Middag.
De gewaarwording, die ik heb, telkens als ik haar weêr zie, gelijkt heel lichtelijk op den schrik, die, geloof ik, wel eens menschen hebben, die bij den eersten blik elkaâr beminnen met buitengewone liefde.
*
Wij stonden zeer nabij elkaâr, tusschen ons was het vensterglas. Zij keek door het vensterglas langs mij, met blijvende nieuwsgierigheid alsof er iets op den weg was, ofschoon er toch niets was. Ik geloof dat het was om dat zij heel stil half wist wat er in mij gaande was.
Hoe lief was die even onbeweeglijkheid, zich tot een mooi stil voorwerp maken, geheel edelsteen-zuiver en -zwijgend.