De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey
(1981-1986)–Lodewijk van Deyssel, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd16810/VIII/1901. Jakoba van Beyeren Ga naar voetnoot243 (mij 8/VIII/1901 voorgelezen) Dit is een tooneelstuk zonder waarde. Het is gelijk aan zeer slechte, holle en uiterlijke imitatie van groote dichters van voorheen. Op enkele, min of meer duidelijke, voorstellingen na, - die der edelsteenen in het begin, die van wolken-bewegingen boven een gebergte of iets dergelijks in het midden, die van een bloem van liefde, welke eene vrouw omzweeft of iets der-gelijks, tegen het einde, - is het onleesbaar (of on-aan-hoor-baar) van vervelendheid. Het gedeelte aan het begin, dat de voorstelling der edelsteenen bevat, is het beste, maar noch deze plaats, noch de plaatsen, waar de andere voorstellingen zijn, munten uit boven den aard van Verweys vroeger werk. De ‘toon’ zij hier ‘voller’ en krachtiger dan in Persephone, - de ‘toon’ van het eerste gedeelte van Persephone is mooyer dan déze toon, en zoodra, gelijk hier in Jakoba van Beyeren - de toon bepaald leelijk is, doet het er zeer weinig toe of die toon vol en krachtig is. Het goede werk van Buysse, Heyermans, Zola, prefereer ik zeer zeker boven zulke dichtkunst. Het is juist de enorme afstand, die dit werk van het goede werk van Goethe scheidt, die in over-een-stemming is met de waardeloosheid, die men er aan bespeurt als men het met het werk der modernen vergelijkt. - In werkelijkheid is er géén over-een-komst tusschen dit werk van Verwey en het werk der groote dichters van voorheen. Het is een zeer oppervlakkige waarneming, die over-een-komst meent te zien, omdat, - in tegen-stelling tot de modernen - dit werk van Verwey breed van bouw is, enz. evenals dat der groote dichters van voorheen. In werkelijkheid is er geen zweem van over-een-komst tusschen de constructieve elementen van Goethe's goede werk en Jakoba van Beyeren | |
[pagina 182]
| |
Jakoba van Beyeren is zuivere ‘rhetoriek’, - nu niet in den zin van onlogische beeld-vorming zoo als bij Bohl, enz.; maar in dien van leêgen, hollen klank, en levenloos gedoe. De aard van dit tooneelstuk is holle romantiek, in den zin van ledige exaltatie, die zich uit in klank, die gelijk is aan somber en zwaar geeste-loos kleur-gesmeer. 11/VIII/1901. In Jakoba van Beyeren is: het werktuigelijk schrijven in een zekere maat, waarop drijft die zekere exaltatie, welke zich in den indruk omzet tot de visuëele fantazie van ‘somber en zwaar geeste-loos kleur-gesmeer’. Dit samen noemt de auteur: den toon. Er is echter hier geen, innige, vereeniging tusschen maat en exaltatie. Terwijl juist wat ‘groote dichters van voorheen’ op de modernen vóor hebben (ofschoon die groote dichters die modernen daardoor volstrekt niet vol-ledig over-treffen) juist is: de vereeniging van hun (groote-)maat mèt hun soortelijke verheffing. De ‘modernen’ hebben hunne verheffing en schrijven die precies neêr in de gebroken-maat, waarmeê die verheffing één is, om dat hun verheffing niet van zelf in groote-maat over-gaat, en zij dat-geen moeten hebben, waarin hun verheffing van zelf over-gaat. Verwey nu, schrijft, in toestand van levenloos schema, de groote-maat, waarop zijn exaltatie, zoo goed en zoo kwaad als het gaat, los komt drijven. Hij blijft daardoor, even zeer beneden de modernen als beneden de ‘groote dichters van voorheen’. 14/VIII/1901. De groote-maat, zoo die levend is, is de uit-drukking eener gesteldheid of houding van den menschengeest, die aan Verwey onbekend is. De klank van Verwey, zoo als die, in visuëele fantazie in kleur omgezet, zich vertoont, is iets dat anterieur áan en minder is dán het impressionisme. Naarmate de bedoelingen hooger gaan, wordt het werk minder, al leêger en holler en meer gezwollen. Daarom is Van het land dat dood heetGa naar voetnoot244 beter dan Jakoba van Beyeren of Brieven van een landbewoner.Ga naar voetnoot245 Dit laatste is nòg vervelender en, zoo mogelijk, van nòg minder waarde dan Jakoba van Beyeren. |
|