De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey
(1981-1986)–Lodewijk van Deyssel, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd59(25 December 1898. Zondagocht.) Caesar, bij de voorlezing, deed Verwey ook denken aan Akëdysséril (om de wenkbrauwen-beschrijving, het geluk voor menschen van oorlogsdood, enz.) en ik merkte dat hij AkëdyssérilGa naar voetnoot125 veel mooyer vond. Toch is Akëdysséril van minder soort dan Caesar. Caesar is namelijk veel reëeler èn veel hooger van begrip. Ofschoon Akëdysséril zeer veel rijker van plastiek en onvergelijkelijk meer geprononceerd van rhythme is en ofschoon de elementen in Caesar niet in toestand van sensatie aangebracht of aanwezig zijn, is toch Caesar van begrip innerlijk-heroïek, en van toon, wel veel doffer, grover en kouder dan het zoû kunnen, maar, met dat voorbehoud, toch ook, wat men zou kunnen noemen: heroïek. Als daar in Caesar staat, dat al die vrouwen en dochters gelukkig zouden zijn door den oorlogsdood hunner verwanten, dan staat dat daar niet in heroïsch rhythme of accent, en eigenlijk slechts in nauwelijks bewegende, laat staan deinende, kleine lyriek; maar toch nadert, in verband met den toon van het geheele werk, dit meer het waarlijk heroïeke dan soortgelijke mededeelingen in Akëdysséril, met hun veel grootere dramatieschheid en kleur-rijkheid. Aan den toon van Caesar is gewaar te worden dat de schrijver zelf het heroïeke heeft gevoeld, daarvan een innig begrip heeft; terwijl de toon of het eigenlijke wezen van Akëdysséril niet het heroïeke noch het mystieke is, maar een betrekkelijk oppervlakkige lyriek, waarin het uiterlijke van wat men heroïeke en mystieke gebeurtenissen zoû kunnen noemen, behandeld wordt. Ook het portret in Caesar komt het ‘boven-natuurlijke’ of mystiek-heroïeke portret | |
[pagina 73]
| |
nabij, terwijl Akëdysséril tot een, zeer-goede dan, weelderige en enthousiaste archeologische lyriek behoort. Akëdysséril is muzikaler van taal en rijker van plastiek dan Caesar, en daarom in zoo verre beter; maar Caesar is precizer, en inniger ingedrongen, en daarom in zoo verre beter. Het is weêr de oude vraag; wát men men de hoofdzaak acht. Dit is zeker dat wat in Akëdysséril en wat in dien ouden Sjiwa-priester omging, daarvan heeft Villiers nooit iets gevoeld zoo alsof hij het zelf was, wáárlijk zèlf; maar hij kan het zich zoo mooi en levendig en met kennis-van-zaken voorstellen hoe het ging in dien ouden tijd en schrijft er nu prachtig over. Even als, ofschoon niet zóó zeer, als Maeterlinck boven het ‘mystieke’ in Akëdysséril staat, staat Caesar boven het heroïeke daarin. |
|