De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey
(1981-1986)–Lodewijk van Deyssel, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd62 CaesarGa naar voetnoot129 door L. van DeysselEr leefde eens in Denemarken, nog niet lang geleden, een jongmensch, die een zeer groote gedachte van zich zelf had. Hij was de zoon van wat men noemt deftige burgerlieden, maar hij hield zich zelf voor iets, dat met deze aanduiding heel en al niet over-een-komt. Wel wist hij dat hij naar zijn toestand in de maatschappij te oordeelen en naar de algemeen geldende zienswijze niet anders was dan een burger-zoon, maar hij dacht dat hij eigenlijk, of naar het dieper wezen der dingen beschouwd, iets veel edelers was. Hij meende dat de Waarheid was, dat hij iets zeer veel edelers was. Hij meende voords, dat het juist en redelijk gehandeld was, zich zooveel mogelijk naar de Waarheid te gedragen. Hieruit volgde een volkomen wanverhouding tusschen zijn gedrag en zijn maatschappelijke stelling, zoo dat de menschen, die zijn Gedachte | |
[pagina 77]
| |
niet kenden, - en hadden zij die gekend hem voor een krankzinnige, lijdend aan hoogmoedswaanzin, zouden gehouden hebben - hem voor een dwaas of voor een monsterlijk mensch aanzagen, en de stadgenoten schouderophalend, de bloedverwanten angstig van hem spraken. Maar hij bekommerde zich daar niet om, daar deze onbekommerdheid in zijne levensopvatting juist paste. Hij had het Gevoel dat hij de opperste mensch was en dit eens voor ieder-een zoû blijken. Hij dacht dat eens, - zij 't dat deze gebeurtenis een uur, een dag, of jaren tijds zoû duren - eene gebeurtenis zoû plaats hebben waarbij twee partijen betrokken waren, namelijk híj en het Leven, dat het geheele Leven dan met alle zijne deelen in zijn macht zoude zijn en hij het naar zijn wil zoû samenstellen, zich zelven in die samen-stelling de plaats gevend die hij achtte dat hem harmoniesch toekwam. Hij dacht dat hij eens Keizer zoude zijn over de geheele wereld en dat die toestand van zijn Keizerschap de meest redelijke en rechtvaardige toestand, en voor de menschen de gelukkigste, zoû wezen.
Immers is de beste mensch hij in wien wat geestelijke eigenschappen van den mensch geheeten wordt in hoogsten graad aanwezig is. De beste mensch moet als zoodanig erkend worden, dat is: de eerste in rang zijn. Indien het waar is dat er een beste mensch is, dus een mensch die beter is dan de andere menschen, moet dat erkend worden, want de waarheid moet erkend worden. De beste mensch, dat is de meest wetende, de meest wijze, de meest liefde-volle, de krachtigste en scherpzinnigste, hij, in éen woord, in wien, zoo als gezegd, de geestelijke menschen-eigenschappen in hoogsten graad aanwezig zijn, is het meest geschikt om op de beste wijze de menschheid te besturen. Want door wien zoude zij beter bestuurd worden dan door den besten? Hij moet dus de eerste in rang en de bestuurder der menschheid zijn. Een toestand waar het uiterlijk in over-een-stemming is met het innerlijk is beter dan een toestand waar het uiterlijk in dísharmonie is met het innerlijk. De beste mensch, de prachtige en rijke geest, moet dus uiterlijk ook prachtig en rijk zijn. Hij moet de eerste in rang, de bestuurder der menschheid, en uiterlijk prachtig en rijk zijn. Hij moet dus Keizer zijn. Daar het beter voor de menschen is door den besten dan door een minder goeden Keizer te worden bestuurd, moeten álle menschen door den besten mensch, die dus ook de beste Keizer is, worden bestuurd. Hij moet dus Wereld-Keizer zijn.
In-tusschen had de Deensche jonkman weinig eigenschappen die in hem al was het maar een bizonder knap en braaf mensch konden doen veronderstellen. Hij had noch wetenschappen, noch deugden, noch andere meer lichamelijke bekwaamheden. Hij kende, bij voorbeeld, noch vreemde-talen noch vestingbouwkunde, hij was niet geheel zonder leugen noch zeer menschlievend in den gebruikelijken zin van dat woord, en hij kende paardrijden noch schermen. | |
[pagina 78]
| |
Hij dacht echter zich zelf ook niet den meest wetende in den zin van den meest geleerde en den meest wijze in de beteekenis van den verstandigst handelende. Maar hij had het Gevoel - en dit was zijn onvergelijkelijke levens-zekerheid - een Wetenschap of Vermogen te bezitten ver verheven van aard boven alle geleerdheid en zoogenaamde, alledaagsche, wijsheid: Het Vermogen van boven zijn eigen, geest-samenstellende, eigenschappen uit te rijzen en die naar willekeur te richten, en, hiermede samengaande, het Vermogen om het leven der menschheid te ontleden en het weder samen te stellen anders dan het was. Hij gevoelde nu en dan iets in zich dat hij zijn Wil noemde en aan de waardeering waarvan zich in zijne gedachte een begrip aansloot, dat hij niet beter dan door het woord Almacht wist aan te duiden. Dat wat hij zijn Wil noemde, scheen hem in diens bestand-deelen, welke helder Zien en onfaalbaar Handelen waren, onbeperkt. Hij stelde het zich zóó voor, dat tusschen de opgave: ‘zie hier een terrein in dezen gegeven toestand, zie hier gereedschap in deze gegeven hoeveelheid en van dezen bepaalden aard, en zie daar zekere materialen van dat en dat gehalte, - maak daar een huis en tuin van’; en de opgave: ‘zie hier eene menschheid met deze bepaalde levensregeling, levend, bij voorbeeld, onder den republikeinschen regeeringsvorm of onder konstitutioneele monarchiën, en zie daar een burgerjongen met een bepaalden bizonderen aanleg, - maak daar een Keizer-rijk van met den jonkman tot Keizer’; - hij stelde zich voor, dat tusschen deze beide opgaven, voor iemant wiens vermogens onbeperkt zouden zijn, geen wezenlijk onderscheid bestond. Even zeer als in den tijd van Napoleon den Eerste, in de toen aanwezige levens-omstandigheden, er alleen een mensch met zekere vermogens noodig was geweest, om van een armen kleinen edelman in eene republiek de Keizer van een Keizerrijk te maken, - even zeer kon zulk een werk in een anderen tijd en in andere omstandigheden plaats vinden. Immers, waren de omstandigheden in dien anderen tijd minder gemakkelijk voor dit doel te besturen dan zij ten tijde van Napoleon waren, - dan werd er slechts een grootere mate van bestuursvermogen vereischt dan hetgeen Napoleon behoefde, om de moeilijker omstandigheden te behandelen.
Daar het Vermogen over de zijn eigen geest samen-stellende elementen den jonkman onbeperkt scheen, had hij dus eenvoudig die elementen, welke bij het vermogen om omstandigheden te besturen, behoorden, te vermeerderen, om in den hiervoor moeilijker tijd hetzelfde te doen, wat Napoleon in den zijnen deed.
Bij het Gevoel van de ‘Almacht’, die nu nog niet werkte, maar die, naar hij meende, eens zóúde werken, omdat zij aanwezig was, behoorde een zeker gevoel van.... álles te mógen, dat daarmede zeer innig was verbonden. De jonkman gaf zich aan de verschriklijkste hartstochten over, - geen enkel uiterste van Dronkenschap, Ontucht, Woede of Misdaad, kan men bijna zeggen, bleef hem vreemd. Dit keurde hij af, om dat het niet leidde tot het bedoelde Keizerschap en daarentegen daar eerder van af-leidde. Ook woelde bij hevige vlagen in hem wel het verdriet over de ellende, die hij stichtte om zich heen. Maar áltijd was zij er, onmiskenbaar, en duidelijk aanvoelend als tot het allerhoogste van zijn leven te | |
[pagina 79]
| |
behooren, de vreemde en innige zekerheid, dat híj dit alles mócht doen, dat het voor hèm geen zonde was om dat er voor hém geen zonde zijn kòn. Altijd was zij er weêr, die zekerheid, boven de woedende elementen der harts-tochten en het schrijnende wee van het berouw, altijd was zij om zijn geest als de verkoelende wind die op de berg-toppen den reiziger om het voorhoofd waait boven zijn uitputtenden tocht door wilde stroomen en ruige donkere bosschen.
Er kwam nog iets bij, dat de menschen, die hem waarnamen, zijne persoonlijkheid, al naar hunne geäardheid, nòg dwazer, nòg raadselachtiger of nòg monsterachtiger deed vinden: zijne onverklaarbare neiging namelijk om zijn harts-tochten openlijk te toonen, om aan zijn gruwelijke buitensporigheden de meest mogelijke bekendheid te geven, en daarbij, om zich zoo rijk en opvallend mogelijk te kleeden. Nu helde toch het algemeene vermoeden er zeer toe over om hem voor nagenoeg geheel krankzinnig te houden. En zijn vrienden, - die er natuurlijk waren, welke voor geen klein geruchtje waren vervaard - raadden hem gemoedelijk: ‘als je zulke dingen doen wilt, doe ze dan ten minste niet in het openbaar’.
Deze, laatst-genoemde, eigenaardigheden van hem, werden echter gedeeltelijk verklaard door een andere zijde zijner opvatting van het Keizerschap. Men kon den Keizer namelijk beschouwen niet alleen als de meest wetende en best besturende en die dáárom de menschen het gelukkigst maakte; maar ook als de schoonst of best Zíjnde, als de belichamer der beste of opperste Gedachte, (en die de menschen gelukkig maakt door dat zij naar hem mogen zien en hem navolgen.)
Ten eerste nu, was hij, níet wat die waarbij het bestúrende te pas komt, maar wat déze zijde, van het Keizerschap aangaat, reeds Keizer. Hij was de drager der beste of opperste Gedachte. Immers, dat Gevoel dat hij had, van, eens werken zullend, Al-vermogen en, in onmiddellijke verbinding daarmeê, van alles te mógen, dat Gevoel - om dat het in hem was een zekerheid zoo beslist als er omtrent niets anders zekerheid in hem was - deze zekerheid was namelijk van edeler, fijner en inniger gehalte dan bij voorbeeld de zekerheid in zaken, die de oogen zien en de ooren hooren - dat Gevoel was zelf de opperste Gedachte, daar het was de levende Gedachte, die zelve, niet kenmerkt, maar is: de tegenwoordigheid van God, dat is: God Zelf.
Voor zijn besef, niet naar het uiterlijk der dingen, maar naar de Waarheid beschouwd, reeds Keizer zijnde, moest hij, - ten gevolge zijner reeds genoemde zienswijze betreffende de harmonie die tusschen inhoud en vorm of innerlijk en uiterlijk moet bestaan, - zich zoo rijk mogelijk kleeden. Natuurlijk binnen zekere perken, die door den aard van het aanwezige omringende leven werden bepaald, want zich de vertegenwoordiger, belichamer en minnaar eener Gedachte achtende, was het zijne bedoeling de manifestatie, die hij zelf was, zoo lang mogelijk te doen voort-duren, en niet, - door dingen te doen, welke hem, bij voorbeeld, voor geldschuld of voor iets anders, in de gevangenis konden brengen - haar reeds spoedig afgebroken te zien. | |
[pagina 80]
| |
Hiermede streefde hij er dus naar: die zijde van het Keizerschap, welke reeds in zijn macht was, zoo veel als doenlijk was, te verwezenlijken. Niet in dien zin of in die mate, dat hij nu reeds de menschen gelukkig maakte door dat zij naar hem mochten zien en hem navolgen,- want het was niet zijne bedoeling dat zij hem nu reeds zouden navolgen; maar in díen zin, dat hij, zooveel als mogelijk was, de Idee vertegenwoordigde, volgends welke één mensch boven alle menschen is verheven en die dàn, wannéer zijn leven tot volledige Harmonie is gekomen, het voor-beeld is, in de navolging waarvan de menschen hun grootste geluk kunnen vinden.
Ten tweede, echter, bleef de werking van het Al-vermogen, waarvan hij de aanwezigheid als het zekerst wat hij bezat, in zich bespeurde, - welke werking de andere zijde van zijn Keizerschap uit den staat van verwachting in dien van werkelijkheid of verwezenlijktheid zoude doen overgaan - uit. Hij kwam niet tot het bestuur der menschheid. Toch kon alleen de verwezenlijking van déze zijde van het Keizerschap hem als Keizer doen erkennen. En kon ook alleen de verwezenlijking van déze zijde hem ook wat de ándere zijde aangaat door de menschen als Keizer doen beschouwen.
Hij wás dus Keizer als drager van een ziele-toestand, door welken een mensch gezegd kan worden goddelijk te zijn, daar deze toestand niet anders is dan het leven van God in een mensch. Indien God in een mensch leeft, is de ziel of het leven van dien mensch het leven van God, en is dus die mensch God.
Hij wás dus Keizer, èn: hij kon niet als Keizer worden erkend.
Deze disharmonie werd oorzaak, dat de gedachten en de machten door welke hij Keizer was, zich gedrukt voelden door de werkeloosheid der machten, welke het Keizerschap volledig konden doen worden, en door dien druk het karakter van verzet aannamen en hevig tegen-werkten. Hij kleedde zich niet slechts rijk, maar opvallend rijk, zelfs meer opvallend dan rijk, om dat het hier vooral te doen was om ken-merking van het buíten-gewone. Naarmate hij verder van de verwerkelijking van het volledig Keizerschap verwijderd bleef, moest hij zich meer opvallend kleeden en minder harmoniesch rijk, zoo als het geval zoude geweest zijn bij verwerkelijking van het volledig Keizerschap, - gelijk een bergbeklimmer, die op de hoogten heldere liederen zoude zingen, schriller gilt naarmate hij dieper in den afgrond stort. En hij voldeed zijn hartstochten en beging zijn gruwelijke buitensporigheden zoo openlijk mogelijk, om daardoor te toonen dat hij achtte dat hij dat mòcht, wijl wat hij deed God deed, en een daad van God, dáárom, wijl zij een daad van God is, niet ongeoorloofd kán zijn. Hij had het bewustzijn dat híj alles mocht. Dit bewustzijn was het goddelijke in hem. En hij kon dat bewustzijn niet anders manifesteeren dan door de openlijkheid zijner handelingen. | |
[pagina 81]
| |
Al zijn misdrijven waren heldendaden, even als de moord door Charlotte Corday begaan. Niet in het feit der misdrijven was de heldenmoedigheid of goddelijkheid gelegen, maar hierin, dat de openlijkheid of schaamte-loosheid bij het begaan daarvan bewees de aanwezigheid in een mensch van het besef van een in hem bestaanden ziele-toestand, in welken niet gezondigd worden kan. De misdrijven waren de eenige middelen, waarover hij beschikte, wier donkerheid kon doen uitkomen het licht van den ziele-toestand zonder schaamte, dat is: de goddelijke toestand.
Hij beschouwde zich ook als de verheven strijder voor een heilige maar hopeloze zaak, en deze overtuiging gaf in zijne schatting aan zijn leven een grootsch karakter van tragische majesteit. Immers was hij, die zich geboren voelde om het centrum of het meest verheven deel der edelste harmonie te zijn, feitelijk een der beide deelen van eene aller-grootste disharmonie: aan de eene zijde, als innigste levens-zekerheid, de aanwezigheid van het Al-vermogen, aan de andere zijde het volstrekt uitblijven der werking daarvan, - dit voor het innerlijke; en, hiermede gelijkloopend, voor het uiterlijke: een mensch, die zich zelf de opperste mensch gevoelde, en door de andere menschen voor weinig anders dan een nietswaardige ellendeling kon worden gehouden. Hij bekende zich dus ook wel dat van den oppersten mensch, gelijk hij zich dien dacht, hij slechts de eene helft bezat; maar dit inzicht kon niet beletten, dat hij de gebiedende uitbarstingen van die helft moest bijwonen.
Hij zweeg voor ieder zijne Gedachte, want hij wist dat deze zich juist op den grens van den waanzin bevond en het bewijs dat deze grens niet was overschreden juist alleen gevonden kon worden in de verwerkelijking van hetgene, dat hij slechts als ontwerp bezat.
Behalve de innerlijke zekerheid van dat bepaalde Gevoel, kende hij nog eene uiterlijke zekerheid, die zijne opvatting bevestigde. Hij meende namelijk in zijn gelaat de hoogste menschelijke schoonheid te hebben gezien. Hij gold algemeen, niet slechts voor niet mooi, maar voor bepaald bizonder leelijk. De hoofdzakelijke kenmerken zijner leelijkheid waren de loensheid zijner donkerbruine oogen, die bovendien niet wat men helder of vurig noemt, maar mat waren, en zijn te korte bovenlip met zeer voor-uit-stekende onderlip en kin. En daarbij was hij vaalbleek van gelaatskleur. Wat hij zelf in zijn gelaat had gezien, was ook niet schoonheid of mooiheid volgends een der twee of drie normen, die den menschen voor den geest staan wanneer zij deze woorden met betrekking tot een mannen-aangezicht gebruiken: eene zekere edele gelijkmatigheid van trekken bij een man, die geen baard draagt, zoo als, bij voorbeeld, waarschijnlijk, den kop van Goethe kenmerkte, of een krachtige en zwierige blonde of bruine knevel, bij roode wangen en heldere blauwe of bruine oogen, of een bruine gelaatstint met vurige zwarte oogen, zwart glanzig krulhaar en een kleine zwarte baard. | |
[pagina 82]
| |
Wat hij in zijn gelaat had gezien was ook niet schoonheid, zoo als hij zelf zich die zou hebben gedacht; maar het was, om zoo te zeggen, iets hoogers of iets meerders dan hetgeen het woord ‘schoonheid’ voor hem vertegenwoordigde. Hij had zich in spiegels vele malen telkens anders gezien al naar dat die spiegels met betrekking tot het licht waren geplaatst. Maar er was één manier om een kleinen ovalen spiegel te houden onder het lamplicht, zóó dat hij zijn profiel daarin zag, alléén de voorzijde van het gelaat, zóó, dat de bovenste voorhoofd-helft, het haar boven het oor, de achterste wanghelft en het oor, niet zichtbaar waren. Er waren dan te zien de vormen van het profiel, de kleuren van het gelaat, en de expressie van het oog in verband met de vormen en kleuren van het hoofd-gedeelte dat er onmiddellijk om heen was. Dit onderdeel samen met den geheelen profiel-vorm, maar vooral dit onderdeel, was wat hem telkens weêr op-nieuw bizonder trof. Hij was zich zelven natuurlijk veelal als een vreemdeling, maar wanneer hij dit zag, vervulde hem een ontzettende en volstrekte zekerheid van iets. Hij geloofde dat er in den tegenwoordigen tijd geen waarlijke Koningen en Keizers meer waren. Ook had hij nooit een goed portret van een waarlijken Koning of Keizer uit den vroegeren tijd gezien. Maar hij zag, hij wist, dat dit het gelaat van een Keizer was, dat deze gelaats-expressie zoo was om dat zij de uitdrukking was van het boven alles verheven Gevoel, dat hij kende als zijn grootste levens-zekerheid, en dat het deze gelaatsvorm, over-een-komend met dat Gevoel, was, die, terecht dus - aangezien het Gevoel was van goddelijke natuur - den echten Keizer uit vroeger tijd goddelijk en onfaalbaar deed noemen.
Bezwaarlijk zoude in nadere bizonderheden aangeduid kunnen worden hoe dan de unieke gelaats-expressie was van den Keizer, die hem aldus uit den kleinen ovalen spiegel onder het lamplicht aanzag. Het was als iets dat den vorm had aangenomen van de strengheid en het geweld, waarmede het uit een duisternis of uit een menigte alleen opwaards was gedrongen, welk streng geweld zachtheid van majesteit aannam en daardoor als uit de hoogte geadeld werd, door de laag nederliggende vogelvleugelvormige wenkbrauwlijnen dragend den als een slapend licht matten, blank witten voorhoofdsglans. De dofheid van het oog, samen met de omgevende gelaatsuitdrukking van terug-getrokkenheid, kon den indruk van hoogmoed geven. Maar in waarheid was de dofheid de afsluiting van het geheimzinnig aller-heiligste, inwendig gedragene. En het was of in het oog, in licht-donker in de oogkasschaduw onder den lampenschijn, in het oog van den ontzachlijken vreemdeling, die hem aanzag, - hem, wiens ziel weinig anders kende dan het geweld der als nachtstormen woedende harts-tochten - als in de verte van een nachtelijk meer een bootlicht - een flaauw gouden schijnsel bewoog van teederheid en medelijden met de ziel die in de onweêrstaanbare en toch onvolkomen majesteit van haar eigen wezen en vormen was gevangen, - nu het eene gelaat het andere zoo onbeweeglijk bezag in het licht en het stil was om hen heen. | |
[pagina 83]
| |
Over de wijze waarop hij tot het Keizerschap - dat hij niet uit dol-zinnigen hoogmoed begeerde, maar dat hij, zoo als gezegd, meende hem toe te komen volgends de orde der Rechtvaardigheid, en waarheen hij door onweêrstaanbare natuurwetten meende te zullen worden gevoerd-, over de wijze, waarop hij daartoe zou komen, had de jonge-man zonderlinge, maar, bij nadere beschouwing, waarlijk dichterlijke, opvattingen.
Hij meende, dat hij - wanneer hij eenmaal zoo ver was dat hij zijn hartstochten kon bedwingen en leven volgends zijn Wil - want hoezeer hij de hartstochten om hun grootheid en om de hen omgevende aureool van de wijze waarop hij ze liet heerschen, als spelingen zijner Keizerlijkheid zelve beschouwde, wenschte hij immers ze te bedwingen daar dit het begin der werking van het Al-vermogen en der verwerkelijking van de tweede helft van het Keizerschap zoude zijn; - hij meende, dat de reeks daden, welke hij te doen had om tot het Keizerschap te geraken in de helderheid van zijn Weten zich voor hem zoude vertoonen en hij stap voor stap den weg zoû gaan die den aller-moeilijksten zoude geweest zijn voor ieder-een, maar dat niet was voor hem, daar immers de zelfde helderheid hem bij iederen stap zoû omgeven en hem doen blijken, dat hij den waren weg steeds hield. Het móést kúnnen, daar het, in eene andere afdeeling van het bestaande dan waartoe eígenlijke chemische processen behooren, niet anders was dan een chemiesch proces en het rezultaat niet anders zoude zijn dan het voortbrengsel der werking van op zekere wijze met elkander in aanraking gebrachte psychische gegevens. Mids naauwkeurig het verschil tusschen deze, overigens immers gelijksoortig geächte, persoonlijkheid en die van Napoleon den Eerste bij voorbeeld, werd vast-gesteld, en het verschil der omstandigheden van toen en nu, móést blijken hoe deze persoon in deze omstandigheden te weeg kon brengen wat door gene in die andere was gedaan. Hij moest, natuurlijk, beginnen met de opperste, zij het dan Koning of Keizer, van zijn eigen land te worden. Hiertoe moest hij officier worden of lid van de Volksvertegenwoordiging, als zoodanig snel promotie maken en als Generaal of Minister moest hij aan het Hof komen en in bestendig verkeer met den mensch, die in dien tijd Koning van Denemarken was.
Om den regeerenden Koning plaats voor hem te doen maken, waren er verschillende middelen. Hij zoû achter zich hebben het leger en de meerderheid der bevolking, - immers door zijn daden, door zijn leerstellingen en door de wijze waarop hij die verkondigde, zoude hij zijn landgenoten de overtuiging hebben doen aannemen dat zij gelukkiger zouden worden indien zij hem Koning maakten. Indien dit eenmaal zoo was, bleef er weinig te doen over: den Koning in vrede doen wijken of hem doen ombrengen. Het verschil hier tusschen, kwam niet in aanmerking. De dood van den Koning toch, zoude niet anders zijn dan een der betrekkelijk weinige menschenlevens, die moesten worden opgeofferd om de geheele menschheid tot een toestand van groot geluk te brengen. Even min als hij geloofde, dat zijn karakter slechts leelijke eerzucht was, | |
[pagina 84]
| |
voortkomend uit grenzenlozen hoogmoed en zelfzuchtigheid, meende hij dat de menschenlevens, die de verwezenlijking van zijn plan zoude kosten, vooral na dat hij Koning van zijn eigen land zoude zijn geworden en met zijne legers de andere landen zoû gaan veroveren, de onvergelijkelijke schoonheid van het plan eenigszins aantastten. Hij meende dat eigenlijke eerzucht op zichzelf of zonder verbinding met een ander gegeven niet bestaat, en dat de aldus genoemde neiging der groote eerzuchtigen de noodzakelijke keerzijde is der groeibeweging, waarmede de fatale levenskrachten buiten hen om hen dringen naar omhoog; en de toestand van eerzucht of van verlangen naar grootheid en roem de vorm die voor het innerlijk bewustzijn van de betrokken persoon de werking der krachten aanneemt, welke hem tot zijn normale plaats in het levens-oppervlak moeten voeren. En de op te offeren menschenlevens zouden er waarlijk weinige zijn in verhouding tot het aantal andere, die een geluk zouden kennen zoo als de menschheid tot dan toe niet gekend had, door de levensregeling die híj hun geven zoû. Dit was éen reden waarom zijn plan door deze bedenking niet werd gekrenkt; maar de andere reden, die de volkomenheid van het plan om zoo te zeggen nog zuiverder afrondde, was deze: dat degenen, die sterven zouden, en hun vrouwen en hun kinderen, in dien dood hun grootste geluk zouden vinden, daar hij ze immers zoû doordrenken met de door hen van al wat zij voelden diepst te voelen overtuiging dat te sterven voor déze zaak voor hen het grootst geluk was. Van al die moeders, vrouwen, dochters en zonen, zoude hij heldinnen en jonge helden maken met de mannen en vaders mede, zóó, dat zij zich verbeeldden, dat déze dood hunner geliefden voor hen het grootst geluk was. En wijl zij het zich verbeeldden, zoû het in waarheid ook zoo zijn, daar de Waarheid niet iets anders dan de Verbeelding is. Nooit zouden moeders en vrouwen en dochters en zonen hun God meer boven alles bemind hebben dan de toen levende den hunnen in dezen hunnen Godlijken Keizer; nooit vrouwen en kinderen méer het heerlijkst uur huns levens hebben geacht dát, waarin zij den glimlach zagen, of in gedachte zagen, hunner doodelijk gewonde mannen en vaders.
Dit was het koele en goddelijke werk der praktische scheikundige zielkunde.
De jonge-man meende, dat dit niet iets was wat gemeenlijk met het woord ‘fantazie’ wordt genoemd, daar het eene herhaling in grootere afmeting was van, door hem op de juiste wijze begrepen, uit het verleden der menschheid bekende verschijnselen. En dat door zijn invloed deze verschijnselen in grooter afmeting dan voorheen konden plaats hebben, wist hij door de innige zekerheid der absolute onbeperktheid van zijn Vermogen.
De jonge-man kende echter een ander middel om zijn Doel te bereiken en oogenschijnlijk bleek uit deze gedachte meer nog dichterlijkheid van opvatting. | |
[pagina 85]
| |
Hij stelde zich namelijk voor te beproeven den Koning van Denemarken op vreedzame wijze voor hem te doen wijken, vrij-willig, om dat de Koning dat zelf het beste zoû vinden. Niet meende hij, dat de Koning onmiddellijk of op den duur aan zijn gelaat zoude zien dat híj onvergelijkelijk meer Koning was dan de Koning zelf en dus de eenvoudige redelijkheid eischte, dat de Koning om zijnentwil afstand deed. Want niemant had dat nog aan zijn gelaat gezien. Niemant had aan zijn gelaat gezien, - niet dat hij, gelijk zoo velen, een oppervlakkige gelijkenis met den een of anderen Vorst had, maar - dat zijne gelaats-expressie, die de uitdrukking der ziel is, in hare fijnste en innigste bestand-deelen Keizerlijk was, namelijk de uitdrukking van datgene, van dat levens-element, door welks bezit alleen iemant opperst te recht Keizer is, dat hij dus essentiëel Keizer wás; immers is een mensch, die de ziel van een Keizer heeft in de hoogste beteekenis, welke dat woord heeft, waarlijk of in diepere waarheid, meer Keizer dan een mensch, die in zijne samenstelling slechts over minder wezenlijke bestand-deelen der Keizerlijkheid beschikt. Niemant had dit kúnnen zien, daar niemant zoo fijn opmerkte of zoo diep nadacht.
Maar hem was dus eene andere gedachte gekomen om den Koning te doen wijken. Hij wilde maken: iets schoons, een gedicht bij voorbeeld, maar een gedicht niet alleen schooner dan alle bekende gedichten, maar van eene schoonheid wier wezen geheel verheven zoude zijn boven de praktijk en de theorie der poëzie, die tot dan toe bestaan had. De schoonheid van het gedicht zoude niet alleen zeer groot, maar ook zóo volkómen wezen, dat ook een gewone Koning, met zijne noodzakelijk beperkte vermogens, zoude inzien, dat déze Schoonheid boven alles was verheven, en ook, - deze laatste eigenschap was die, waarop het aankwam - dat hij, wien déze Schoonheid eigen was, tevens eene Wijsheid móést bezitten, welke hem een onbetwistbaar en éénig recht gaf op het Koningschap.
Dit móést kúnnen. Het moest kunnen, dat daar een uur ontstond in een zaal aan het Hof van Denemarken, waarin in de ziel van een als Koning bekend mensch eene gebeurtenis plaats greep, die vergeleken kon worden het zij met hetgeen den Apostel Paulus weêrvoer toen in eene groote verschrikking de ware God zich hem ontdekte, het zij, bij voorbeeld, met het eigenlijke oogenblik der bekeering eener Koningin uit vroeger tijd, die van den eenen godsdienst tot den anderen is overgegaan, - eene gebeurtenis, waarin de waarheid tot des Konings besef kwam der oude overlevering volgends welke de meest schoone en de meest wijze de Koning zij van zijn volk en waarin hij te gelijk het als een zoete plicht aanvaardde die waarheid ook nu te doen zegevieren, in dit uur der geschiedenis, waarin hij zelf was betrokken.
Een zekere, aller-hoogste, Schoonheid is niet mogelijk dan in vereeniging met de aller-grootste Wijsheid, en deze is niet aller-grootst tenzij zij volledig is, dat is dus ook praktiesch aanwendbaar en tot in het geringste af-dalend. Een dichter, welke over deze schoonheid beschikt, is dus de aangewezen volks-bestuurder. | |
[pagina 86]
| |
Dit beteekende echter niet dat in een Staat de Dichter Koning moet zijn, maar dat de Koning ook Dichter moet wezen, dat de Konings-ziel moet inhouden de Dichters-ziel. Want, al zoude hij ook nu het Dichterschap als middel bezigen om den Koning te over-treffen, toch stond, - onverschillig of zij in éen of in twee personen vertegenwoordigd waren, - naar het begrip van den jonkman, de Koning boven den Dichter. Even als God boven den Dichter staat. De Koning, of Keizer, was de belichamer der Gedachte, die God is, op aarde of zichtbaar. Ja, meer nog dan de besturende, was Hij de Zijnde, de in Majesteit Zíjnde, de gewaarworder van het gevoel zijner eigene Majesteit, en die meer van zelf dan opzettelijk bestuurt, immers de volmaaktheid zijnde en daarom het voorbeeld ter navolging. En de Dichter was als de bewust geringere wederhelft of de bezinger des Konings.
Dit was het Gevoel, dat de jonkman als zijne edelste bezitting kende. Op het oogenblik, dat hij, zonder dat deze Gedachte beredeneerbaar of ook maar formuleerbaar was, en zonder verbeeldings-voorstellingen, die zich er aan verbonden, het bewustzijn als in hem zijnde of levende, gevoelde van het Al-vermogen en der Verhevenheid boven alles, op dat oogenblik was er in zijn kamer iets aanwezig, over-treffend de Poëzie, over-treffend dat wat gedacht of uitgesproken is of worden kan.
Gelijk een kerk tusschen de huizen, was zijn aangezicht tusschen de menschen-aangezichten. De architektuur er van was de zich zelf uit-drukkende Gedachte, die God is, zelve.
Zoo als wij reeds weten, was deze jonkman niet eigenlijk gezegd hoogmoedig. Maar ook was hij volstrekt niet wat men gelukkig noemen kan en leed hij veel. Want hij was zelf niet iets. Zelf iets zijn, en daardoor gelukkig zijn en eenigen dunk hebben van dat, wat men zelf is, kan alleen gebeuren indien de machten, die in ons strijden, onderling en in hunne verhouding tot het omgevende Leven, tot eene Harmonie komen. Immers wanneer die machten harmoniesch samenkomen, onderling en met het Leven, brengen zij iets voort, namelijk den toestand, dien zij dan uitmaken, en die eene Harmonie of Eenheid is. Het is deze Harmonie of Eenheid, welke is wat Persoon of Persoonlijkheid wordt genoemd.
Zijn bewegen tusschen de menschen als de drager der noodlottig onvolledige, daarom machteloze, en dus weldra stervende, Keizer-Idee, verschafte wel grootsche en tragische genoegens als koude voldoeningen. Maar dezen waren niet Geluk. Geluk, daarentegen, was wel in dat Gevoel van het opperste; maar indien wij dit met licht zullen vergelijken, was het een licht, dat hem alleen verscheen als het één oogenblik onbeweeglijke bliksemlicht in den noodweêr-nacht, dat aanstonds weder verschiet in de huilende duisternissen. | |
[pagina 87]
| |
En hij zag in de spiegelglazen den geweldigen Vreemdeling gaan onder de leelijkste verlichtingen en in de zotste vermommingen en nooit met den Keizers-mantel omhangen, terwijl toch als het Gelaat alleen zich vertoonde onder het licht van de lamp, dit hem zwijgend en gebiedend bleef doen weten wat de Waarheid was.
De Gedachte van den jonkman wijzigde zich in dien tijd. Daar de werking van het Al-vermogen uitbleef, welke hem uiterlijk tot den Opperste zoude maken en dus ook de keerzijde dier werking, welke was de erkenning van hem door de menschen als den opperste, en hij toch bleef gevoelen de opperste te zijn, nam hij den toestand van disharmonie als onveranderbaar aanwezig aan. Hij keerde zich tegen het Leven, dat leelijk moest zijn, daar het immers weigerde zijn beste deel als zoodanig te erkennen en te plaatsen. Want waarom was het aan hèm, die reeds de eene helft der harmonische vereeniging aanbracht, de aanwezigheid van het beste, ook voor de erkenning en plaatsing daarvan te zorgen? Was het niet aan de menschheid om te zien, dat hier het beste was en de andere helft van het werk te doen? Bleek uit het uitblijven der werking van het Al-vermogen wel de onvolledigheid zijner natuur en waren het wel de edelste Keizers geweest, die zich van onder af tot het Keizerschap hadden opgewerkt? En zouden de edelste Keizers dat hebben gekund indien de omstandigheden dat noodzakelijk hadden gemaakt op dat zij zich deden gelden? De menschheid kon niet zien, dat hier het beste was, en hij mocht en kon dus ook niet anders dan, om de liefde van het beste, de menschheid, die, blind voor het beste zijnde, zelve dus het zeer leelijke en slechte was, haten.
Deze jonge man verliet Denemarken, bewoonde verscheidene landschappen en binnenhuizen en reisde door vele steden.
April 1898. | |
[pagina 88]
| |
Afrekening van Van Deyssels honorarium betreffende diens
bijdrage aan het Tweemaandelijksch Tijdschrift van
‘Caesar’.
|
|