Bestelkaart
|
-
voetnoot94
- Op 4 november 1898 tekende Van Deyssel aan: ‘Sedert een dag of
drie, vier, ben ik verkouden en ga niet uit.’ Eerst op maandag 14 november
zou Van Deyssel zich weer in de buitenlucht wagen.
-
voetnoot95
- Het Tweemaandelijksch Tijdschrift, 4e
jrg., Supplement 2e Helft, november 1898, opende met: G. van Vloten, Studiën uit de annalen van Tabari, p. 171-186, aldaar
gedagtekend December 1897 - September 1898, waarna volgde: W.L. Penning, Uit ‘Tom's dagboek’, p. 187-201; G. van Hulzen, Zwervers, p. 202-233; G.J.P.J. Bolland, Hegel/Eene historische Studie, p. 234-292; Albert Verwey, De kunst van 't beeld, p. 293-297; laatstelijk herdrukt in O.D., I, en wel in de afdeling ‘Gezichteinders’ van Het brandende braambosch, p. 310-313; A. Aletrino, Obsessie, p. 298-306; J. Koopmans, Middeneeuws Natuur-onderwijs, p. 307-321, aldaar gedagtekend
Dubbeldam, Mei 1898.
-
voetnoot96
- Op 10 november 1898 zou Van Deyssel
een hele waslijst opstellen van aantrekkelijke onderwerpen voor de
aanstaande werkperiode, te weten: (1), In het Gekkenhuis,
een ‘verbeelding’ van de indrukken door hem opgedaan in november 1895, toen
hij vanuit Baarn enkele malen naar Utrecht was gereisd om daar in het
krankzinnigengesticht (de huidige Willem Arntz Stichting) Willem Kloos te bezoeken, wiens verblijf aldaar
laatstelijk aan de orde kwam bij Harry G.M. Prick, Twee tot
dusver onbekende gedichten van Willem Kloos, in: Juffrouw Ida, 11e
jrg., nr. 3, december 1985, p. 45-50; (2), een bespreking van Emile Zola's
Paris, de in 1898 verschenen derde en laatste roman
uit diens in 1894 met Lourdes begonnen en in 1896 met Rome voortgezette, cyclus Les trois
villes; (3), de schets Montjoie, een ‘verbeelding’
van zijn recent verblijf in dat in de nabijheid van Aken gelegen
Eifel-stadje; 4), een uitvoerig essay over Rembrandt, dat eerst in 1905 zou
worden geschreven; 5), een studie over Herman Gorter's bundel De School der Poëzie; 6), een uitgebreid opstel over André Jolles;
7), de voltooiing van een artikel over de Zola-Dreyfus-affaire, waaraan hij
begonnen was op 25 januari 1898 en dat hij vervolgd had op 24 februari van
dat jaar; 8), een bespreking - tenslotte - van Alfred Hegenscheidt's in 1898
verschenen historische drama Starkadd. Diezelfde 10e
november bracht de post een brief van Willem Kloos naar aanleiding van de
verschijning van
Vincent Haman
door Willem A. Paap, welke brief, op 11
november 1898 door Van Deyssel beantwoord, samen met het schrijven van
Kloos, openbaar werd gemaakt door G.H. 's-Gravesande in De
geschiedenis van De Nieuwe Gids/Brieven en documenten, Arnhem,
1955, p. 527-528. Zie ook de aanvulling daarop door Jaap Meijer in diens Het levensverhaal van een vergetene/Willem Anthony Paap,
1856-1923/Zeventiger onder de Tachtigers, Amsterdam, 1959, p.
244-245, en daarnaast de kritiek op deze aanvulling door Harry G.M. Prick,
Helder zicht op Willem Paap, in Roeping, 34e jrg.,
maart 1960, p. 644-650, alsmede noot 206 in Lodewijk van
Deyssel/Dertien close-ups, Amsterdam, 1964, p. 197.
Wat
betreft nr. 1: In het Gekkenhuis, waaraan werd gewerkt op
3 en 10 augustus 1898 en nadien op 20 maart en 7 mei 1899, bleef onvoltooid.
De twee beginalinea's luiden: ‘Ik hecht bizonder veel aan het uiterlijk. Als
ik iemant eens of een paar maal ontmoet heb, heb ik een indruk van zijn
uiterlijk gekregen, op grond daarvan weet ik wie hij is, weet ik of hij veel
of weinig “beteekent” en zoo meer, in éen woord: van welke qualiteit hij
is. Zoo had ik van het uiterlijk van mijn vriend, den dichter X, dan
ook verscheidene malen een indruk van bizonderheid en schoonheid gekregen.
Ik had eens zijn gezicht gezien, - dat meestal groot, ruig en rood was, zoo
dat zijn ware aard er niet zoo dadelijk in was op te merken - zeer fijn
bleek of wit van kleur, ook leek het klein toen, waarschijnlijk wijl de
oogen met hun uitdrukking en glans er zoo buitengewoon groot en schoon in
stonden. Het deed mij onwillekeurig denken aan maan en maneglans.’ (2),
de bespreking van Zola's Paris is nooit verder gekomen dan
tot deze, niet eens voltooide, aanhef: ‘Indien men, op grond van de meening
dat niet de kunstbeschouwing, die er achter mag schuilen, noch de mindere of
meerdere fijnheid van het intellektueel schema, dat in het werk zelf
aanwezig zij, de waarde van letterkundig werk bepaalt, maar alléén het
daarin aanwezige sensitief gerealizeerde, indien men, op grond dezer meening
al aanneemt, dat het goede gedeelte van Zolaas werk tot het beste van de
laatsten tijd behoort, dan zal men toch ook’ [hier breekt de zin af -
H.P.]. (3), de ‘verbeelding’ Montjoie bracht het niet
verder dan anderhalf folio-vel; voor (5), het opstel over De
School der Poëzie, zij verwezen naar Harry G.M. Prick, Lodewijk van Deyssel en Herman Gorter: november 1897-november
1899, in De Nieuwe Taalgids, dl. 59 (1966), p. 243-265; voor (6), het
opstel over André Jolles, naar het in noot 29 genoemde artikel; zie voor
(7), het opstel over de Zola-Dreyfus-affaire ook Het leven van
Frank Rozelaar, a.w., p. 332 en 339. Veel later, op 4 mei 1928,
schreef Van Deyssel nogmaals over Dreyfus, beschouwing die hij publiceerde
in De Nieuwe Gids, 1929, I, p. 219-220; van (8), de bespreking van Alfred
Hegenscheidt's Starkadd is niets terechtgekomen. Uit een
brief van Hegenscheidt aan Van Deyssel, d.d. 26 november 1904, kan alleen
maar worden opgemaakt dat Van Deyssel Hegenscheidt moet hebben gewaardeerd.
Deze laatste memoreert immers in zijn brief het jaar 1902, ‘toen U me met uw
bezoek vereerdet.’
-
voetnoot97
- Hoe langzaam wordt
treffend geïllustreerd in een terugblik, van 14 november 1898, op het
verzette werk: ‘Ik werk hier en daar met een streepje, een haaltje, een
aanteekeningentje.’ Op zondagmorgen 20 november 1898 zou Van Deyssel
zichzelf eens ernstig toespreken over dit trage tempo: ‘Er is een
verre-gaande laksheid waar te nemen. Dit begint des ochtends reeds dadelijk
na het opstaan. Gij teut dan een uur of anderhalf uur. Gij zijt geheel
gezond en het is allemaal maar gekheid. Hiertegen moet aktief
gehandeld worden. Gij kunt nu even goed werken als in Mei of Juni.
Gij kunt dankbaar zijn als er een “extaze” komt, maar moogt die waarlijk
niet alleen maar gaan zitten afwachten! Boven-dien, verleden jaar - en dit
kan u met hoop vervullen - is de “passieve extaze” gekomen, toen gij U tot
de “aktieve” had opgemaakt.’ En in het avonduur van 24 november 1898: ‘Het
is vreeselijk gek om in een tijd als dezen ernstig te gaan zitten turen of
mijmeren als verwachtte men eene fraaye gewaarwording. Ik deed dit en moest
mij toen uitlachen. Het is toch verschrikkelijk om niet te werken. Dat houd
ik niet langer uit.’
|