Dinsdag, 22 Februarie 1898, ochtend
Wij stonden stil en wendden ons naar ter zij en waren verrast dat wij ons zoo dicht bij iets moois bevonden zonder het te hebben opgelet. Een vlakte lag voor ons uit. Ver van ons af links hooge boomenrijen, rechts, ver der, nog lager geboomte zwart en groen. Die omperkten de vlakte tot tegenover ons, waar in de open plek tusschen de boomen j uist vol-uit een groot huis te zien was, met zijn vensters naar ons toe.
Boven de vlakte was een gelijke blauwe lucht-vlakte. Boven de boomen kwamen wit en licht zwart getinte wolken die omzoomen.
Het trof ons en wij zeiden mooi zonder iets nader te merken.
In dat landschap was iets dat ons betrof. In de witte wolken zoo om het open blauw, in de boomen geschaard om de vlakte vol licht. In het groote huis, vreemd geheel zichtbaar tusschen de boomenrijen.