De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey
(1981-1986)–Lodewijk van Deyssel, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
28714 september 1904 Ga naar voetnoot360 L. van Deyssel aan Ary Prins: ‘Een van de zaken, waarover ik je bij je bezoek had hopen te spreken, zoû, zoo als ik je schreef, de treurige quaestie-Verwey geweest zijn. Het verhaal van die zaak is te lang voor een brief. Sta mij echter toe je op drie dingen oplettend te maken die je er van mogen terughouden een deel van de schuld der scheuring aan mij te geven, die er inderdaad volkomen onschuldig aan ben. Drie feiten, zonder beschouwing. De oorzaak der scheiding tusschen Verwey en mij is vooral geweest V's houding in zake het geval-van Eeden in het najaar van 1902. Toen ik de documenten in die zaak aan Tak, die arbiter was, voorlei, zeî hij, dat dit voor hem genoeg zoû zijn om onmogelijk langer zoo iemand tot mederedacteur te kunnen hebben. Dit is éen feit. Een ander arbiter, Van Looy, die moest beslissen of een door Verwey voor het tijdschrift aangenomen artikel al of niet tegen mij gericht was (Verwey beweerde dat daar niets van aan was) heeft mij in 't gelijk gesteld. Hier na hebben de uitgevers een juisten blik in den toestand gekregen en zijn aan mijn kant gekomen. Dit is dus het tweede feit. Het derde is het Prospectus van Verwey's nieuwe tijdschrift zelf. Dit heeft op bijna allen dézen indruk gemaakt, om dat er dít in wordt te verstaan gegeven: Van Deyssel heeft gezegd: ik wil met de XXe Eeuw niet meer te maken hebben, ik ga in andere tijdschriften schrijven. Dus gaat de XXe Eeuw uit elkaâr, maar daar ik, Verwey, de schrijversgroep, die in de XXe Eeuw vereenigd was, gaarne bijéen zag blijven, richt ik daarvoor een nieuw tijdschrift op.
Indien je nu in overweging wilt nemen dat niet alleen mijn bijdragen aan andere tijdschriften de eenvoudige handeling was van iemand, die in zeker tijdperk te veel heeft voor éen tijdschrift, maar dat ik alléen in andere tijdschriften heb geplaatst, dingen waarover mijn mederedacteur mij had geschreven dat hij de plaatsing daarvan in ons eigen tijdschrift in het nadeel van dat Tijdschrift achtte, -, dan zul je de waarde dezer insinuatie, waarop wat de feiten aangaat, het geheele Prospectus is gegrondvest, kunnen schatten. | |
[pagina 280]
| |
Zoû ik dan nog langer hebben moeten aarzelen om mij van zulk een vriend te scheiden? Je zoudt zelf in mijn plaats, geloof ik, niet anders hebben gedaan.’ (Geciteerd naar De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel, a.w., p. 293-294). |
|