te doen en of wij elkaâr niet ergens zouden kunnen
ontmoeten. Ik zal vooreerst moeilijk een nacht van huis kunnen om dat ik mijn
oudste zoon dagelijks zwemmen laat leeren.Ga naar voetnoot163 Maar indien je in het buitenland bent, zou mij dan op de
terugreis misschien het genoegen eener ontmoeting voorbehouden kunnen worden?
Hartelijk gegroet
Karel A.Th.
|
-
voetnoot163
- Op 4
augustus 1899 had Van Deyssel besloten twee maanden lang zijn oudste zoon
Joop (zie Briefwisseling Van Deyssel-Verwey, dl. II, p.
16, noot 24) dagelijks te vergezellen naar een zwemschool in Utrecht. De daaraan voor zijn zoon verbonden kosten
bedroegen in hun totaliteit ƒ41,40, zijnde: twee trajectkaarten
Baarn-Utrecht à ƒ14,-, een zwembroek à ƒ0,40, een handdoek à ƒ0,50, een
zwemabonnement à ƒ3,50, 60 dagen lang in Utrecht twee paardentramkaartjes à
ƒ0,075. Dit besluit werd genomen binnen het kader van de op zondagmorgen 30
juli 1899 uitgestippelde ‘algemeene levenshouding van het
niet-inspannen, van het van-zelf-laten-gaan.’ Het daarbij bestreefde type
was dat: ‘van een soort Rembrandt of zoo, een gewoon levend
burger-man-schilder, maar wiens geest nu en dan bloeyen gaat en dan,
van-zelf en zacht, edele perziken afwerpt. De levenshouding is: altijd
blijmoedig en te vrede, en het inzicht: “Er is alleen het tegenwoordige
oogenblik.” Mijn “wijsbegeerte en kunst” zijn de “idealiseering” van het
gegeven soort leven. Ik bèn een burger huisvader, enz. Dezen toestand
vergoddelijk ik en bereik aldus een zelfde hoogte als de Heroïeke Dandys en
de Heiligen.’ In een terugblik, van 10 november 1899, moest Van Deyssel
echter constateren dat hij de vacantieperiode (1 Augustus-15 Oktober) te
weinig had kunnen besteden aan ‘de eischen der zelf-leiding en van het
algemeen finantiëel beheer om dat ik mij te veel in onderdeelen en naar een
verkeerd stelsel met het welzijn der mijnen heb bemoeid. In plaats van mijn
tijd te besteden aan het onderhoud van betrekkingen, en het maken van een
buitenlandsch uitstapje, waar door ik bij mijn thuiskomst weêr beter werken
kan, - hetgeen alles dan toch ten slotte den mijnen ten goede komt, ben ik
door persoonlijk Joopie zwemmen te laten leeren te veel in onderdeelen
gekomen en door, tegen de eerste moeheidsverschijnselen in, daarmeê toch
door te gaan heb ik het blijkbaar naar een verkeerd stelsel gedaan. De
jongens moeten dan maar niet zwemmen leeren, moeten dan maar níet dit en
níet dat, enz., - ik kan er mij in elk geval niet meer meê bemoeyen. Ik doe
het andere, de hoofdzaak, en dat is toch ook voor hen.’
Overigens had
Van Deyssel zeer genoten van die dagelijkse treinritten naar Utrecht. In een
niet gedateerde tekst, die echter moet stammen uit december 1951, dus uit
zijn voorlaatste levensmaand - hij zou overlijden te Haarlem op 26 januari 1952 - herdacht hij een en ander:
‘Utrecht, met zijn eigenaardig gebouwde grachten, met zijn over-zindelijke,
stille straten, zoo als de Boothstraat, met zijn Dom, is een apart soort
stad, heel iets anders dan Leiden of Haarlem. Voor
Baarn was Utrecht de stad. Ofschoon vele Baarenaars, die in Amsterdam hun zaken hadden, dagelijks tusschen Baarn
en Amsterdam heen en weêr gingen, was Utrecht toch eigenlijk de stad, waar
de Baarnsche dames hun boodschappen deden en waar men concerten en
schouwburgvoorstellingen bezocht. Met de prachtige spoortreintjes tusschen
Baarn en Utrecht kon men zelfs zoo noodig twee maal op een dag Utrecht
bezoeken en 's avonds altijd nog betrekkelijk vroeg thuis zijn. Die
treintjes, met hun fauteuil-achtige banken, reden zacht en met een matige
vaart, zoo dat het een genoegen was door de fraaie streek, met zijn hooge
koornakkers en duinachtige terreinen zich te laten voortglijden in volkomen
rust.’
|