bij wie ik 't liefst verwijl. Ik wilde ze vangen in eene gedachte maar zij, zijn te ras voorbij. Stil te staren en dit te gevoelen zonder gedachte aan iets is wellicht gelukkiger dan daaruit zich te zien verheffen een gedachte.
Lichte luchten zie ik boven mij.
Precìes zo als de naauw' bespeurbre veranderingen van het licht op een dag dat het licht kwijnend schijnt, zijn de bewegingen van het gevoel in mij.
Zoo als het licht geen beelden vormt en toch de bewegingen er van te zien zoo heel gelukkig is, zoû ik de bewegingen van het gevoel, dat die lichtbewegingen zoo gelijkt, ook zonder beelden willen wedergeven.
Woorden zijn beelden en ik zoû moeten zwijgen.
De eenige wedergeving van het gevoel in mij is de onnoembare beweging van het licht tegenover mij.
Het licht is de genade die heden met mij speelt als met haar lieveling. Het was dan toch waar, wat ik zoo lang geleden gedacht heb en al de kwelling was een voorbereiding.
Niet in het spelen is de bekoring maar in het heele stille spelen. Niet wijl het mijn verlangen naar het einde van het spelen vergroot, zoo als eene geliefde die met haar minnaar schuilhoekje speelt. Want er ís geen verlangen. Maar wijl mijn ziel juist wat zíj doet in dat heele stílle spelen van het licht ontmoet.
Adieu, verwaand begeeren van starre ziels-extaze.
Ik ben de kleine vrind van het mijmerende licht en den juichenden wind.