overgebleven drukfouten verbeteren? - Zond v. Eeden al? Ik meen
zijn lezing. Ze is nú noodig. Verzoeke Rozefee terug aan Sch. & H. met
‘afdrukken’.
Hartelijk gegroet
tt
Alb.V.
|
-
voetnoot185
- Zie noot 144. Het
Tweemaandelijksch Tijdschrift, 6e jrg., aflev. 2, maart 1900, was aldus
samengesteld: Stijn Streuvels, Zomerzondag, p. 149-182;
J(an) V(eth), H.J. Coster †, p. 183; M.A. Rabbie, Rozefee, p. 184-213; J. Koopmans, Boendaele's
Lekenspiegel II (Slot), p. 214-244; Albert Verwey, Tijdzangen: I, Aan den schrijver van ‘Een eeuw van
onrecht’, II, Nieuw burgerschap, II, Bedreigde grens, p. 245-248, laatstelijk herdrukt in O.D., I, p. 371, 368 en 369 [in de bundel Dagen en
daden]; Jan Veth, Oude meesters, [opgedragen] aan
Mevrouw Kempner: Pieter de Hooch, Aert van der Neer en Aelbert Cuyp, p. 249-251; W.L. Penning Jr., Liederkrans, p. 252-269, aldaar gedagtekend Anno 1899/1900;
Frederik van Eeden, Gedachten over den Afrikaander krijg,
p. 270-291, [met aan het slot het sonnet] De geboorte eener
natie, aldaar gedagtekend 30 October 1899; Ary Prins, De heilige tocht, p. 292-296.
Naar aanleiding van Jan Veth,
Oude meesters, legde Van Deyssel op woensdagochtend 28
februari 1900 vast: ‘De gedichten van Veth in het Tweem.
Tijdschr. van Maart 1900, getiteld “Oude Meesters”, zijn goed en
het beste, wat in die aflevering staat. Met de bewuste kunstigheid van woord
na woord is het de Veth van vroeger (der kritiek van de eerste
Nieuwen-Gidsreeks en Weekblad), maar een meer geestelijk begrip is er bijgekomen (het vroegere was alleen impressionistiesch
techniesch pikturaal, - de schilderkunst materiëel begrepen en dit begrip
impressionistiesch geüit -) en de aandoening van dat begrip houdt alles hier
samen, terwijl vroeger alles los stond. Dit gedicht (over Pieter de
Hooch) hééft één “adem”. Deze is nu wel niet de “adem der eeuwigheid” (zie
de laatste regel). Maar deze is de vreugde of het geluk over of van het
begrijpen van wat dat is, de “adem der eeuwigheid” En aldus is de heele Veth
in dit gedicht. Het is De Goncourt, die, zonder essentiëel veranderd te
zijn, er in geslaagd is een begrip van Spinoza te krijgen en daarover blijde
is.’ Op vrijdagochtend 2 maart 1900 voegde Van Deyssel hieraan toe: ‘De zaak
is dat, om hoogere poëtische waarde te hebben, de “kleuring, die geen
kleuren duldt” (zie de 1e regel v/h gedicht over Pieter de Hooch) en de “aêm
van eeuwigheid” (zie laatste regel), dat, zeg ik, de met die woorden
bedoelde verschijnselen zich in het wezen van het gedicht zouden moeten
bevinden, en niet slechts genóémd in een van wezen De Goncourtsch gedicht,
hetgeen alleen toont, dat men zich van die verschijnselen eenig begrip
maakt. “Der levenlooze dingen heimlijk leven” (9e regel) is zuiver De
Goncourtsch. Het is al veel, dat dit gedicht de moeite waard is er van
vast te stellen, dat het niets is. Dit gedicht (en ook de andere twee,
over Aert van der Neer en Aelbert Cuyp) zijn mij liever, komen mij voor
beter te zijn dan b.v. de gedichten van Jacques
Perk. Dat over Aelbert Cuyp is volstrekt verbazend van kunstigheid.
Het zoû mij niet verwonderen indien dit gedicht maar weinig verschilde van
Cuyp's werk; toch veronderstel ik, dat dit laatste, hoewel ook de mij
bekende hoogste elementen missend, milder, weeker, is. “Weelde
doorbonst de lucht” (6e regel) - het is een in zijn soort zeldzame
volmaaktheid van zegging. Hoe vast en sterk is dit gedicht. Het is
archeologiesch-impressionistiesch begrijpen van materialisme. Blijkens deze
gedichten is volgens Veth Pieter de Hooch geestelijker dan Aelbert Cuyp en
ziet Veth dit in met materialistiesch-impressionistiesch-archeologiesch
begrip.’
|